Ga direct naar de content

Concurrentiepositie aangetast door loonkostenstijging

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 6 2006

arbeidsmarkt

Concurrentiepositie aangetast
door loonkostenstijging
Tijdens de afgelopen periode van laagconjunctuur hebben de
loonkosten traag gereageerd op de conjunctuur. Daardoor is
de Nederlandse concurrentiepositie verslechterd. Bij afspraken over de loonvorming verdienen niet alleen de cao-lonen
aandacht, maar zijn ook de overige loonkosten van groot
belang.
e afgelopen periode van laagconjunctuur
behoort tot de slechtste van de laatste
35 jaar. Gedurende 2001-2005 bedroeg
de gemiddelde economische groei slechts
1,2 procent per jaar. Alleen de eerste helft van de
jaren tachtig scoort even slecht (zie figuur 1).
In dit artikel wordt nagegaan of een gebrekkige prijsaanpassing op de arbeidsmarkt heeft bijgedragen
aan de slechte prestaties van de economie. Daartoe
wordt onderzocht hoe lang de remweg is geweest
van de lonen en de loonkosten in vergelijking met
de vorige periode van laagconjunctuur, begin jaren
negentig. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
de ontwikkeling van de cao-lonen, de incidentele
loonontwikkeling en de totale loonkostenstijging.

D

Loon(kosten)vorming in Nederland
Voor een adequate beoordeling van de prijsaanpassing op de arbeidsmarkt moet eerst een schets gegeven worden van het proces van loon(kosten)vorming
in Nederland.

Hoewel cao’s in Nederland hoofdzakelijk op sectoraal
niveau tot stand komen, speelt het macroniveau een
belangrijke rol bij de loon(kosten)vorming. Aan de
aanbodzijde van de arbeidsmarkt coördineren sectorale vakbonden hun eisenpakket binnen het verband
van hun vakcentrales. Gezien het feit dat de FNV aan
de meeste onderhandelingstafels namens de verschillende vakbonden een leidende rol vervult, wordt in het
vervolg van dit artikel uitgegaan van de wijze waarop
de FNV de looneis en de loonkostenruimte bepaalt.
Jaarlijks wordt op Prinsjesdag vastgesteld welke
ruimte de vakcentrale ziet voor loonkostenverhoging
in het daaropvolgende jaar: de onderhandelingsruimte. Een deel van de onderhandelingsruimte wordt
aangewend voor de looneis. Het restant wordt ingezet
voor overige verbeteringen van de arbeidsvoorwaarden. Nadat de achterban van de aangesloten bonden
is geraadpleegd, worden de onderhandelingsruimte
en de looneis eind november definitief vastgesteld.
Uitgangspunt bij het bepalen van de onderhandelingsruimte, is de wens van de vakbeweging om
invloed uit te oefenen op de arbeidsinkomensquote
(AIQ). De AIQ geeft de totale loonkosten weer als
percentage van het bbp. Een te hoge AIQ kan schadelijk zijn voor de werkgelegenheid. De FNV deelt
die mening, getuige het Middellange Termijn Advies
1998–2002 van de SER waarin de FNV akkoord is
gegaan met een streefwaarde voor de AIQ van ‘rond
de tachtig procent’ (SER, 1998).

figuur 1

Economische groei, Nederland 1971–2005

BBP
4,5
4
3,5
3
2,5
2
1,5
1
0,5
0
71-75

RAOUL LEERING
BBP

Beleidsmedewerker
bij het ministerie van
Economische Zaken

200

ESB

Bron: CPB

6 april 2007

76-80

81-85

86-90

91-95

96-2000

2001-05

onderhandelingsruimte
arbeidsproductiviteit
prijs productie (toegevoegde waarde)
consumptieprijsstijging
(afgeleide index voor de inflatie)
Δ = mutatie (%)
ms = marktsector
Voor de drie determinanten van de onderhandelingsruimte voor het komende jaar (t+1), kijkt de FNV
in de eerste plaats naar de CPB-cijfers voor het
lopende jaar (t) en het afgelopen jaar (t–1). Ook worden de voorspellingen voor het komende jaar (t+1) in
de berekening van de onderhandelingsruimte betrokken om te bezien of er mogelijk sprake is van een
trendbreuk. Daarnaast bekijkt de FNV – in verband
met meerjarige cao’s – of de uitkomst van de formule voor het richtsnoer niet tot te grote verschillen
leidt tussen achtereenvolgende jaren. Als randvoorwaarde geldt dat de onderhandelingsruimte nooit
lager vastgesteld kan worden dan het niveau van
de inflatie (FNV, 1994). De onderhandelingsruimte
vormt de bovengrens voor de looneis van de FNV.
Tegenover deze onderhandelingsinzet van de vakbonden staat het bod van de werkgevers. Zij stellen
doorgaans niet op centraal niveau vast welke ruimte
zij bieden voor stijging van de lonen en overige
loonkosten. Maar in sommige jaren komen werknemers- en werkgeversorganisaties in de Stichting van
de Arbeid (StvdA) een maximum overeen voor de
stijging van de cao-lonen.

2001
4,2
2,7
6,9
-1,5
5,4
1,9
83,4
80,6
4,1
2,5
-1,6

2002
3,5
0,5
4,0
1,5
5,5
0,1
85,3
80,4
2,6
0,4
-2,2

2003
2,7
0,9
3,6
0,9
4,5
0,3
86,9
80,3
1,9
1,5
-0,4

2004
1,5
1,3
2,8
1,1
3,9
2,0
86,6
80,1
-1,5
-1,8
-0,3

2005
0,8
0,9
1,7
-0,4
1,3
1,5
85,5*
79,0
-0,8
-0,5
0,3

Bron: CPB

voorspelde voor 2001 en 2002 een groei van twee procent, slechts de helft van
de gemiddelde jaarlijkse groeivoet voor de jaren 1997–2000. Bovendien voorzag
het CPB een oplopende werkloosheid en constateerde het dat de prijsconcurrentiepositie in twee jaar met meer dan drie procentpunt was verslechterd (CPB,
2001). Ook nadat het CPB in november 2001 zijn groeiraming voor 2002 naar
beneden bijstelde tot anderhalf procent, werd de looneis gehandhaafd op vier
procent.
De aanhoudende verslechtering van de economie vertaalt zich vanaf het eerste
kwartaal van 2002 ook in stijgende werkloosheid. Dat zorgt ervoor dat in november van dat jaar een centraal akkoord over loonmatiging wordt gesloten in de
Stichting van de Arbeid (StvdA , 2006). De FNV verlaagt de eerder naar buiten
gebrachte looneis voor 2003 van 3,5 procent naar 2,5 procent. Dat is tweeënhalf jaar nadat de conjunctuur is omgeslagen (afgemeten aan de ontwikkeling
van de Nederlandse output gap volgens cijfers van de OESO).
In 2003 zet de economische achteruitgang door en wordt in oktober opnieuw
een loonakkoord gesloten waarin staat dat de lonen in 2004 niet zullen
stijgen. In 2005 moet de loonstijging ‘tot nul naderen’, onder voorwaarde
dat er uiterlijk in april 2004 een akkoord met het kabinet is bereikt over VUT
en prepensioen (StvdA, 2003). Dat akkoord komt er niet, waardoor de FNV
overschakelt op de toezegging dat de contractloonstijging in 2005 uiterst
terughoudend zal zijn.
figuur 2

Looneis FNV en cao-loonmutatie (in procenten, excl. Overloop)*

Matiging van de cao-lonen
4,5%
4,0%
3,5%
3,0%
2,5%
2,0%
1,5%
1,0%
0,5%
0,0%
20
01

Tabel 1 laat zien hoe de lonen en de loonkosten zich
ontwikkeld hebben tijdens de afgelopen periode van
laagconjunctuur.
Uit de tabel blijkt dat de conjunctuuromslag halverwege 2000 aanvankelijk niet tot duidelijke matiging
van de cao-lonen leidde. Dat hangt samen met het
feit dat de geëiste loonsverhogingen niet gematigd
werden. Op Prinsjesdag 2001 werd voor 2002 een
looneis geformuleerd van vier procent, gelijk aan de
eisen zoals die werden opgesteld in de economische
topjaren 1999 en 2000. Deze eis stond in schril
contrast met de inzichten die toen al bekend waren.
De cijfers voor de economische groei die het CBS in
de loop van 2001 publiceerde lieten een aanzienlijke
verslechtering zien. Bovendien waren de cijfers die
het Centraal Planbureau (CPB) in september 2001
publiceerde, en die de FNV gebruikt bij het opstellen van de looneis, niet rooskleurig. Het planbureau

2000
3,2
1,7
4,9
0,3
5,2
3,9
82,3
80,0
-2,0
0,5
2,5

Contractloon-mutatie (ex overloop)

20
05

=
=
=
=

a) cao-loon (incl. overloop)
b) incidenteel loon
c) bruto loon (a + b)
d) soc. lasten werkg
e) totale loonkosten (c+d)
f) bbp
g) AIQ (voor revisie)
h) AIQ (na revisie)
i) loonkosten pep Ned (nat. Val.)
j) loonkostenpep conc (idem)
k) loonkosten pep saldo (j – i)

20
04

OH
α
Ρtw
cpi

Mutatie loon(kosten) 2000–2005 (in procenten)

20
03

OH = Δα (ms) + ΔΡtw (ms)
o.v.v. OH ≥ cpi

tabel 1

20
02

Een stijging van de AIQ wordt voorkomen als de
totale arbeidskostenstijging niet uitgaat boven de
optelsom van de mutatie arbeidsproductiviteit en de
verandering prijspeil van de productie. De FNV hanteert dan ook, onder voorwaarde, de volgende formule als richtsnoer voor de onderhandelingsruimte:

Looneis FNV

* Bij deze reeks is gecorrigeerd voor loonstijgingen die voortkomen uit cao-afspraken die gemaakt zijn
voorafgaande aan loonmatigingsakkoorden in de StvdA. Loonstijging is cao-loonstijging in de 12 maanden
volgend op het moment waarop de cao is afgesloten.

ESB

6 april 2007

201

Figuur 2 laat zien dat de uitkomsten voor het cao-loon de ontwikkeling van de
looneis strak volgen. Na het verlagen van de looneis in 2003 zakt de loonstijging
snel in. Om te beoordelen of de lonen snel of langzaam gereageerd hebben op
de conjunctuuromslag is een vergelijking met de voorgaande recessie dienstig.
Na de conjunctuuromslag in het vierde kwartaal van 1990 duurde het, afgemeten aan de ontwikkeling van de output gap, drie jaar voordat er op centraal
niveau afspraken werden gemaakt over loonmatiging.
Hoewel de lonen de afgelopen periode van laagconjunctuur dus niet langzamer
gereageerd hebben op de conjunctuuromslag dan begin jaren negentig, kan
een vertraging van tweeënhalf jaar in absolute zin aanzienlijk worden genoemd.
De matiging van de looneis komt blijkbaar pas op gang als de conjunctuurvertraging zich heeft vertaald in hogere werkloosheid. Met een dergelijke aanpak
wordt de kans gemist om de economische verslechtering in een vroegtijdig
stadium af te remmen en de aanstaande achteruitgang op de arbeidsmarkt
tegen te gaan.

Matiging van het cao-loon maar geen loonkostenmatiging
Naast cao-afspraken over de stijging van het (vaste) cao-loon, wordt de brutoloonstijging bepaald door de incidentele loonstijging (zie tabel 1). Daarbij gaat
het enerzijds om cao-afspraken zoals éénmalige uitkeringen en mutaties in de
werkgeversbijdrage voor kinderopvang. Anderzijds betrof het loonkostenstijgingen
die niet uit de cao voortkomen. Het betreft stijging van de arbeidskosten die
werkgevers zelf in de hand hebben zoals toekennen van extra periodieken, bonussen, arbeidsmarkttoeslagen, etc.
Uit tabel 1 kan worden afgeleid dat de incidentele loonstijging gedurende de
periode 2002–2005 gemiddeld 0,9 procent per jaar bedroeg. Dat is hetzelfde
niveau als gedurende de periode 1996–1999 (CPB, 2006). Dit is opvallend
aangezien de conjunctuur en de toestand op de arbeidsmarkt in de jaren
2002–2005 veel minder aanleiding gaven voor het toekennen van incidentele
loonsverhogingen dan de krappe arbeidsmarkt in de tweede helft van de jaren
negentig.

figuur 3

Opgeëiste onderhandelingsruimte en onderhandelingsruimte volgens
richtsnoer FNV
5,0%
4,5%
4,0%
3,5%
3,0%
2,5%
2,0%
1,5%
1,0%
0,5%

opgeëiste onderhandelingsruimte

20
07

20
06

20
05

20
04

20
03

20
02

20
01

00

8

9

20

19
9

19
9

19
97

6
19
9

19
9

5

0,0%

onderhandelingsruimte volgens richtsnoer

Toelichting: Bij het bepalen van de waarde voor het richtsnoer van de onderhandelingsruimte voor jaar t+1
is, conform bovenstaande beschrijving, gerekend met het gemiddelde van de onderhandelingsruimten voor
de jaren t–1 en t. Voor de inflatie is jaar t genomen. Het betreft de waarden zoals CPB ze publiceert in de
publicatie Macro Economische verkenning. Andere varianten, waarin de verschillende jaren anders gewogen
worden, doen geen afbreuk aan de conclusies in dit artikel. De uitkomsten van andere varianten zijn opvraagbaar bij de auteur.

Bronnen: FNV, CPB

202

ESB

6 april 2007

Naast het brutoloon worden de totale loonkosten
bepaald door de sociale lasten voor werkgevers.
Tabel 1 laat zien dat deze sociale werkgeverslasten
fors zijn opgelopen tijdens de conjuncturele inzinking. Deze lastenstijging van de lasten hangt samen
met de omvang van het totale pakket aan arbeidsvoorwaardelijke verbeteringen dat door de vakbeweging is opgeëist. Vooral de eisen aangaande de
werkgeversbijdrage aan de pensioenpremies zijn
fors geweest. Zo stelde de FNV in de nota arbeidsvoorwaardenbeleid 2004 dat ‘het overgrote deel
van de onderhandelingsruimte’ van vier procent
moest worden ingezet om de brede pensioenproblematiek te helpen oplossen. Door deze inzet zijn de
pensioenlasten van de werkgevers tussen 2000 en
2004 verdubbeld (CBS, 2006).
Door de forse aanvullende eisen bovenop de looneis, is er tijdens de laagconjunctuur geen matiging
van de onderhandelingsruimte opgetreden (zie
figuur 3). Zo stelde de FNV op Prinsjesdag 2001
een onderhandelingsruimte vast van 4,5 procent
voor 2002, ondanks de wetenschap dat de economische groei in snel tempo afzwakte en de arbeidsmarktperspectieven verslechterden. De vastgestelde ruimte van 4,5 procent was even hoog als de
ruimte die een jaar eerder werd opgeëist, terwijl de
conjunctuur er toen veel beter voorstond. Daarmee
zag de FNV er vanaf om de daaraan voorafgaande
stijging van de AIQ ongedaan te maken.
Ook voor de jaren 2003–2005 worden daartoe geen
pogingen ondernomen. De AIQ was tussen 1998 en
2001 opgelopen van 81 procent tot 84,5 procent,
later gecorrigeerd tot 83,4%(CPB, 2001; CPB,
2005). Na 2001 zet de stijging van de AIQ door
tot een piek van 86,9 in 2003 (zie tabel 1). Bij de
loonmatigingsakkoorden hielden partijen bewust
rekening met een stijging van de totale loonkosten.
Zo werd bij het akkoord over de bevriezing van het
cao-loon in 2004 expliciet de mogelijkheid opgehouden dat de loonkosten zouden stijgen uit hoofde van
een hogere bijdrage van werkgevers aan de ziektekosten van werknemers (StvdA, 2003).
Het gebrek aan matiging van de onderhandelingsruimte, tot uiting komend in de forse eisen bovenop
de looneis, is opmerkelijk tegen de achtergrond van
het SER-advies uit 1998. In dat advies spraken de
sociale partners immers af dat óók in conjunctureel
zwakke perioden gestreefd moet worden naar een
AIQ van rond de tachtig procent (SER, 1998).
Overigens laten de cijfers ná revisie van de nationale rekeningen door het CBS een andere AIQontwikkeling zien (zie tabel 1). Het verloop van de
AIQ gedurende de periode van laagconjunctuur is
volgens de nieuwe cijfers nagenoeg vlak (zie tabel 1).
Om na te gaan of de SER-afspraak – streven naar
een AIQ van circa tachtig procent – is nageleefd,
is het echter relevanter om uit te gaan van de
AIQ-cijfers zoals die golden op het moment dat de
onderhandelingseisen opgesteld werden. Dat wil
zeggen, de hierboven aangehaalde AIQ-cijfers vóór
revisie.

Concurrentiepositie
Vanwege het gebrek aan matiging van de onderhandelingsruimte, is de stijging van de loonkosten
gedurende de laagconjunctuur fors gebleven. Terwijl
de loonstijging na tweeënhalf jaar terugloopt, duurt
het tot 2005 voordat duidelijke matiging van de
totale loonkosten optreedt (zie tabel 1).
Door het uitblijven van een snelle reactie van de
arbeidskosten, hebben de loonkosten per eenheid
product zich ongunstig ontwikkeld ten opzichte
van concurrenten (zie tabel 2). Pas in 2005 is er
sprake van een verbetering. Gevoegd bij de stijging
van de wisselkoers heeft dit ervoor gezorgd dat de
Nederlandse prijsconcurrentiepositie gedurende de
periode 2001–2005 gemiddeld 1,7 procent per jaar
verslechterde (zie figuur 4).
De verslechtering van de concurrentiepositie is één
van de oorzaken voor het verlies aan marktaandeel
op de relevante wereldmarkten tussen 2001 en
2005 met 14,8 procent (CPB,2006).
De achteruitgang van de Nederlandse prijsconcurrentiepositie tijdens de afgelopen periode van
laagconjunctuur is een significant verschil met de
conjuncturele inzinking begin jaren negentig. Vanaf
1991 ontwikkelden de Nederlandse loonkosten per
eenheid product zich juist gunstig ten opzichte van
het buitenland (zie tabel 2). Daardoor verbeterde
de prijsconcurrentiepositie in de eerste helft van de
jaren negentig en wonnen Nederlandse exporteurs
marktaandeel op de wereldmarkten.

figuur 4

Prijsconcurrentiepositie Nederland 2001–2005*
con.pos
2001

2002

2003

2004

2005

2006*

2007*

0,00%
-1,00%
-2,00%
-3,00%
-4,00%
-5,00%
con.pos
* = raming CPB

Bron: CPB

tabel 2

Mutatie loonkosten 1990-1994, Nederland en concurrenten

loonkosten pep NL (nat. valuta)
loonkosten pep conc (idem)
loonkosten pep saldo (idem)

1990
1,6
-6,8
-8,4

1991
3,6
5,0
1,4

1992
4,6
4,7
0,1

1993
1,0
2,6
1,6

1994
-4,0
-0,6
3,4

Memorandum:
Loonkosten pep saldo

2001
-1,6

2002
-2,2

2003
-0,4

2004
-0,3

2005
0,3

Bron: CPB

Conclusies
In dit artikel is vastgesteld dat het tweeënhalf jaar
heeft geduurd voordat de conjunctuuromslag in
2000 tot afspraken over loonmatiging leidde. Pas
nadat de werkloosheid duidelijk opliep, ontstond de
bereidheid tot matiging van de cao-lonen.
Het aanpassingsvermogen van de totale loonkosten
liet nog langer op zich wachten en was bovendien
langzaam in vergelijking met de vorige recessie.
Mede hierdoor is de Nederlandse prijsconcurrentiepositie verslechterd.
De recente ervaringen suggereren allereerst dat het
niet verstandig is te wachten op keerpunten op de
arbeidsmarkt. Het is beter met de looneis te reageren zodra de conjunctuur is omgeslagen. Zodoende
kan het negatieve effect van een groeivertraging op
de werkloosheid beter worden opgevangen.
Ten tweede zou bij onderhandelingen, naast de CAOlonen, in sterkere mate gekeken moeten worden naar
de ontwikkeling van de totale loonkosten. Immers,
de loonkosten zijn meer dan de CAO-lonen bepalend
voor de Nederlandse concurrentiepositie.
Langs deze twee lijnen zou een bijdrage geleverd
kunnen worden aan een beter aanpassingsvermogen
van de Nederlandse economie.

LITERATUURLIJST
Centraal Bureau voor de Statistiek (2006), Webmagazine,
publicatie 4-9-2006 , http://www.cbs.nl
Centraal Plan Bureau (2001) Macro Economische Verkenning 2002,
Den Haag: CPB
Centraal Plan Bureau (2005) Centraal Economisch Plan 2005,
SDU Uitgevers, Den Haag: CPB
Centraal Plan Bureau (2006) Macro Economische Verkenning 2007,
SDU Uitgevers, Den Haag: CPB
Federatie Nederlandse Vakbeweging (1994) Over inkomen naar
werken, Amsterdam: FNV
Federatie Nederlandse Vakbeweging (2003) Nota arbeidsvoorwaardenbeleid 2004, Amsterdam: FNV
Sociaal Economische Raad (1998), Sociaal Economisch beleid
1998-2002, advies 98/08, Den Haag: SER
Stichting van de Arbeid (2002), Verklaring inzake het arbeidsvoorwaardenbeleid 2003, publicatienummer 1/03, Den Haag: StvdA
Stichting van de Arbeid (2003), Verklaring inzake het arbeidsvoorwaardenbeleid 2004-2005, Den Haag publicatienummer 1/04,
Den Haag: StvdA

ESB

6 april 2007

203

Auteur

Categorieën