Ga direct naar de content

Bezuinigen en tegelijkertijd werk scheppen?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 1 1984

Bezuinigen en tegelijkertijd
werk scheppen?
Een mogelijkheid voor het midden van de jar en tachtig
PROF. DR. D.B. J. SCHOUTEN – DR. A.B.T.M. VAN SCHAIK*

Het macro-economische beleid van het kabinet-Lubbers wordt in hoge mate gedetermineerd door het
uitgangspunt dat het financieringstekort van de overheid en de collectieve-lastendruk moeten worden
verlaagd. Dit resulteert in een def latoire politick die, als zij onverminderd wordt voortgezet, in het
midden van de jaren tachtig slechts een verdere daling van de werkgelegenheid en een teruggang van
de consumptieve bestedingen belooft. Volgens de auteurs van dit artikel is het mogelijk deze
nationals verarming te voorkomen zonder dat het uitgangspunt van vermindering van het
financieringstekort wordt losgelaten. Dit effect kan worden bereikt door een afgewogen combinatie
van loonmatiging, belastingverlaging en arbeidstijdverkorting. De auteurs tonen met behulp van een
eenvoudig (vraag)model, dat voor de huidige situatie van onderbezetting actueel is, aan dat op deze
wijze een beleidsmix is samen te stellen die voor de jaren tachtig meer uitzicht biedt dan ongewijzigde
voortzetting van het huidige beleid.

1. Inleiding
De vooruitzichten voor de werkgelegenheid zijn ook de komende jaren in mineur. Deze crisis blijft voortduren en is inmiddels tot in alle hoeken van het maatschappelijk leven voelbaar.
Ook aan de economische wetenschap en met name aan de econometrische modellenbouw is de werkgelegenheidscrisis niet voorbijgegaan. In dit weekblad is hiervan de laatste maanden herhaaldelijk getuigd.
In dit artikel nemen wij graag de handschoen op die de secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken onlangs in dit blad heeft uitgeworpen door te stellen dat ,,nieuwe
analyses van modelmatige of andere aard” ontwikkeld dienen te
worden die licht werpen op een effectieve aanpak van de werkloosheid, waarvoor ,,zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht zeer grote veranderingen nodig zijn” 1). De modellen van
het Centraal Planbureau — zo suggereert hij – bieden zulke
,,nieuwe analyses” kennelijk niet.
Het artikel van de secretaris-generaal is in zoverre onbevredigend dat hij niet aangeeft waarom de modellen van het Centraal
Planbureau tot zulke pessimistische uitkomsten leiden. Uit de
economische theorie zijn toch inzichten bekend die meer aangrijpingspunten voor het uitstippelen van een effectief werkgelegenheidsbeleid te bieden hebben. Waar ligt dat dan aan? Is hier
soms sprake van een blindvaren op de voorschriften van de econometrie of zijn andere motiveringen in het spel?
In dit artikel zullen wij een gedachtengang presenteren waarvan de uitkomsten ook door de tegenwoordige beleidsvoorbereiders kunnen worden onderschreven. In feite gaat het hier om een
redenering langs de lijnen van een oud (keynesiaans) vraagmodel
voor de open volkshuishouding dat is toegespitst op de situatie
van dit moment, het midden van de jaren tachtig dus. We zullen
laten zien dat onze wetenschap nog voldoende mogelijkheden
biedt om tot een aanbeveling te komen voor een ,,uitgewogen”
128

beleid dat wel werkgelegenheidsperspectieven kan bieden zonder
dat de financiele randvoorwaarden worden overschreden. Voor
alle duidelijkheid wordt dit model in de volgende paragraaf in
zijn geheel gepresenteerd. Maar lezers die hier minder in ge’interesseerd zijn, kunnen deze paragraaf zonder bezwaar overslaan.
2. Het rekenmodel
De verkenning vindt, zoals gezegd, plaats met behulp van een
vraagmodel voor de open volkshuishouding. Zo’n model heeft
een erg eenvoudige structuur. Daardoor zijn de achtergronden
van onze vooruitzichten voor de komende jaren goed bespreekbaar. Dit is belangrijk omdat met de toepassing van het vraagmodel weer afstand wordt genomen van de in opkomst zijnde inzichten (zo men wil de ,,nieuwe gewoontewijsheden”) van aanbodeconomen en monetaristen.
Het te presenteren model genereert de gemiddelde jaarlijkse
tendenties voor de middellange termijn (3 a 4 jaren). Elders is
aangetoond dat zo’n modelopzet de uitkomsten van veel ingewikkelder rekenmodellen goed kan benaderen 2). O6k ons model is uiteraard numeriek gespecificeerd omdat we de feitelijke
ontwikkeling van onze economic willen onderzoeken. De empi-

* De auteurs zijn verbonden aan de vakgroep Algemene Leer en Geschiedenis van de Economic van de Katholieke Hogeschool Tilburg. Het artikel is geschreven binnen het kader van het voorwaardelijk financieringsprogramma Evenwicht en onevenwicht in vraag en aanbod, KHT,
45, 44; I.
1) F.W. Rutten, Een gedeeltelijke wending ten goede, ESB, 4 januari
1984, biz. 7.

2) A.B.T.M. van Schaik, Inleiding tot de empirische macro-economie,
deel 2, Groningen, 1983, hoofdstuk 5.

rische invulling is evenwel niet verkregen door het model met behulp van de statistiek op het verleden aan te passen. Dat zou ook
moeilijk kunnen, omdat uit de tijdreeksen voor de gehele periode 1950-1980 waarschijnlijk geen model kan worden gedestilleerd dat de historisch gezien unieke situatie van vandaag de dag

goed kan nabootsen 3). Aan de empirie wordt in onze opvatting
bij deze middellange-termijnverkenning desalniettemin in voldoende mate recht gedaan door goed te letten op de feitelijke
waarden van cruciate verhoudingsgetallen en elasticiteiten. Bij
de specificatie van het model is daarop dan ook de aandacht geconcentreerd – ons realiserend dat niets exact zeker is, ofschoon recente ontwikkelingen bepaalde verbanden wel erg voor
de hand doen liggen.
De keuze voor het vraagmodel is ons vooral ingegeven door

aangezien nu duidelijk is dat de overheid met haar budgetpolitiek geen direct instrument in handen heeft om de inkomensverdeling in de gewenste richting bij te sturen. Alleen autonome
loon- en prijsmutaties binnen de marktsector — zo blijkt uit vergelijking (4a) – kunnen een verandering van de inkomensverdeling oproepen.

Met de bovenstaande vergelijkingen zijn dus zowel de prijsinflatie als de inkomensverdeling volledig gedetermineerd. Blijft
uiteraard de bepaling van het verloop van de lonen. Daartoe
moet – zoals vergelijking(l)laat zien – ook de produktiviteitsontwikkeling bekend zijn. Deze is per definitie gelijk aan:
arbeidsproduktiviteit:
h

= y – 1

(5)

het ervaringsfeit dat het braakliggen van zowel arbeid als kapi-

taal lange tijd nauwelijks een zichtbaar effect heeft gehad op de
feitelijke ontwikkeling van lonen en prijzen. Zo lijkt de looninflatie sterk vertraagd en onbestemd te reageren op de toestand en
de beweging van de arbeidsmarkt. Daarnaast blijkt de kosteninflatie maatgevend te zijn voor de prijsontwikkeling, zonder dat
de onbenutte produktiecapaciteit via prijsaanpassingen naar beneden wordt weggewerkt. Kennelijk volgt de loon- en prijsinflatie in hoge mate haar eigen weg. De volgende relaties traceren dit
autonome parcours:

Hierin zijn:
y = produktie van bedrijven (volume);
1 = werkgelegenheid bedrijven (arbeidsjaren).
Anders dan tussen prijzen en produktie, bestaat tussen lonen
en produktie dus wel een tweerichtingsverkeer. De betreffende
samenhangen zijn gemakkelijk te onderkennen als de definitie
van de produktie voor ogen wordt genomen:
produktie:

loonvoet:

p, = p + h + p,

afzetprijspeil:

p

(2)

y

=

/ 2 (b-m)

(6)

(1)
Hierin zijn:

= 0,5 (p, – h) + 0,5pm + p

Hierin zijn:
P! = loonvoet (van bedrijven, per arbeidsjaar);
p = afzetprijspeil;
h = arbeidsproduktiviteit;
pm = wereldprijspeil (in guldens).
We werken vooral met procentuele veranderingen (groeivoeten). Dit is conform de opzet van de bekende ,,kerngegevens”
van het Centraal Planbureau. Aan de punt (.) boven het symbool kan men zien dat het een groeivoet betreft. De onderstreepte symbolen hebben betrekking op exogene variabelen. De
laatste termen in de bovenstaande vergelijkingen symboliseren

dus de (eventuele) autonome veranderingen van respectievelijk
de loonvoet en de afzetprijs 4).
Aldus geformuleerd vormen de autonome loonmutaties een
correctie op het normaliter in de pas lopen van de reele lonen met

volume van de particuliere consumptie;
volume van de particuliere investeringen;
g = volume van de materiele collectieve bestedingen 6);
b = volume van de goederenuitvoer;
volume van de goedereninvoer.
De gewichten in deze vergelijking zijn – zoals al onze getallen
– gestileerd. Desalniettemin zijn ze een goede benadering van
de feitelijke quoten.
Zoals in elk macro-economisch model van de open volkshuishouding zijn ook hier vijf bestedingscategorieen onderscheiden.
Daarvan vraagt de verklaring vande particuliere consumptie het
grootste aantal additionele vergelijkingen, die deels van definitorische en deels van institutionele aard zijn. Deze kunnen echter
gemakkelijk worden samengevat. Daarom volstaan we met het
opschrijven van de semi-herleide vorm van de consumptievergelijking:

de ontwikkeling van de produktiviteit en zijn de autonome

volume particuliere

prijsmutaties op te vatten als een correctie op de normale volledige doorberekening van de kosten in de prijzen. Daarmee volgen
we de lijnen zoals die eerder zijn uiteengezet in Inleiding tot de
empirische macro-economie 5).
Als men de bovenstaande vergelijkingen in elkaar substitueert, ontstaat een uitdrukking (semi-herleide vorm) die karakteristiek is voor het vraagmodel van de open volkshuishouding:

consumptie:

P

= pm + 2p + p.

(2a)

Hieruit blijkt namelijk dat de binnenlandse prijsinflatie uitsluitend afhankelijk is van krachten (impulsen) die in de sfeer
van de loon- en prijsvorming optreden, in casu dus van autonome loon- en prijsimpulsen en mutaties van de wereldprijzen. Een
belangrijke consequentie hiervan is dat 66k de categoriale inkomensverdeling enkel en alleen bepaald is door zulke autonome
krachten. Dit is door substitutie van de bovenstaande vergelijkingen in de volgende definities gemakkelijk in te zien.

produktieprijspeil: py = l , 5 p – 0 , 5 p m

(3)

arbeidsinkomensquote:
(4)

Het resultaat voor de groeivoet van de arbeidsinkomensquote
luidt immers:
w’ = 0,5 p, – p
(4a)
Dit inzicht zal in ons betoog nog een belangrijke rol spelen,
ESB 8-2-1984

c

= p. -p-Af + f

(7)

Hierin zijn:

At’ = mutatie van de druk van de belastingen op de gezinsinia

komens (in procenten van het beschikbaar inkomen);
= totaal aantal inkomenstrekkers.

Deze vergelijking heeft zo’n eenvoudige gedaante omdat we
hebben verondersteld dat uit het winstinkomen niet wordt geconsumeerd en dat de reele beschikbare inkomens per arbeidsjaar in de collectieve sector even snel veranderen als het reele beschikbare loon per arbeidsjaar in bedrijven 7). (Met ontkoppeling kan later nog altijd op een ad-hoc basis rekening worden gehouden.) Verder is van de volgende definitie gebruik gemaakt:

collectieveinkomenstrekkers:

1 = 21-1

(8)

3) Zie hierover D.B.J. Schouten, Macht en wanorde, Leiden, 1980,
waarin wordt betoogd dat in de lange-termijnbeschouwing vraag- en aanbodanalyses elkaar fasegewijs moeten afwisselen.
4) Een afwenteling Van een collectieve-lastendrukstijging op de gezinsinkomens van de marktsector is begrepen in onze autonome loonimpuls.
5) A.B.T.M. vanSchaik, op. cit.,deel l.Groningen, 1983, met name de
hoofdstukken 2 en 4.
6) Hierin zijn ook de bedrijfsinvesteringen in woningen begrepen.
7) In feite is impliciet verondersteld dat de rente-ontvangsten van al degenen die in overheidspapier hebben belegd worden gespaard, hetgeen
uiteraard een extreme suppositie is.

129

Het aantal collectieve-inkomenstrekkers is tegenwoordig bij

benadering gelijk aan het aantal arbeidsjaren werkgelegenheid
in bedrijven, zodat we gemakshalve uit kunnen gaan van de
fifty-fifty-verhouding 8). Zodoende leidt een dating van de
werkgelegenheid in bedrijven met een bepaald percentage tot een
stijging van het aantal inkomenstrekkers in de collectieve sector
met hetzelfde percentage.
De werkgelegenheid van bedrijven wordt in een vraagmodel
verklaard door een relatie van het Verdoorn-type:

matiek domineert, ook al zou de onderbezetting van het produktieapparaat zijn weggewerkt.
Bij gebrek aan een stevig empirisch houvast, zullen we uitgaan
van een investeringsfunctie die vooral vanuit een theoretisch
oogpunt voor de hand ligt:’
particuliere
(12)

investeringen:

We gaan dus niet zo ver dat we de investeringen helemaal als

werkgelegenheid:

f

= 0,5y – a – 1,5

(9)

Hierin symboliseert a de index van de arbeidstijd. Deze verge-

lijking kan worden opgevat als de semi-herleide vorm van een
(gelineariseerd) jaargangenmodel met vaste technische coe’fficienten, waarin de bemanningsgraad van het aantal arbeidsplaatsen zich onvolledig aanpast aan de bezettingsgraad van de
produktiecapaciteit. De constante term representeert voorts het

een exogene grootheid opvatten. Het volume van de investeringen groeit volgens deze vergelijking even snel als het ree’le bruto
winstinkomen (yr). Zouden er desalniettemin sterke aanwijzingen zijn die er op duiden dat dit verband niet geheel opgaat, dan
kan daarvoor via de autonome term worden gecorrigeerd 11).
Uitgaande van een arbeidsinkomensquote van 662/3%, is de
groeivoet van het ree’le bruto winstinkomen per definitie gelijk
aan:

verschil tussen het (netto) capaciteitseffect van de investeringen

en de groeivoet van de arbeidsbesparende technische ontwikkeling 9).
Met de werkgelegenheidsvergelijking is ons rekenmodel in zoverre al volledig dat de ontwikkeling van lonen en consumptie
bekend is als de produktiegroei vastligt. Over deze groei kan natuurlijk altijd een veronderstelling ad hoc worden gemaakt (zo-

als wel eens gebeurt), maar voor de analyse van een open volks-

reele
winstinkomen:

yr = y + P – P – 2w’

(13)

De som van de eerste drie termen in het rechterlid is het reele
inkomen van bedrijven.
We zullen tot slot veronderstellen dat de materiele collectieve

bestedingen in beginsel hiermee in de pas lopen:

huishouding is dit geen erg zinvolle werkwijze. In een economic

als de onze wordt de groei immers in hoge mate meebepaald door
de mutatie van het in- en uitvoervolume en daarmee door het
verloop van lonen, prijzen en belastingen.
Wij zien geen redenen om aan te nemen dat het Centraal Plan-

materiele collectieve bestedingen: g = y + p – p + g

(14)

model voor het midden van de jaren tachtig de plank erg misslaat

Een eventueel hiervan afwijkend uitgavenbeleid zal via de
autonome term in de modelberekeningen tot uitdrukking worden gebracht.
Terugkijkend tot de definitie van de produktie kan worden ge-

10). Daarom sluiten we ons op dit punt in hoge mate bij de desbe-

constateerd dat het rekenmodel nu complect is. Alle resultaten

treffende specificaties aan:

die nu volgen zijn met dit model berekend.

burau met zijn verklaring van het uitvoersaldo volgens het Freia-

uitvoervolume:

b

= m w + 2 (pm – p)

(10)

invoervolume:

m = l,5v + 0,5 (p – pm)

(11)

3. Een eerste verkenning

De uitkomsten van een economische verkenning zijn in hoge
Behalve van veranderingen in de concurrentieposities is het
uitvoersaldo dus afhankelijk van de groei van de wereldhandel
(fhw) en de groei van het volume van de afzet (v). Voor het afzet-

mate afhankelijk van de buiten het model om gemaakte veron-

(lla)

derstellingen over het verloop van de exogene variabelen. Tabel
1 laat dit zien. De bovenste helft van de label bevat de veronderstellingen, in casu de waarden die aan de exogene variabelen
zijn toegekend en de onderste helft de resultaten, dat wil zeggen
de uitkomsten van het model.
De label bevat drie kolommen. In de eersle kolom slaan de cijfers van wal wij de basisprojectie noemen. Hierin is veron-

Volgens het Freia-model is de invoerelasticiteit van de afzet
aanmerkelijk groter dan een, namelijk 1,5. Zoals we in de laatste
vergelijking zien, vertaalt dit gegeven zich in een invoerelasticiteit ten opzichte van de produktie ter waarde van 2! Verder dient
er op te worden gewezen dat de uitvoervergelijking geen Zijlslraeffect bevat. Dit is te verdedigen door te wijzen op de tegenwoor-

dat de wereldinflatie daar 1 procenlpunt boven ligt. Deze externe
data komen grosso modo overeen met die uil de Macro Economische Verkenning 1984, mel dil verschil dat de wereldhandelsgroei door ons voorzichtig wat kleiner is geschat.
De basisprojeclie is vooral bedoeld om een inslrument in handen le hebben waarmee alle onzekerheden en beleidsveron-

dige situatie: ook onze buitenlandse concurrenten hebben te

derslellingen van een middellange-lermijnverkenning expliciet

kampen met een aanzienlijke onderbezetting van hun produktiecapaciteit.

op een rijlje kunnen worden gezel. Daarbij is gezorgd voor de

volume kan de volgende definitie worden gebruikt: v = (%y +

‘/am). Daarmee rekening houdend zullen we de invoerrelatie verder in termen van de produktie schrijven:
m = 2y + p-r>

dersteld dat de wereldhandel met gemiddeld 2% per jaar slijgt en

De particuliere investeringen zijn bij een middellange-termijn-

verkenning meestal de sluitpost. Dit is ook wel begrijpelijk ge-

8) Over het precieze aantal inkomenstrekkers ten laste van de collectieve

zien de slechte resultaten die de econometristen boeken bij het

sector kunnen meningsverschillen ontstaan al naar gelang men bij voor-

nabootsen van het investeringsverloop in het verleden. Nu moet
worden gezegd dat het kwantitatieve effect van de investeringen
op de uitkomsten van een middellange-termijnverkenning niet
mag worden overschat. De consequenties voor het macro-economische totaalbeeld van de fout die we (eventueel) maken bij
het voorspellen van de investeringen, zijn namelijk relatief ge-

mecomponent wenst uit te splitsen. Volgens sommige calculates is het
aantal collectieve-inkomenstrekkers tegenwoordig zelfs al iets hoger dan
de werkgelegenheid in bedrijven.

ring. Vooral als een economic onder het regime van een vraag-

10) Centraal Planbureau, Freia, Monografie 25, Den Haag, 1983, biz.
132 en 143.

model werkt. En daarvan gaan we voor het midden van de jaren
tachtig uit. Dit neemt echter niet weg dat we tegenwoordig vooral zijn gei’nteresseerd in de mogelijkheden van een structured
herstel, dat op een of andere manier toch gedragen moet worden
door een verhoging van de investeringsquote. Immers, zonder
voldoende investeringen ontstaat op den duur onherroepelijk
weer de situatie waarin een tekort aan arbeidsplaatsen de proble130

beeld tijdelijk zieken wel of niet onder deze categorie wenst te rangschikken of verstrekte inkomensoverdrachten zus of zo in een prijs- of volu-

9) Voor technische details zij verwezen naar A. van Schaik, op. cit., deel

l.hoofdstukS.

11) Bij voorbeeld als de besparingen van de renteniers van overheidspapier worden geinvesteerd. Overigens ligt het voor de hand dat minder

wordt geinvesteerd dan uit de formule blijkt als eerst de eigen-vermogensposities van het bedrijfsleven worden verbeterd, zodat uit dien

hoofde de autonome term negatief is. In hoeverre dit ook voor de middellange termijn opgaat, is evenwel onzeker. (Met de invloed van invesle-

ringssubsidies wordt geen rekening gehouden.)

Tabel 1. De basisprojectie, in gemiddeldejaarlijkse groeivoeten
in procenten
Basisprojectie

Spoorboekje

Alternatieve

projectie

Verondersletlingen
3,0
2,0

Druk van de gezinsbelastingen a). . . . .

2,0
0,0

1,0
2,0
—0,5

0,0

Autonome collectieve bestedingen . . . .
Totaal aantal inkomenstrekkers . . . . . .

0,0
1,0

4,0
1,5
0,0
0,0
0,0
1,0

Resultaten
3,0
3,0
0,0
2,0
1,0

1,5
1,0
1,0

6,5
4,0
4,0

0,5
1,0

2,5

1,0

1,0

2,0

3,0
— 1,0
2,0
2,0

—0,5
0,5
2,0
2,0

2,5
—0,5

1,0
1,0

1,0
1,0

2,0
2,0

6. Produktievolume van bedrijven . .
7. Volume van de particuliere

2,0

8. Aantal collectieve-inkomens-

9. Werkgelegenheid in bedrijven . . . .
I t . Invoervolume. . . . . . . . . . . . . . . . . .

4,0

12. Volume van de particuliere
14. Volume van de materiele collectieve
2,0

1,0

balanced-budgetmultiplier van ons model precies nulls. Wezouden dus even goed hebben kunnen veronderstellen dat g = — 8 in
plaats van At’ = 2 (of een mengvorm daarvan). De resultaten
voor lonen, produktie en werkgelegenheid veranderen daardoor
niet.
Dit laatste is gemakkelijk te begrijpen als we de effecten van
een budgetpolitiek a la Haavelmo bekijken. Een (extra) stijging
van de autonome bestedingen met bij voorbeeld 4% per jaar
dient in zo’n geval te worden gefinancierd met een stijging van de
druk van de gezinsbelastingen met 1% per jaar. Daardoor gaan

de ree’le beschikbare inkomens van alle inkomenstrekkers – en
zodoende het volume van de particuliere consumptie — er met
hetzelfde percentage op achteruit. De consumptie daalt in dit geval dus met 1%, wat in termen van het produktievolume precies
wordt goedgemaakt door de toeneming van de autonome bestedingen met 4%.
Ten einde het financieringstekort (I) constant te houden bevat

onze basisprojectie dus een stijgende druk van de belastingen op
de gezinsinkomens. Daardoor blijven zowel de totale
collectieve-lastendruk als het totale financieringstekort (inclu-

sief de rentelasten) toenemen. Nu moge het bekend zijn dat een
stijgende lastendruk noch een stijgend financieringstekort
strookt met de doelstellingen van het economisch beleid, zoals
die in het recente verleden zijn geventileerd en zoals die voor de
komende jaren zonder twijfel opgeld zullen blijven doen. Wij
zijn in onze taxatie dus erg gematigd als we aannemen dat de
overheid in de toekomst zal proberen de stijging van de
collectieve-lastendruk tot staan te brengen. Daarom zullen we
thans stilstaan bij de vraag hoe de overheid zo’n — laten we zeg-

gen constante — lastendruk zou kunnen bewerkstelligen.
Een eerste antwoord op deze vraag ligt wel erg voor de hand
als wedemogelijkheidvaneen ,,omgekeerde” balanced-budget-

15. Mutatie van het collectieve
0,0

0,0

0,0

2/3

1/6

0,5

0,0

0,0

0,0

0,0

16. Mutatie van de collectieve17. Mutatie van het uitvoersaldo (in
18. Mutatie van het uitvoersaldo (in
0,0

a) In procenten van het beschikbaar inkomen.

politiek voor ogen nemen. Daarmee kan de stijging van de collectieve-lastendruk inderdaad worden afgeremd. In zo’n geval
vindt een verschuiving plaats van collectieve materiele consumptie naar meer consumptie in de particuliere sector, bij voor het
overige gelijkblijvende resultaten in de bedrijvensector. Daarmee is dan alles gezegd. Zolang de geringere lastendrukstijging
zich niet vertaalt in een lagere nominale loonontwikkeling (wat
hier is verondersteld), zijn inflatie, groei en werkloosheid voor

b) In procentpunten van het marktinkomen.

zo’n politick indifferent.

aanwezigheid van een tweetal duidelijk herkenbare referentiepunten op basis waarvan de alternatieven goed met elkaar kun-

Een tweede antwoord op de hierboven gestelde vraag ligt bij
een verkorting van de arbeidstijd (bij gelijkblijvende bedrijfstijd) die gepaard gaat met een zodanige verlaging van de gezinsbelastingen dat de ree’le beschikbare inkomens constant blijven

nen worden vergeleken.

Zo geldt in de eerste plaats dat de basisprojectie een constante
arbeidsinkomensquote bevat. Het was niet moeilijk om hiervoor
de geeigende veronderstellingen te vinden: gezien de loon- en
prijsvorming van het vraagmodel mogen in dit geval immers
geen autonome loon- en prijsmutaties optreden.
In de tweede plaats – zo wordt verondersteld – neemt het totale collectieve financieringssaldo ten gevolge van de stijgende
rentelasten met 1 procentpunt per jaar af. (Het tekort neemt dus
met 1 procentpunt per jaar toe). De rentelasten laten we hier verder buiten beschouwing. Derhalve bevat de basisprojectie een
constant financieringssaldo. Om dit te bereiken is verondersteld
dat de belastingdruk op de beschikbare gezinsinkomens met 2%
per jaar wordt verhoogd. Dit cijfer kan worden gevonden met
behulp van de definitie van het financieringssaldo dat wij hier in
zijn semi-herleide vorm presenteren:

mutatie financieringssaldo:

AFg (I) = 2/3 (1 + At’) – !/3 w’ – /6g – 2/3l’a

(15)

12). Zo’n combinatie van arbeidsduurverkorting met belasting-

verlaging hoeft het financieringstekort niet te vergroten, mils de
overheid er in slaagt de belastingverlaging in de pas te doen lopen
met de mate waarin de openvallende arbeidsplaatsen worden
herbezet. Ons model laat zien dat een procent meer werkgelegenheid in bedrijven in zo’n geval een verlaging van de druk van
de gezinsbelastingen toelaat met eveneens een procent, zonder
dat het financieringssaldo een wijziging ondergaat 13). Dit komt

uiteraard omdat de overheid enerzijds de vereiste (ree’le) looninlevering voor haar rekening neemt die zij anderzijds terugverdient door de vermindering van het aantal collectieve-inkomens-

trekkers 14).
Voor zo’n politick mogen we de ogen dus niet sluiten. Ze biedt
kansen om de werkgelegenheid in bedrijven (per arbeidsjaar) op
een in beginsel neutrale manier te vergroten. De economische
groei wordt met de bedoelde overheveling van inkomenstrekkers
van de collectieve naar de particuliere sector namelijk niet aangetast, evenmin als de particuliere consumptie 15). Daarentegen
wordt wel de stijging van de collectieve-lastendruk afgeremd; bij
een toeneming van de werkgelegenheid in bedrijven met 2% per

Het cijfer (I) duidt er op dat we hier het financieringssaldo
exclusiefde rentelasten op het oog hebben. Verder zij er op gewezen dat wij afzien van een belastingpolitiek waarbij de druk
op het beschikbare winstinkomen wordt veranderd. (Bovendien
zitten in onze definitie van het financieringssaldo geen investeringssubsidies.) Daarom heeft de overheid in ons geval voor haar
budgetpolitiek twee instrumenten in handen, namelijk de druk
van de belastingen op het beschikbaar inkomen van gezinnen
(At’) en de volumeontwikkeling van de autonome bestedingen
(g)7ln dit verband is het van belang om er op te wijzen dat de
ESB 8-2-1984

12) Min of meer constant blijven. In de praktijk zullen ze wel lets achter-

uit meet en gaan gezien het hogere inkomen dat de werkende verdient vergeleken met het onderhoudsinkomen dat een niet-werkende van de overheid verkrijgt.
13) Een verlaging van de belastingdruk met ,,circa” een procent. Verge-

lijk voetnoot 12.
14) Grotendeels. Vergelijk voetnoot 12.
15) De particuliere consumptie ,,nauwelijks”. Vergelijk voetnoot 12.

131

jaar zelfs in die mate dat de 2%-drukstijging volgens de basisprojectie geheel tot staan is gebracht.
We hebben nu twee mogelijkheden van een accommoderende

Tabel2. Bezuinigingen, belastingverhogingen en ontkoppeling,
in gemiddelde jaarlijkse groeivoeten in procenten

belastingpolitiek bekeken waarmee de stijging van de
collectieve-lastendruk zou kunnen worden ingedamd. Een derde
mogelijkheid dient zich aan in het geval dat de wereldconjunctuur aantrekt. Dit is in label 1 ge’illuslreerd. De tweede kolom bevat het spoorboekje van de wereldhandel, aangevuld met een
daarbij passende stijging van het wereldprijspeil. De extra buitenlandse inflatie oefent alleen maar een nominaal effect uit op
onze economic. In hel binnenland ontslaal (op middellange ter-

Basis-

w i r di
wereidhanddlvoiume
Druk vandegezinsbeiastingena)^^’

Spoor-

projectie

boekje

3o
20
2,0

0,875

Alternatieve
projectie

20
2J875

mijn) namelijk een even grote extra stijging van de prijzen.

Autonome l o o n v o e t . . . . . . . . . . . . . . . .

0,0

—

0,0

Daarom is deze impuls voor ons betoog verder niet van belang.
Van meer importance daarentegen is detoeneming van de we-

Arbeidstijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Amonome coiiectieve bestedingen….

0,0
0,0

—
-2,5

0,0
-2,5

5,0
3,0
3,0
0,0
2,0
1,0

—0,75
0,0
0,0
0,0
-0,75
-1,5

4,25
3,0
3,o
0,0
1,25
-0,5

1,0

—3,125

—2,125

-1.0
2,0
2,0

-ojil
0,0
—3,0

2,0
— i ,o

1,0

—1,5

—0,5

”°
1,0

—4,0

—3,0

ui_

_, i

•• • i_ ^

i

i –

/MW

•

•

u \

i

T
reldhandel, die in het spoorboekje op 2% per jaar is gesteld. Vol-

Totaal aantal mkomenstrekkers……

gens ons model leidt 1 % meer wereldhandel tot een additioneel
produktieaccres van 0,375% en een vergroting van het financieringssaldomelO,125 ( %.Dillaatstelevertdanadditioneleruimte
om de belastingen te verlagen,- wat op zijn beurt de groei extra
.^ _ . . ^ , 7. . . • .. *.
. .
aanzwengelt.Zoalsde label laat zien leidt deze vorm van een zich
aan de wereldhandel aanpassende belastingpolitiek tot een
elasticiteit tussen produktie en wereldhandel van 0,5! De mogelijkheden voor een (additioneel) vraagstimulerend beleid worden dus beter naarmate de wereldconjuntuur meer aantrekt. Dit
is een oud keynesiaans gegeven, maar door de toepassing van
ons vraagmodel is nog eens benadrukt dat het verband tussen
wereldhandel en groei onder omstandigheden (zoals de huidige)

Resuitaien
i. Loonvoet in bedrijven………..
2. A f z e t p r i j s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3 Pr
– <>4. Arbeidsinkomensquote……….
5. Arbeidsproduktiviteit………..
6. Produktievoiume van bedrijven ..
7. volume van de particuiiere
consumptie………………..
8
– Aamai coiiectieve-inkomens9 wUgdegenheid in bedrijven ‘.’.’.’.
10. uitvoervoiume
11. i n v o e r v o i u m e . . . . . . . . . . . . . . . . . .

zeer Sterk kan zijn.

l2

Overigens legt een extra stijging van de wereldhande. met 2%
per jaar bij lange na met voldoende gewicht in de schaal om de
stijging van de collectieve-lastendruk volgens onze basisprojectie tot staan tebrengen. Dit blijkt uit de derde kolom van label 1.
Daarin zijn het spoorboekje en de basisprojectie samengetrokken.Aldusiseenalternalieveprojectieontstaan,waarindegroei
ten opzichte van de basisprojectie is verdubbeld en de afbraak
van de werkgelegenheid in bedrijven is gehalveerd.
Op het aantrekken van de wereldhandel mag thans worden gehoopt, maar zulke vraagimpulsen zullen – behoudens bij excessief hoge waarden daarvan – onvoldoende soelaas bieden om
bmnenslands volledig orde op zaken te stellen. Daarbij gaat het
om twee problemen die wij achtereenvolgens de revue doen passeren. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de problematiek van het financieringstekort en de daarmee samenhangende
bezuinigingen. In de paragraaf daarna wordt het werkloosheidsvraagstuk en de daarop betrokken politiek van loonmatiging
aan de orde gesteld.
.

% volltvt^ri.ecoiiectieve
bestedingen
15. Mutatie van het coiiectieve
financieringssaido b ) . . . . . . . . . . . .
16 Mutatie van de
™iiectieve„ ^^Ltuitvoersa.d
comtame prijzen) b ) . . . . . . . . . . . .
18. Mutatie van het uitvoersaido (in
lopende prijzen) b) . . . . . . . . . . . . .

4. De gevolgen van een eenzijdige bezuinigingspolitiek
Vooral de laatste jaren zijn vele oude keynesiaanse gewoontewijsheden ingeruild voor de ,,nieuwe” inzichten van aanbodeconomen en monetaristen. Inmiddels fungeert het monetaristische
gezichtspunt als leidraad bij uitstek voor het uitstippelen van ons
economisch beleid. We overdrijven niet door te stellen dat de tegenwoordige bezuinigingspolitiek in hoofdzaak is gericht op de
vermindering van het financieringstekort en de coiiectievelastendruk, in het vertrouwen dat de marktsector hiervan op den
duur de vruchten zal gaan plukken.
Redenerend van uit de optiek van het vraagmodel is een beleid
van louter bezuinigingen alleen te verdedigen als deze leidt tot
een verlaging van de collectieve-laste’ndruk en daarmee tot een
lagere nominale loonontwikkeling. Is zo’n politiek daarentegen
uilsluitend gerichl op een vermindering van het financieringslekorl, dan ontstaat onder het regime van een vraagmodel onherroepelijk een besledingsuitval die de marktsector nog verder onder druk zel. Daarbij doel het er in wezen niet toe of de materiele
collectieve bestedingen worden gesnoeid dan wel de coiiectieve
inkomens.
Belangrijk is hierbij op le merken dat de intensiteit van de te
nemen bezuinigingsmaatregelen nogal hoog moet zijn, wil hel financieringstekort mel 1 procenlpunl afnemen. Ons rekenmodel
laal zien dal 1 procentpunl minder lekorl wordl afgeruild tegen
een daling van bij voorbeeld de aulonome maleriele colleclieve
132

– Volume van de particuiiere
investeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . .

a)

,n

m van

b) In proc entpunten

1,0

—

1,0

0,0

1,5

1,5

0,0

i ,5

i ,5

0,0

1,5

1,5

^ beschikbaar inkomen
van het marktinkomen.

bestedingen met liefst 8% 16)! Het kan bijna niet anders zijn dan
dat zo’n politiek neerkomt op de afbouw van een groot aantal
coiiectieve voorzieningen. Die weg volgend moet al maar scherper worden overwogen in hoeverre het verlies van reele coiiectieve zaken opweegt tegen de gewenste vermindering van het financieringstekort. Via het vraagmodel kan zo’n afweging uiteraard
niet tot stand worden gebracht. Dat hoeft ook niet omdat wij
hier vooral de aandacht willen vestigen op de mogelijkheden die
het inspelen op een onderbezet produktieapparaat te bieden
heeft, overigens in het besef dat dit aangrijpingspunt slechts tijdelijk, dat wil zeggen zolang de onderbezetting duurt, zijn
diensten kan bewijzen. Daarna – wanneer de onderbezetting is
weggewerkt — zijn ook wij natuurlijk weer aanhangers van de
aanbodtheorie!
Het financieringstekort is niet alleen afhankelijk van deuitgavenpolitiek. Ook de belastingpolitiek van de overheid is van invloed. Wil men om welke reden dan ook de intensiteit van de bezuinigingen niet al te ver opvoeren, dan kan altijd nog een (extra)
stijging van de belastingdruk worden overwogen om tot de gewenste vermindering van het financieringstekort te komen.
Hiervan is in label 2 een voorbeeld gegeven. Om de gedachten te
bepalen zijn in de eerste kolom de cijfers herhaald van de basisprojectie, zoals we die bij label 1 hebben leren kennen. In de
tweede kolom slaan de veronderslellingen en de resultaten van
een beleid dat is gericht op een vermindering van het financieringstekort (I) met 1,5 procentpunt per jaar.
Dit beleid verschilt op drie onderdelen mel dal van de ba———————————————————————————————————
16)

pen.

Waaronder hier ook de bedrijfsinvesteringen in woningen zijn begre-

sisprojectie. In de eerste plaats zijn de collectieve inkomens ontkoppeld van de loonontwikkeling in het bedrijfsleven. (Dit is
hier gebeurd door een negatieve autonome inkomensimpuls van
3% per jaar in de collectieve sector te veronderstellen.) In de
tweede plaats is uitgegaan van een daling van de autonome bestedingen met 2,5% per jaar. De derde wijziging ten opzichte van
de basisprojectie belrefl de druk van de gezinsbelastingen die
met 0,875% per jaar (extra) toeneemt.
De ,,resultaten” in het spoorboekje zijn in enkele woorden samen te vatten: het zijn de effecten van een uitgesproken deflatoire politiek die (onder het regime van het vraagmodel) niet worden afgezwakt door een vermindering van de prijsinflatie 17).
Vooral het volume van de particuliere consumptie moet het ontgelden. Dit hangt samen met de sterke vermindering van de beschikbare inkomens, waarbij de inkomenstrekkers in de collectieve sector het meeste inleveren: ambtenaren en uitkeringstrekkers zien (als groep) hun ree’le netto inkomens per man met
4,625% afnemen, terwijl de daling daarvan in het bedrijfsleven
ook dan nog op 1,625% per jaar uitkomt.
Het spoorboekje van label 2 is het prototype van de gevolgen
van een monetaristische politiek in de situatie dat het vraagmodel actueel is. De gepresenteerde cijfers veranderen ook niet als
de drie onderdelen van zo’n politiek anders zouden zijn verdeeld. Zou bij voorbeeld de koppeling gehandhaafd blijven, dan
moet de druk van de gezinsbelastingen met 1,5% per jaar extra
worden verhoogd om op een zelfde daling van het financieringstekort uit te komen. Het enige verschil met het spoorboekje
van label 2 is dat de ree’le nello inkomens in hel bedrijfsleven in

Tabel 3. Loonmatiging en een dienovereenkomstige belastingverlaging, in gemiddelde jaarlijkse groeivoeten in procenten
Basisprojectie

Veronderstellingen
Wereidprijspeil . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

3,0
2,0
2,0
0,0
0,0
0,0
1,0

Druk van de gezinsbelastingen a). . . . .
Autonome collectieve bestedingen . . . .
Totaal aantal inkomenstrekkers . . . . . .

cenlpunl per jaar.
5. Bezuinigen en tegelijkertijd stimuleren?

—

Alternatieve
projectie

3,0
2,0

— 1,875
—2,5

0,125
-2,5
0,0

0,0
1,0

Resulialen
5,0
3,0
3,0
2,0
1,0

6. Produktievolume van bedrijven . .
7. Volume van de particuliere

1,0

8. Aantal collectieve-inkomenstrekkers
9. Werkgelegenheid in bedrijven . . . .

—3,75
—2,5
—3,75
— 1,25
1,25

2,5
0,625

1,25
0,5
—0,75
— 1,25
3,25
3,5
1,625

3,0
-1,0
2,0
2,0

— 1,25

1,75

1,25
5,0
2,5

0,25
7,0
4,5

1,0
1,0

3,75
3,75

4,75
4,75

1.0

1,25

2,25

0,0

0,0

0,0

2/3

-5/8

12. Volume van de particuliere

dil geval even snel dalen als die in de colleclieve seclor, namelijk

mel3,125% 18).
De laalste kolom van label 2 illusireerl dal de vooruiizichien
voor hel midden van de jaren lachlig zeer slechl zijn als hel monelarislische beleid in deze zin inderdaad zou worden doorgezel.
Alle binnenlandse besledingen gaan er in volume op achleruii.
Alleen de ontwikkeling van het uitvoersaldo (door de dalende
imporl!) zorgl er voor dal de daling van hel produkiievolume
nog binnen de perken blijfl. Hel werkloosheidsvraagsluk wordt
echler al maar groler omdat de werkgelegenheid in bedrijven
met gemiddeld 1,75% per jaar daalt. Er is dus sprake van een
steeds verder gaande nationale verarming, zowel in termen van
het beschikbare werk als in termen van de consumptieve besledingen.
In de volgende paragraaf zullen wij onderzoeken hoe deze verarming kan worden voorkomen lerwijl loch wordl vaslgehouden aan een vermindering van hel financieringslekorl (I) mel 1,5
procentpunt per jaar, dal wil zeggen aan een vermindering van
hel lotale financieringstekort (inclusief renielaslen) mel 0,5 pro-

Spoorboekje

1 4. Volume van de materiele collectieve
15. Mutatie van het collectieve

16. Mutatie van de collectieve1/24

17. Mutatie van het uitvoersaldo (in
0,0

18. Mutatie van het uitvoersaldo (in
lopende prijzen) b) . . . . . . . . . . . . .

1,25

1,25

0,0

0,0

0,0

a) In procenten van het beschikbaar inkomen.
b) In procentpunten van het marktinkomen.

gegeven dat de uilkomslen van de spoorboekjes zeer gevoelig
zijn voor de basisprojectie 19).
Wij zullen hier niet ingaan op deze loch wel wal lechnische
vraag of de levensduur van kapilaalgoederen al dan niel mel

meer dan een jaargang per jaar kan worden verlengd. Dal hoeft
ook niet, omdat van loonmatiging in ons vraagmodel geen invloed uitgaat op de ree’le arbeidskosten en zodoende ook niel op
de economische levensduur. Dil is in de iweede kolom van label
3 ge’illuslreerd. Hierin slaan de gevolgen van een (aulonome)
loonmatiging van 2,5% per jaar, aangevuld mel een zodanige

De jaargangeninlerprelalie van produklie en werkgelegenheid

verlaging van de druk van de belaslingen op de gezinsinkomens

is in ons land in brede kring verbreid. Mede daarom is hel niel
verwonderlijk dal juisl die beleidsvoorslellen soms luid bijval
krijgen waarin hel behoud van arbeidsplaatsen wordl gepropageerd via hel matigen van de arbeidskosten. Men herinnere zich
maar de euforie die in het voorjaar van 1982 ontstond loen enkele journalisten de in de vakliteraluur reeds veel eerder bekende
combinalie van loonmatiging en belaslingverlaging lol hel
,,plan-Schoulen” dooplen. Nadien is de belangsielling voor deze beleidsvarianl langzaam maar zeker weggee’bd, niel in de
laalsle plaats doordal het Centraal Planbureau eersl met het ene
en dan weer met hel andere model voorrekende dat van dil
,,plan” niet de krachlige werking kon uilgaan die er in eerste instantie van werd verwachl.

dal hel financieringslekorl (I) constant blijft. De ,,resultalen” in
dil spoorboekje zijn in grote lijnen al bekend van het ,,planSchoulen”. Er zijn echler ook verschillen.

Hel is inmiddels een publiek geheim dal hel Cenlraal Planbureau de gevolgen van loonmatiging in de berekeningen soms
eigenmachlig afzwakl als hel niel geloofl in een verlenging van
de economische levensduur van kapilaalgoederen die verder
gaat dan zijn basisprojectie (van dat moment) aangeeft. Hel
CPB is ook allijd zeer lerughoudend geweest bij het naar buiten
brengen van deze kweslie. Pas enkele maanden geleden (namelijk bij de presenialie van hel Freia-model) is uitdrukkelijk toeESB 8-2-1984

In de eersle plaats werkt de loonmatiging volgens ons vraagmodel op korle lermijn beterdan volgens de aanbod- en synthesemodellen waarmee deslijds de gevolgen van een combinatie
van loonmatiging en belastingverlaging zijn doorgerekend. Dit
koml omdal de prijzen in hel vraagmodel niet reageren op hel
aanlrekken van de produklie. Zelfs kan het volume van de particuliere consumptie relalief sierk loenemen. In de iweede plaats
blijven de ree’le arbeidskoslen ongewijzigd 20). Daarop is hier-

17) De resultaten worden nog slechter als met de eventuelc wisselkoersreacties rekening wordt gehouden die het gevolg zijn van het door de bezuinigingen geinduceerde overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans.
18) Zie ook de nuancering die op dit punt in voetnoot 12 is aangebracht.
19) Centraal Planbureau, op. cit., biz. 111.

20) De groeivoet van de ree’le arbeidskosten is per definitie het verschil
tussen de groeivoet van de 4oonvoet in bedrijven en de groeivoet van de
produktieprijs.

133

boven al gewezen. En in de derde plaats muteert ook het uitvoersaldo (in lopende prijzen) niet, hetgeen belangrijk is omdat als
gevolg van de nominale loonmatiging geen ongunstige wisselkoersreacties mogen ontstaan.

Tabel 5. De ontwikkeling van de werkloosheid a)
Mutaties volgens de
Begin.-

De laatste kolom van label 3 laat zien dat de vooruitzichten

basisprojectie

niveau

voor het midden van de jaren tachtig nu aanmerkelijk gunstiger
zijn dan in het geval van een eenzijdige bezuinigingspolitiek die

Mutaties volgens de
alternatieve projectie
uit tabel 4

personen
in
in
in
(arbeidsm
personen procenten personen procenten
jaren)
x 1.000
x 1.000

gericht is op een vermindering van het financieringstekort. (Men

vergelijke met de laatste kolom van label 2). Alle bestedingen
irekken aan en zelfs de groeivoel van de werkgelegenheid in bedrijven koml weer boven de nullijn le staan. Maar een slijging

van 0,25% weegl naluurlijk bij lange na niel op legen de loeneming van het aanbod van arbeid: de werkloosheid zal ook in dit
geval blijven stijgen. Het is dus duidelijk dat aan een herverdeling van arbeid niet valt te ontkomen, wil men meer werk per

man of vrouw scheppen.
Wat dit laatste betreft, hebben we hierboven al gezien dat het
mogelijk is om de werkgelegenheid in bedrijven via arbeidslijdverkorting op een in beginsel neutrale manier te vergroten. Het
lijkt dan in hoofdzaak een kwestie van (sociaal-maalschappelijke) organisatie om de herbezetting van openvallende arbeidsplaatsen inderdaad ook te doen effectueren. Technisch gespro-

Ambtenaren . . . . . . . .
Werklozen . . . . . . . . . .

0,75
1,0

Overige inactieven . . .
Collectieve-inkomenstrekkers . . . . . . . . . .

Werkenden bij
bedrijven . . . . . . . . .
Totaal aantal
inkomenstrekkers . .

—7,5

15,0
—40,0
25,0

2,0

95,0
25,0

— 1,0
9,5
1,25

3,75

112,5

3,0

0,0

0,0

3,75

—37,5

— 1,0

75,0

2,0

75,0

1,0

75,0

1,0

7,5

2,0
—4,0
1,25

a) Mutaties gemiddeld per jaar.

ken is dat zo, maar het moet daarbij wel duidelijk zijn waarom

tegelijkertijd een vermindering van het financieringstekort zo’n
hoge prioriteit verdient. Het inspelen op sociaal-psychologische
elementen vraagt om een ,,uitgebalanceerd” beleid dat ook op
korte termijn zichtbare resultaten boekt, vooral in de sfeer van

de werkloosheid en zander dat de aandacht van alle partijen die
daaraan zouden moeten meewerken uitsluitend in beslag wordt

genomen door het ,,inleveren” en de verdeling daarvan over de
verschillende groepen inkomenstrekkers.

ven van zo’n uitgewogen beleid en de macro-economische gevolgen daarvan. Ons beleidsplan resulleerl in een allernalieve projectie, waarin hel financieringslekorl (I) mel 1,5 procentpunl per
jaar daall en de colleclieve-laslendruk (per saldo) niel meer
stijgt. Om dil le bereiken is hel niet nodig de oniwikkeling van de
inkomens in de collectieve seclor los le koppelen van de loononlwikkeling in hel bedrijfsleven. Een ontkoppeling is bij de samenstelling van tabel 4 dan ook niet verondersteld.

Om de gedachten te bepalen, is in label 4 een voorbeeld gege-

Het spoorboekje van tabel 4 is de som van de eerder besproken

Tabel 4. Loonmatiging, belastingverlaging en bezuinigingen, in

spoorboekjes 1, 2 en 3, zonder onlkoppeling dus, en aangevuld
mel de effeclen van een verkorling van de arbeidslijd’mel 2% per
jaar, gepaard mel een navenanle verlaging van de druk van de
gezinsbelaslingen.

gemiddeldejaarlijkse groeivoeten in procenten

De arbeidslijdverkorling kan ook worden weggelaten 21). Hel
Basisprojectie

Spoor-

boekje

Alternatieve

projectie
Veronderstellingen

Wereldprijspeil . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wereldhandelsvolume . . . . . . . . . . . . .

3,0
2,0
2,0
0,0
0,0
0,0
1,0

Druk van de gezinsbelastingen a). . . . .

Autonome loonvoet . . . . . . . . . . . . . . . .
Arbeidstijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Autonome collectieve bestedingen . . . .
Totaal aantal inkomenstrekkers . . . . . .

Resultaten
\ . Loonvoet in bedrijven . . . . . . . . . . .

1,0
2,0
—2,0
—2,5
—2,0
—2,5
—

4,0
4,0
0,0
—2,5
—2,0
—2,5
1,0

5,0
3,0
3,0
0,0
2,0
1,0

—5,0
— 1,5
-2,75
— 1,25
— 1,0
2,0

0,0
1,5
0,25
— 1,25
1,0
3,0

1,0

— 1,5

—0,5

3,0
— 1,0
2,0
2,0

—3,0
3,0
7,0
1,5

0,0
2,0
9,0
3,5

2. Afzetprijs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

3. Produktieprijs . . . . . . . . . . . . . . . . .
4. Arbeidsinkomensquote . . . . . . . . . .

5. Arbeidsproduktiviteit . . . . . . . . . . .
6. Produktievolume van bedrijven . .
7. Volume van de particuliere

consumptie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
8. Aantal collectieve-inkomenstrekkers. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

9. Werkgelegenheid in bedrijven . . . .
10. Uitvoervolume . . . . . . . . . . . . . . . . .
1 1 . Invoervolume. . . . . . . . . . . . . . . . . .
12. Volume van de particuliere
investeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . .
13. Reele winstinkomen . . . . . . . . . . . .

1,0
1,0

3,25
3,25

4,2
4,2

14. Volume van de materiele collectieve
bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

1,0

— 1,75

—0,7

15. Mutatie van het collectieve
financieringssaldo b) . . . . . . . . . . . .

0,0

1,5

1,5

16. Mutatie van de collectievelastendruk b) . . . . . . . . . . . . . . . . . .

17. Mutatie van het uitvoersaldo (in
constante prijzen) b) . . . . . . . . . . . .
18. Mutatie van het uitvoersaldo (in
lopende prijzen) b) . . . . . . . . . . . . .
a) In procenten van het beschikbaar inkomen.
b) In procentpunten van het marktinkomen.

134

2/3

-2/3

0,0

0,0

2,75

2,75

0,0

1,5

1,5

enige verschil mel de hier gepresenleerde allernalieve projeclie is
dan dal de werkgelegenheid conslanl blijfl in plaats van mel 2%
le stijgen en dat de druk van de gezinsbelastingen dan niel
conslanl blijfl, maar mel 2% per jaar blijfl loenemen. Hel is in
ieder geval duidelijk dal zonder arbeidslijdverkorting nog niel
veel wordt opgelost. Helzelfde geldl irouwens als de veronderslelde exlra slijging van de wereldhandel niel zou doorgaan.

De laalsle kolom van tabel 4 bevat dus onze alternatieve verkenning van het midden van de jaren tachlig voor het geval dat
hel beleid zich conform ons voorslel gaat ontwikkelen. Vergelijken we dil mel de basisprojeclie, dan vail de allernalieve verkenning slechls op een punt negatief uit: de particuliere consumptie

daall enigszins en de malerie’le collectieve besledingen lopen
lhans in volume terug in plaats van mel 1 % te groeien 22). Dil is
de prijs die moel worden betaald om hel financieringslekorl le
verminderen. Daar slaal tegenover dat de werkloosheid eindelijk wordt teruggedrongen, in plaats van dat zij slerk blijfl slijgen. Tabel 5 geefl hiervan een overzicht.
De beginniveaus in de label zijn enigszins geslileerd, maar desalniellemin represenlalief voor de huidige omslandigheden. We

21) Bij voorbeeld als men weinig vertrouwen heeft in de mogelijkheid
van herbezetting van de openvallende arbeidsplaatsen. Wij willen er hier
echter uitdrukkelijk op wijzen dat het spoorboekje van tabel 4 als een to-

taalplan moet worden gezien, waarvan de arbeidstijdverkorting, de loonmatiging en de belastingverlaging onlosmakelijke elementen zijn die zonder elkaar niet kunnen worden geeffectueerd. Zo is de door het totaalplan geinduceerde extra produktiegroei een noodzakelijke voorwaarde
voor herbezetting van arbeidsplaatsen in een tijd waarin het produktieap-

paraat onderbezet is. Wanneer deze extra groei achterwege blijft, bij
voorbeeld bij gebrek aan voldoende loonmatiging plus belastingverlaging, dan is een herbezetting van de openvallende arbeidsplaatsen onwaarschijnlijk!
22) Overigens kan praktisch worden gesproken van een stabilisatie van

het totale consumptievolume als men rekening zou houden met allerlei
tweede-orde-effecten, die wij eenvoudshalve hebben verwaarloosd. Vergelijk voetnoot 12.

zien dat het aantal werklozen volgens de basisprojectie nog met
bijna 100.000 toeneemt, terwijl het volgens de alternatieve projectie met 40.000 daalt. Een ander belangrijk verschil met de
basisprojectie is de stijging van de investeringsquote. De positie-

arbeidstijdverkorling, aangevuld mel een adequate belastingpoliliek, kan de risico’s verminderen die zijn verbonden aan een
eenzijdige nadruk op de bezuinigingspoliliek. Ook dal blijkl uil
de toepassing van het vraagmodel. Desalniellemin is het voor hel

ve gevolgen hiervan zullen vooral op lange termijn zichtbaar

totaal van onze beleidsaanbevelingen (dus niet voor de beleids-

worden. Reden waarom we tot slot nog eens zullen ingaan op de
vraag hoe actueel het bij de berekeningen gebruikte vraagmodel
wel is en of onze resultaten erg veel veranderen als in plaats daarvan toch het aanbodmodel (of een synthese tussen beiden) zou
worden toegepast.

onderdelen afzonderlijk) weinig essenlieel of we nu van een
vraagmodel dan wel van een aanbodmodel uilgaan.
Ook mel een aanbodmodel zouden we lol dezelfde totale aanbeveling zijn gekomen. Hel enige verschil is dal hel aanbodmo-

6. Slot
In de loop van de jaren zeventig is in de theoretische literatuur

de aandacht verschoven van de keynesiaanse traditie van vraag-

del op middellange lermijn iels minder oplimislische resultaten

laat zien zo lang de extra invesleringen niel lol meer produktiecapaciteit en daarmee lot meer produktie en werkgelegenheid
hebben geleid. Rekening houdend mel het capaciteitseffecl van
de investeringen zijn de uitkomsten van het vraag- en aanbodmodel van een politick van loonmatiging, arbeidslijdverkorting
en bezuinigingen zelfs nagenoeg identiek. Hel enige punt waar-

modellen met starre prijzen naar de meer klassieke interpretaties

op het aanbodmodel van hel vraagmodel verschilt is de uitkomsl

van het economisch proces die te boek staan als aanbodmodellen
met volkomen prijsflexibiliteit, waarin wordt uitgegaan van een
volledig bezel produktieapparaat. Ook in onze tegenwoordige.
macro-econometrische modellen is deze verschuiving te zien, zij
het dat toch altijd sprake is van modellen met een synlhesekarak-

voor de parliculiere invesleringen. De invesleringen kunnen volgens hel aanbodmodel slerker aantrekken al naar gelang de binnenlandse renlevoel (endogeen len gevolge van de reductie van
hel financieringslekort) meer onder het wereldrenteniveau koml
te liggen. In het vraagmodel bestaat deze mogelijkheid uiteraard
niel. We hebben eerder echler al gesleld dat het moeilijk is om
aan de investeringen een hecht empirisch fundamenl te geven.
Daarmee neemt een bezuinigingsbeleid dat zijn inverdieneffeclen vooral van de renleverlaging moel halen, dus wel erg grole risico’s.
We hebben hierboven lalen zien dal zulke belangrijke risico’s

ter.

Achteraf kan worden vastgesteld dat deze verschuiving vooral
is gemspireerd door de ervaringen uit de jaren 1968 tot en met
1974. Toen was het produktieapparaat inderdaad (vrij) volledig
bezel en kon de toeneming van de werkloosheid in hoofdzaak
worden verklaard uil hel steeds groter wordende lekorl aan arbeidsplaatsen. Vanaf hel midden van de jaren zeventig begon

zijn te vermijden als de loonontwikkeling in de marklseclor vol-

ook de produktiegroei (meer) te stagneren. Daarmee trad het
verschijnsel onderbezetting op de voorgrond, wai door de modellen van hel Cenlraal Planbureau ook uildrukkelijk werd gesignaleerd 23). Volgens hel Freia-model bij voorbeeld zou in de
periode 1976-1981 sprake zijn geweesl van een daling van de bezettingsgraad mel circa 8 punlen 24). Voor de jaren daarna lalen
eigen berekeningen mel hel Vinlaf-model zien dat de daling onverminderd doorgaal.
Deze en andere signalen rond hel verloop van de bezellingsgraad zijn een aanwijzing dal ernslig rekening dient te worden
gehouden met de risico’s van een verder gaande vraaguitval als

doende afsland neemt van de groeivoet van het wereldprijspeil.
(In onze berekeningen komt de benodigde discrepanlie op circa 4
punlen uit.) De overheid kan hiervoor de nodige voorwaarden
scheppen door de loonmaliging uitdrukkelijk ter zijde le staan
mel daarbij passende belastingverlagingen. Zonder deze voorwaarden is een bezuinigende budgetpoliliek daarenlegen bijzonder riskanl.
D.B.J. Schouten
A.B.T.M. van Schaik

hel beleid eenzijdig is gerichl op een vermindering van hel finan-

cieringslekorl. Dit is hierboven door de toepassing van het
vraagmodel geillustreerd. Alleen een beleid van loonmatiging en

23) Zie hierover de literatuur omtrent het Vintaf-model.

24) Centraal Planbureau, op. cit., biz. 107.

Auteurs