Ga direct naar de content

Aparte status

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 1 1984

A. Peper

Aparte status
De economische groei van de jaren zestig
en een deel van de jaren zeventig heeft ook
ruimtelijk aan Nederland een ander aanziengegeven. De welvaartsgroei betekende
een aanzienlijke vergroting van het ruimtebeslag in ons land. Meer en vooral ruimere
woningen, meer zelfstandigen (jongeren,
ongehuwden, gescheiden mensen, ouderen), meer industrieterreinen, meer wegen
en meer recreatieve voorzieningen. In de
sfeer van de woningbouw en ruimtelijke
ordening zien we een verstedelijking van
het platteland en het aanwijzen van z.g.
groeikernen voor de opvang van de bevolkingsoverloop uit de grote steden. De daarmee samenhangende kostbare investeringen in de infrastructuur warden in die tijd
nauwelijks als bezwaarlijk ervaren, omdat
er toch voldoende geld voorhanden was.
Veel mensen zochten een rustig, ruim en
niet al te duur plekje, op veilige afstand
van de hectische stad. Anti-industrialisme
ging veelal samen met anti-stedelijkheid
1).

Voor de grote steden hebben bovengenoemde ontwikkelingen dramatische gevolgen gehad. Kort aangeduid: aan de ene
kant een vergroting en intensivering van
het gebruik van de ruimte binnen de gemeentegrenzen, aan de andere kant een
ware uittocht van mensen. Ondanks alle
nieuwbouw en vernieuwbouw hebben steden als Amsterdam en Rotterdam de
laatste vijftien jaar – per stad! – eenvertrekoverschot te zien gegeven van tussen de
150.000 tot 200.000 mensen. Dit gevoegd
bij een voorzieningenpatroon dat voor een
deel regionale, soms nationale betekenis
heeft, terwijl inmiddels het draagvlak van
de gemeentekas danig is versmald. De inkomsten van de gemeenten zijn immers in
hoge mate afhankelijk van het inwoneraantal.
Het is dan ook begrijpelijk dat de grote
steden – waar deze ontwikkelingen het
snelst konden worden gezien en gevoeld —
al in het midden van de jaren zeventig de
noodklok hebben geluid. Het heeft echter
enige jaren geduurd voordat de landspolitiek deze geluiden enigszins serieus begon
te nemen. Aanvankelijk bleek die grptere
aandacht uit de instelling van een regelmatig overleg tussen het rijk en de dusgeheten
ESB 8-2-1984

Grote Vier (Amsterdam, Rotterdam, ‘sGravenhage en Utrecht). Een werkelijke
versnelling werd echter ingezet door het bewindsduo van Binnenlandse Zaken, Van
Thijn/Stuiveling, van het wat haastig
langsgetrokken tweede kabinet Van Agt.
Een door de bewindslieden ingestelde
werkgroep publiceerde in het voorjaar van
1982 het inmiddels bekende rapport Een
schuyt, die tegen de stroom wordt opgeroeyt.
In dit rapport werd op velerlei beleidsterreinen – om te beginnen bij volkshuisvesting (stadsvernieuwing), sociaaleconomisch beleid en welzijnsbeleid – gepleit voor overheveling van bevoegdheden
(en financien) naar de Grote Vier, zonder
overigens uit te (willen) sluiten dat na een
zodanige operatie ook andere grote steden,
soms zelfs alle gemeenten, voor decentralisatie in aanmerking zouden kunnen komen. Maar eerst: decentralisatie van bevoegdheden, om te beginnen bij de Grote
Vier. In het Schuyt-rapport wordt het beginsel van de differentiatie geintroduceerd,
wat in gewoon Nederlands betekent dat
niet alle gemeenten gelijk zijn, al gaat de
Gemeentewet daar wel vanuit. Met of zonder Gemeentewet weten we dat de problemen van Schin op Geul, Stolwijk en die van
Amsterdam en Rotterdam hemelbreed verschillen. Het hoge goed van de (formele)
rechtsgelijkheid zou materieel wel eens beter tot zijn recht kunnen komen bij erkenning van die feitelijke verschillen. De
,,massaliteit” van de grote steden, de omvang en deskundigheid van hun ambtelijk
apparaat en diensten doen kwantiteit verkeren in kwaliteit. De nabijheid van problemen (werkloosheid, verkrotting, een
niet-modale samenstelling van de bevolking) vereist voor een bestuur van een grote
stad meer handelings- en beleidsvrijheid.
Daarop wordt het ook door haar bevolking
aangesproken. Vanuit het gezichtspunt
van de totals overheid kan – 66k bij butgettaire neutraliteit of teruggang – het
overheidsbeleid bij overheveling van
macht naar de grote steden doelmatiger en
democratischer plaatsvinden.
Het is om die redenen dat de Grote Vier
de laatste tijd, in het overleg met het rijk,
een apart statuut (overeenkomst) voor de

grote steden bepleiten. Dit houdt in dat per
beleidsterrein heel zakelijk wordt bekeken
welke taken naar de Grote Vier kunnen
worden overgeheveld. Op deze wijze wordt
– al doende – het statuut van beleidsinhoud voorzien, zonder dat de moeizame en
tijdrovende weg van herziening van de Gemeentewet moet worden bewandeld. In die
overdracht van bevoegdheden worden ook
heel nadrukkelijk de huidige provinciale
taken betrokken. Het heeft immers in een
tijd van versobering en ontregulering — en
eigenlijknooit! – geen zin om instemming
met plannen afhankelijk te doen zijn van
de zoveelste paraaf van een provinciale of
rijksambtenaar. Dat is bureaucratische
,,overkill” en voegt niets wezenlijks toe
aan de besluitvorming.
Wie ervan overtuigd is dat behoud en
vernieuwing van de stedelijke cultuur een
beslissende rol speelt in het economische
herstel en voor de bedrijvigheid in het algemeen, zal met de richting van de bovengeschetste ontwikkeling weinig moeite hebben. Het tempo waarin de z.g. Schuytoperatie wordt uitgevoerd is echter veel te
traag. Een nieuwe versnelling is nodig wil
dit land zich weer op Nieuw Amsterdams
en – voor deze keer — Rotterdams Peil
kunnen bewegen.

1) De term ontleen ik aan een interessante studie

over het probleem en verlies van stedelijkheid
van A.C. Zijderveld, Steden zonder stedelijk-

heid. Cuttuursociologische studie van een beleidsprobleem, Katholieke Hogeschool Tilburg
(IVA), 1983.
127

Auteur