Beroepsleger
of
dienstplicht?
De commissie-Meijer stelt dat een beroepsleger veel geld kost. Ten onrechte. Met behoud van gevechtskracht
kan op termijn jaarlijks 2,6 miljard
gulden op de personeelskosten warden bespaard.
De theorie
Defensie is een collectief goed en
wordt geproduceerd door de krijgsmacht. Bij een door de Internationale situatie bepaalde gevechtskracht,
komt een efficiente krijgsmacht neer
op het minimaliseren van de kosten
van de produktiefactoren arbeid en
kapitaal. De micro-economische analyse leert ons dat als de kosten van
specifieke produktiefactoren stijgen
ten opzichte van de kosten van alternatieve produktiefactoren, dure factoren vervangen worden door minder dure factoren. De dienstplicht
zorgt voor een verstoring van de allocatie in de krijgsmacht. Dienstplichtigen zijn goedkoop en ‘gratis’ beschikbaar. De krijgsmacht wordt
daardoor gestimuleerd veel mensen,
veel militairen en veel onervaren
krachten in dienst te nemen. Dit verandert zodra militairen duur en
schaars worden.
Een voorbeeld uit de Nederlandse
praktijk betreft de bewaking van kazernes. De bewaking wordt voornamelijk uitgeoefend door de mens,
vrijwel zonder enige materiele ondersteuning omdat een dienstplichtige
bijna niets kost. Zou arbeid duurder
zijn geweest, dan zou deze vanzelf
vervangen worden door alarminstallaties en videocircuits. Deze zijn nu
vrijwel afwezig binnen de krijgsmacht.
Militaire en burgerarbeid
Binnen de krijgsmacht werken naast
militairen ook burgers. Militairen horen thuis op gevechtsfuncties, omdat
daar een geweldselement aan gekoppeld is. Tabel 1 geeft een overzicht
van het aantal gevechtsfuncties, zoals dit in de Defensienota 1991 aangegeven is. De gevechtsfuncties betreffen binnen de landmacht ‘het
Eerste Legerkorps’, binnen de luchtmacht alle piloten en de functies
voor het luchtafweergeschut, en binnen de marine de mariniers, de onderzeebootbestrijders en het personeel op de schepen. De functies die
nodig zijn voor het mobiliseerbare
deel van de landmacht en de aflossing bij de marine zijn in label 1 meegenomen .
Tabel 1. Aantal gevecbtsfuncties per
onderdeel
Onderdeel
Gevechtsfuncties
Landmacht
Marine
Luchtmacht
Marechaussee
In opleiding
Totaal
Substitute kapitaal-arbeid
Door de dienstplicht ligt de verhouding tussen kapitaal en arbeid binnen
de krijgsmacht lager dan indien de
markt haar wil had kunnen opleggen.
Indien de wedde voor dienstplichtigen wordt verhoogd, zal arbeid vervangen worden door kapitaal. Deze
substitutie zal voornamelijk mogelijk
zijn in die onderdelen van de krijgsmacht, die grote gelijkenis vertonen
met sectoren in de burgermaatschappij. Belangrijk is dat de vergelijking
geschiedt op basis van bestaande
technologic. Zo zal kapitaal-arbeidsubstitutie binnen de gevechtsonderdelen zeker mogelijk zijn, maar zal dit
ook om geavanceerde nieuwe technologic vragen. Nieuwe technologic die
in de ondersteunende onderdelen
minder noodzakelijk is, omdat zij in
de burgermaatschappij reeds bestaat.
26.500
6.500
2.000
3.000
1.500
39.500
Bron: Defensienota 1991.
In 1992 kende Nederland ongeveer
90.000 militairen. Door de inkrimping van de krijgsmacht zal een deel
verdwijnen, maar dan nog blijft de
vraag waarom het Nederlanse leger
zoveel militairen kent, terwijl er veel
minder gevechtsfuncties zijn. Een antwoord is gelegen in de kosten van
militaire en burgerarbeid. Indien een
militair goedkoper is dan een burger,
is het voordeliger een militair een
burgerfunctie te laten vervullen en
omgekeerd. Bij de vergelijking burger-militair is het noodzakelijk te kijken naar de kostenverhouding tussen deze soorten arbeid.
Een overschot aan militairen is gerechtvaardigd, indien de kosten van
de militairen lager zijn dan de kosten
van burgers. Het grote probleem bij
het vergelijken van de kosten van
burgers en militairen is de aanwezigheid van grote bedragen aan niet-salariskosten bij de militairen, zoals training, kleding en de kosten van pensionering en vervroegde uittreding.
Ten einde de gemiddelde kosten
voor iedere groep te kunnen meten,
dienen de budgettaire kosten voor iedere groep gedeeld te worden door
het aantal personen dat tot iedere
groep behoort. Deze methode geeft
een aardig inzicht in de kosten, maar
is niet geheel ideaal daar de kosten
van training van militairen en burgers
niet goed tot uitdrukking komen. Tabel 2 geeft inzicht in de gemiddelde
kosten voor 5 soorten groepen werknemers: burgers, dienstplichtige militairen, beroepsmilitairen, militairen
(dienstplichtigen + beroeps) en militairen (+). De laatste categoric geeft
weer wat de kosten van militairen
zijn, indien de dienstplichtigen een
beroepswedde zouden ontvangen.
Momenteel ontvangen ze 58% van de
beroepswedde.
Uit de tabel kan geconcludeerd worden dat burgers en militairen ongeveer evenveel kosten. De oorzaak
van de huidige kostenverhoudingen
is ook in de tabel te vinden: dienstplicht. Door de dienstplicht zijn de
gemiddelde kosten van militaire arbeid lager dan zij geweest zouden
zijn in het geval van een beroepsleger. De dienstplicht verhult de kosten van beroepsmilitairen. Zouden
dienstplichtigen een beroepswedde
ontvangen, dan leert tabel 2 ons dat
militairen duurder zijn dan burgers
en dienen militairen op niet-gevechtsfuncties vervangen te worden
door burgers. Wordt de militair-burger-substitutie in een beroepsleger
achterwege gelaten, dan dient men
rekening te houden met een forse
stijging van de pensioenlasten.
Substitutie ervaren-onervaren
De theorie leert ons dat een verhoging van de wedde van onervaren
militairen zal leiden tot een herallocatie van middelen, waarbij onervaren militairen worden vervangen
1. Zie Kamervraag 207 en 211, Tweede
Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 991,
nr. 8. De aantallen gevechtsfuncties voor
de marine en de luchtmacht zijn geschat.
Het aantal mariniers is gesteld op 2500 en
voor de scheepsbemanning (inclusief aflossing) geldt een schip-wal-ratio van 3:7.
Deze ratio is een ervaringsgetal uit de VS.
door ervaren. De vraag die hier aan
gekoppeld wordt, is hoe groot deze
verandering zal zijn. Door de dienstplicht steunt de krijgsmacht in grote
mate op onervaren krachten. Onderzoek uit de Verenigde Staten laat
zien dat 100 personen met een ervaring van vier jaar 180 onervaren
Tabel 2. Gemiddelde hasten werknemers
Werknemers
Aantal
Loonkosten
Pensioen,
wachtgeld
Natura
Totaal
1. Burgers
23.177
2. Dienstplichtigen
3- Beroeps
37.965
51.651
89.616
89.616
58.700
19.177
59.949
42.930
48.997
1.872
5.789
25.126
16.934
5.276
6.613
10.512
8.866
8.866
65.848
31.579
95.5 87
68.730
74.797
krachten kunnen vervangen zonder
verlies aan gevechtskracht2.
Aangezien de mix van onervaren en
ervaren personeel een belangrijk element vormt bij deze factorsubstitutie
doen we er goed aan naar de problemen te kijken die bij dit allocatiepro-
Conclusies
militairen binnenstromen, die een ge-
ces kunnen ontstaan. Ten eerste kan
De mogelijkheid van een beroepsle-
middelde opleidingstijd krijgen van
worden vastgesteld dat de krijgsmacht, als gevolg van de afwezigheid van schaarste, de mix van onervaren en ervaren personeel meer
heeft gezien als een organisatievraagstuk dan als een vraagstuk van benodigde schaarse arbeid of een allocatieprobleem. In het geval van een
ger hangt in hoge mate samen met
de gevoeligheid die de krijgsmacht
6 maanden. Een ervaringsregel uit
de Verenigde Staten leert ons dat
voor iedere persoon in opleiding,
beroepsleger is zij tot een meer eco-
4. Militairen (2+3)
5. Militairen (+)a
16.934
a. Kosten militairen indien dienstplichtigen een beroepswedde zouden ontvangen.
Bron: Gebaseerd op de Defensiebegroting 1992.
tentoonspreidt voor de veranderingen in de kosten van de produktie-
een trainer aanwezig moet zijn . Dit
factoren, die het gevolg zijn van het
afschaffen van de dienstplicht. Zij
alles resulteert in een geschat aantal
burgers van 37.000. Zou morgen
zal zich bewust moeten zijn dat er
een volkomen nieuwe situatie ontstaat in vergelijking met de tijden
de aantallen, dan zouden de perso-
overgestapt worden op de genoemneelskosten 6,4 miljard gulden be-
nomische zienswijze verplicht. Ten
tweede heeft de krijgsmacht senioren binnen haar gelederen altijd gezien als ‘supervisors’ in plaats van
uitvoerend personeel. Ten slotte is
het probleem er niet een van te veel
personeel in te hoge rangen, maar
een probleem van te veel mensen in
niet-produktieve functies.
van de dienstplicht. De Commissie-
Het aanbod van vrijwilligers.
worden naar de wensen van de toe-
schaffing van de dienstplicht kan op
Dienstplicht heeft een aanzienlijk effect op het aanbod van vrijwilligers.
Door het gebruik van goedkope arbeid wordt werk binnen de krijgsmacht verricht dat anders door machines zou worden gedaan en treedt
er bovendien nogal wat verveling op
omdat dienstplichtigen ‘gratis’ zijn
en geen ontslag kunnen nemen. De
lage status van het beroep soldaat
komt door de aard van het werk dat
hij of zij doet. Werk dat een gevolg
is van de foutieve allocatie door de
komstige soldaat. Arbeid is immers
niet ‘gratis’ meer. Zodoende overschat de commissie de behoefte aan
vrijwilligers en onderschat zij het
aanbod.
Voor de budgettaire consequenties
van het opheffen van de dienstplicht
lange termijn leiden tot een besparing van 2,6 miljard gulden. Een deel
van de besparingen wordt daarbij
opgebracht door de inkrimping van
de krijgsmacht volgens de Defensie-
dienen we allereerst te weten hoe-
plichtbelasting bij op, dan komt men
veel militairen en hoeveel burgers
uit in de buurt van de 5 miljard gul-
we nodig hebben. Tabel 1 leerde
den . Een beroepsleger is zeker niet
ons dat er 39.500 gevechtsfuncties
kostbaar, zoals de commissie-Meijer
zijn. Door kapitaal-arbeid-substitutie
stelt. Integendeel, afschaffing van de
moet het mogelijk zijn 5% op de
dienstplicht levert zelfs veel geld op.
dienstplicht en daardoor moeilijk
landmachtsfuncties te besparen. De
winst bij de ervaren-onervaren-substitutie is op 10% geschat van het
Simon Duindam
aantal functies binnen de landmacht.
De auteur is verbonden aan de Open Universiteit te Heerlen.
functies geschat worden. In de Defensienota 1991 is een vermindering
2. R.M. Gay, Estimating the cost of on-thejob training in military occupation: A
methodology and pilot study, The Rand
Corporation, Santa Monica, 1974.
3. In 1992 kende de krijgsmacht 51.000
kan concurreren met arbeidsplaatsen in de burgermaatschappij. Dit
heeft weer tot gevolg dat het aanbod
van vrijwilligers achter zal blijven.
Wil soldatenarbeid duidelijk in beeld
komen bij de schaarse jongeren, dan
dient de krijgsmacht haar concurrentiepositie met de burgermaatschap-
pij zo snel mogelijk te herstellen. Dit
betekent simpelweg het verhogen
van de wedde naar beroepsniveau.
Daarnaast dient de krijgsmacht te be-
seffen dat militairen schaars zijn en
dat het afwijzen van vrijwilligers
kostbaar is. Het stellen van strenge
selectie-eisen is dan ook uit den
boze in een beroepsleger.
ESB 7-10-1992
Meijer is zich absoluut niet bewust
van de nieuwe situatie. Zij gaat uit
van de vervanging van een dienstplichtige door een beroepsmilitair,
zonder aandacht te schenken aan de
alternatieven. Bij het aanbod van vrijwilligers gaat zij uit van de eisen van
de krijgsmacht, terwijl in een beroepsleger veel meer gekeken moet
Resten ons 35.000 gevechtsfuncties3.
Vervolgens moet het aantal burgervan het aantal burgers voorzien van
23.000 naar ongeveer 17.000. Daar
komen nu extra onderhoudsfuncties
dragen: burgers 2.436 miljoen, militairen 2.466 miljoen en pensioenlasten 1.517 miljoen. Op lange termijn
kunnen de personeelslasten verder
dalen tot 5,1 miljard door een relatieve verjonging van het beroepsmilitairenbestand en de afname van pensioenlasten .
Momenteel bedragen de personeelslasten 7,7 miljard gulden per jaar. Af-
nota 1991. Telt men daar de afnemende materiaalkosten en de dienst-
beroepsmilitairen.
(ong. 10.000), bewakingsfuncties
4. In 1992 zijn er door de dienstplicht
(ong. 2.000), kazernefuncties (ong.
6.500) en opleidingsfuncties (ong.
1.500) bij. Het aantal opleidingsfuncties is gekoppeld aan het aantal militairen in opleiding. Er is veronder-
14.000 soldaten in opleiding, geholpen
door zo’n 8.000 trainers.
steld dat er ieder jaar 3.000 nieuwe
5. Burgers: 37.000 x 65.848 = 2.436 miljoen. Militairen: 35.000 x 74.797 – 2.617
miljoen.
6. S. Duindam, De kosten van dienstplicht, ESB, 29 april 1992, biz. 427-429.