Arbeidsduurverkorting en
consumptiebeleid
DRS. A. KRIJGER*
Arbeidsduurverkorting staat in het centrum van de belangstelling. Gegeven het structureel hoge
werkloosheidsniveau zal dat ook voorlopig wel zo blijven. Niet onwaarschijnlijk is dat in 1990 de
gemiddelde werkweek nog slechts 32 uren zal tellen. Behalve macro-economische en mesoeconomische consequenties zal dit ook in de micro-economische sfeer – voor gezinnen en
huishoudens – belangrijke gevolgen hebben. In de discussie over arbeidsduurverkorting is
daaraan tot nu toe relatief weinig aandacht besteed. In dit artikel wordt het effect van een
arbeidsduurverkorting met 10% op de inkomensbesteding en de tijdsbesteding van een aantal
voorbeeldhuishoudens verkend. Vooral echtparen met kinderen en een inkomen beneden de
f. 36.000 zullen hun consumptieve mogelijkheden bedreigd zien door arbeidsduurverkorting met
evenredige inlevering van bruto loon. Wat de besteding van de extra vrije tijd betreft blijkt dat
alleenstaanden en echtparen zonder kinderen de vrijkomende tijd met name aan onderwijs,
lezen, ontspanning e.d. zullen besteden, en echtparen met kinderen voornamelijk in de sfeer van
de huishoudelijke arbeid. De auteur besluit zijn artikel met enige opmerkingen over de
consequenties van een en ander voor het arbeidsbestel en het consumptiebeleid.
Inleiding
De snel groeiende aanwas van het aantal mensen dat op enigerlei wijze betaalde arbeid wil verrichten en daartoe niet in de
gelegenheid wordt gesteld, heeft, naast de discussie over behoud
en uitbreiding van de bestaande werkgelegenheid, de herverdeling van arbeid in het centrum van de belangstelling geplaatst.
Bind 1982 deed zich in deze discussie ongetwijfeld een belangrijk
moment voor. Op centraal niveau, in de Stichting van de Arbeid,
sloten de sociale partners een akkoord met als titel ,,Centrale
aanbevelingen inzake aspecten van een werkgelegenheidsbeleid”. Het belang van dit akkoord ligt in de consensus die werd
bereikt met betrekking tot de noodzaak te komen tot herverdeling van werkgelegenheid op middellange termijn.
Sindsdien zijn voor ruim 1,3 miljoen (of 77%) van de werknemers voor wie cao-bepalingen waren opgeschort door middel
van de zogenaamde ,,parapluwet” afspraken gemaakt over een
andere bestemming van de opgeschorte loonafspraken. Opschorting was mogelijk tot 1 oktober 1983. In het algemeen ging
het hierbij om de in de cao vastgelegde prijscompensatie. Deze
prijscompensatie werd in veel gevallen ingeruild voor (vormen
van) arbeidsduurverkorting 1). Ook bij de overheid en het overgrote deel van de kwartaire sector zijn afspraken gemaakt over
arbeidsduurverkorting in ruil voor de prijscompensatie. Voor de
toekomst mag een geleidelijk verdergaande arbeidsduurverkorting worden verwacht, waarbij voor bepaalde groepen werknemers in 1986 een vermindering van de gemiddelde arbeidsduur
met 10% ten opzichte van 1982 zal worden bereikt.
In de discussie over arbeidsduurverkorting ligt relatief een
sterk accent op macro-economische en meso-economische
aspecten. Een voorbeeld van het eerste is dat de herverdeling van
arbeid als derde spoor van het regeringsbeleid de eerste twee sporen – terugdringing van het financieringstekort en versterking
van de marktsector – niet mag belemmeren. Een voorbeeld van
het tweede is dat de herverdeling van arbeid moet passen binnen
de organisatorische mogelijkheden van de bedrijven 2). Er gelden echter ook micro-economische aspecten op het niveau van
de huishoudens. Deze treden in de discussie over het algemeen
wat minder sterk op de voorgrond. Mogelijk speelt hierbij een
rol dat de consument wordt geacht over voldoende flexibiliteit te
224
beschikken om de consumptieve gevolgen van arbeidsduurverkorting op te kunnen vangen. Mede tegen deze achtergrond is
door de Directie Consumentenbeleid van het Ministerie van Economische Zaken aan het Nederlands Economisch Instituut opdracht gegeven tot het uitvoeren van een studie naar de consumptieve gevolgen van arbeidsduurverkorting. Het doel was op
basis van bestaande onderzoekingen de betekenis van arbeidsduurverkorting voor het consumptiebeleid vast te stellen.
Arbeidsduurverkorting bei’nvloedt langs twee wegen de behoeftenbevrediging: via het inkomen en via de tijd. Binnen het
kader van deze studie zijn voor een aantal voorbeeldhuishoudens op basis van budgetonderzoek en tijdsbestedingsonderzoek
uit 1980, de consumptieve gevolgen van 10% arbeidsduurverkorting met evenredige looninlevering onderzocht. Op comparatief statische wijze is de inkomensbesteding en de tijdsbesteding van de voorbeeldhuishoudens vergeleken met een situatie
waarin 10% arbeidsduurverkorting is doorgevoerd. Het voorliggende artikel geeft hiervan een samenvatting 3).
* De auteur is verbonden aan de afdeling Maatschappelijk Economisch
Onderzoek van het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam. Dit
artikel is gebaseerd op gegevens van een in opdracht van de Directie Consumentenbeleid van het Ministerie van Economische Zaken uitgevoerd
onderzoek naar de consumptieve gevolgen van arbeidsduurverkorting.
Drs. J.P. Ancot en P.M. Kemp droegen zorg voor de verwerking van het
Tijdbestedingsonderzoek 1980. Dank gaat uit naar de collega’s drs. B.
van Hoist en drs. J.D.M. Koppies voor hun commentaar op een eerdere
versie van dit artikel. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, persbericht nr.
83/210, 26 oktober 1983.
2) Zie in dit verband bij voorbeeld: Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, Het werk verdeeld, een rapport over de organisatorische aspecten van arbeidsduurverkorting, ‘s-Gravenhage, februari 1983.
3) Gegeven het bestek van dit artikel kan slechts kort worden ingegaan
op de methode van onderzoek; om dezelfde reden wordt verderop in dit
artikel slechts een deel van de resultaten weergegeven. Een volledige
weergave van het onderzoek is te vinden in: drs. A. Krijger, De consumptieve gevolgen van arbeidsduurverkorting, NEI, Rotterdam, november
1983.
Het inkomensaspect
Het inleveren van inkomen ten behoeve van arbeidsduurverkorting leidt tot wijzigingen in het bestedings- en spaargedrag
van huishoudens, waarvan de wijzigingen in het bestedingsgedrag het interessantst zijn. Uitgaande van een zekere ,,handigheid” om te consumeren zal men trachten het niveau van behoeftenbevrediging veilig te stellen bij voorbeeld door:
– het substitueren tussen verschillende merken van hetzelfde
produkt (bij voorbeeld van A- naar B-merken);
– het substitueren tussen produkten uit dezelfde verbruikscategorie (bij voorbeeld van biefstuk naar gehakt);
– het substitueren tussen verbruikscategorieen (bij voorbeeld
van recreatieve uitgaven naar kleding);
– het substitueren tussen marktgoederen die een relatief gerin-
ge huishoudelijk bewerking en marktgoederen die een relatief grote huishoudelijke bewerking vergen (bij voorbeeld
van een kant-en-klaarkast naar een bouwpakket; buitenshuis
eten versus zelf koken).
als zich een inkomensdaling voordoel.
Naasl een indeling van hel budgel in vasle en variabele
bestanddelen dienen er nog een aantal andere veronderstellingen
le worden gemaakl alvorens de gevolgen voor de inkomensbesleding van 10% arbeidsduurverkorling kunnen worden berekend.
Rekening houdend met:
–
de besparingen 6);
de marginale belasling- en premiedruk;
geen initiele en incidentele loonsverhogingen;
10% prijsslijging;
10% arbeidsduurverkorling legen inlevering van 10% van
hel brulo inkomen, door middel van het afzien van de prijscompensalie,
is vervolgens le berekenen wal er budgellair resleerl ter financiering van het variabele verbruik. Als tol slot wordl verondersteld
dat hel gehele oorspronkelijke budgetpatroon uit hel nieuwe nello inkomen wordl gefinancierd, dan resulleren de besparingen.
Deze worden voor de voorbeeldhuishoudens in label 3 weergegeven.
Geconcludeerd kan worden dal echlparen mel een inkomen
Cijfermatige gegevens omtrent de richting en de omvang van
deze substitutieprocessen bij inkomensachteruitgang zijn
schaars en partieel. Bekend is bij voorbeeld wel dat de afgelopen
jaren de bestedingen aan duurzame consumptiegoederen sterk
zijn afgenomen. Een volledig inzicht in het bezuinigingsgedrag
van huishoudens, laat staan gedifferentieerd naar huishoudlypen, ontbreekt vooralsnog. Uitspraken hierover zijn daarom
niet goed mogelijk. Aangenomen mag evenwel worden dat er
aan de substitutieprocessen een bepaalde ondergrens is verbonden; namelijk dat deel van de bestedingen dat binnen een bepaalde tijdsperiode vastligt. Kennis van de omvang van deze ,,vaste
lasten” biedt inzicht in de budgettaire ruimte waarbinnen zich de
substitutieprocessen maximaal kunnen afspelen. Dit kan als
maatstaf dienen, zolang over substitutieprocessen niet meer bekend is, voor de flexibiliteit in het bestedingsgedrag van huishoudens bij inkomensachteruitgang.
De omvang en de samenstelling van het vaste verbruik is afhankelijk van het bestedingspatroon van huishoudens. In label 1
worden voor een aantal voorbeeldhuishoudens de besledingspatronen voor 1980 weergegeven 4).
De budgetpatronen van de voorbeeldhuishoudens, ingedeeld
naar inkomen en gezinssamenstelling, verschillen sterk van elkaar. In het verlengde hiervan is het aannemelijk te veronderstellen dat ook de omvang van het vaste verbruik en daarmee de mogelijkheden om de gevolgen van inkomensachteruitgang op te
vangen per huishouden sterk van elkaar zullen verschillen.
Voor het aanbrengen van een onderscheid in vast en variabel
verbruik is de volgende weg bewandeld. De budgetstructuren
van 1978 zijn met behulp van prijsindexcijfers herberekend in
prijzen van 1980. Door de budgetstructuren van 1978 in prijzen
van 1980 te vergelijken met de budgetstructuren van 1980 wordt
inzicht verkregen in de reele consumptievermeerdering/vermindering over die periode. De achterliggende gedachte hierbij is dat
die goederen en diensten waarbij in deze periode geen of nauwelijks sprake is van een mutatie als relatief vast kunnen worden
betiteld, de rest is relatief variabel. Uit de aldus opgezette cijferopstelling kan worden afgeleid dat het reele verbruik aan voeding, huur, onderhoud woning en tuin, energie en geneeskundige verzorging het minst verandert en dus volgens het hierboven
geformuleerde criterium als relatief vast kan worden beschouwd
5).
Naast het vaste verbruik zijn de besparingen bepalend voor de
mate van flexibiliteit waarover huishoudens beschikken. Beide
worden in label 2 per voorbeeldhuishouden weergegeven. Voor
de besparingen is als proxy genomen het verschil tussen het verbruik en het inkomen uitgedrukl als percenlage van hel inkomen
6). Gezamenlijk omschrijven beide kengelallen de aanpassingsmogelijkheden van huishoudens.
Uil label 2 blijkl dal er een negatief verband is tussen het inko-%
men en de vasle lasten en een posilief verband lussen de omvang
van hel huishouden en de vasle lasten. De besparingen zijn groler naarmale hel inkomen hoger is en lager naarmale de omvang
van het huishouden groter is. Hiermee wordt al ten dele zichlbaar waar zich de groepen huishoudens bevinden die over relalief de minsle respeclievelijk de meesle flexibilileil beschikken
ESB 7-3-1984
van minder dan f. 36.000 bij handhaving van hel besledingspaIroon gedwongen zijn om hel variabele deel van de inkomensbestedingen te heralloceren en daarom relatief de meeste moeite
zullen hebben om de bestedingsgevolgen op te vangen; voor alleenslaanden en echlparen zonder kinderen mel een inkomen
van meer dan f. 36.000 is deze noodzaak in mindere male aanwezig. Bedachl dienl le worden dat bovenslaande cijfers het jaar
1980 belreffen. Dus de loonmaliging van de afgelopen jaren is
hierin niel verdisconleerd. De loonmaliging heefl mogelijk al
een grool deel van de rek uit het huishoudbudget gehaald.
Het tijdsaspect
Hel lijdsaspecl wordt vaak onderbelichl in de discussie over
arbeidsduurverkorling, lerwijl juisl aan dil aspect de meer posi-
4) Voor een uitgebreide verhandeling over budgetonderzoek zij verwezen naar: Centraal Bureau voor de Statistiek, Budgetonderzoek 1978,
deel I, methodologie: enquetedocumenten, ‘s-Gravenhage, 1982.
5) De procedure is arbitrair omdat bij voorbeeld kleding volledig als variabel wordt beschouwd, terwijl het aannemelijk is te veronderstellen dat
in ieder geval een deel van deze categorie een vast karakter heeft. Aan de
andere kant komt uit de cijferopstelling naar voren dat de mutaties hier
van een dermate grote omvang zijn dat in ieder geval voor een deel hier
ook sprake is van een luxe karakter. Een opmerking van gelijke strekking
is ook te maken voor de categorie voeding. Om deze reden stellen we dat
in de mate dat het vaste karakter van kleding wordt ondergewaardeerd
dit wordt gecompenseerd door de overwaardering van het vaste karakter
van voeding.
6) Dit is niet helemaal correct omdat met een aantal uitgaven zoals bij
voorbeeld gemeentelijke heffingen die niet onder het verbruik vallen geen
rekening wordt gehouden. Hiervoor zou gecorrigeerd moeten worden ten
einde de besparingen beter te kunnen benaderen. Voor sommige huishoudtypen is er verder sprake van een gemiddeld verbruik dat hoger is
dan het gemiddeld inkomen. Het CBS schrijft deze ontsparingen toe aan:
— de huurders/eigen-woningbezitters-problematiek: voor eigen-woningbezitters wordt voor het verbruik de getaxeerde economische
huurwaarde genomen; in het geval dat het huis (bijna) vrij is van hypotheeklasten, kan het verbruik de feitelijke uitgaven overtreffen, dit
komt met name voor bij oudere huishoudens, die wegens pensionering veelal een laag inkomen genieten; het omgekeerde doet zich ook
voor, met name bij werkzamen in de hogere-inkomensgroepen;
— korte-termijnontsparingen: er bestaan aanwijzingen dat het verbruik
wordt afgestemd op het permanente inkomen. Dit is gebaseerd op een
gemiddelde van de afgelopen jaren en een verwacht gemiddelde voor
de komende jaren; in een bepaald jaar kan dan het fluctuerende inkomen geringer zijn dan het verbruik, waardoor er ontsparingen
optreden;
– lange-termijnontsparingen: het verbruik is mede afhankelijk van de
levenscyclus, bij voorbeeld startende gezinnen maken gebruik van
besparingen, die zijn opgebouwd tijdens een eerdere levensfase; wat
oudere huishoudens financieren een deel van het verbruik uit vermogen (denk bij voorbeeld aan het ,,opeten” van het eigen huis, krediethypothekene.d.);
– eventuele meetfouten bij het vaststellen van het inkomen en het
verbruik.
225
Tabel 1. Budgetpatronen van sen aantal voorbeeldhuishoudens in 1980
Alleenstaanden
Ol.OOO
2:31.000
Echtparen met kinderen
Echtparen zonder kinderen
28.500<36.000
2:36.000
<28.500
<
21.500
20.015
39.400
32.100
28.427
31.155
19,0
28,1
15,0
33,6
16,6
4,0
2,4
5,1
7,2
15,0
20,2
5,9
1,8
2,0
1,6
8,1
31,6
0,7
6
28.500<36.000
6-12
2:36.000
12-<18
52.000
41.554
25.100
28.262
32.000
32.104
50.900
47.395
20,3
18,0
29,6
31,6
24,0
30,5
23,9
29,2
20,4
28,0
16,5
4,9
2,7
18,4
5,9
2,8
4,5
7,9
12,6
17,3
4,2
16,4
2,9
6,0
16,9
4,0
2,4
5,9
8,1
12,8
8,0
12,0
9,0
12,1
1,8
11,0
1.3
1,5
9,7
1,7
1,4
9,0
1,8
1,5
27,4
1,2
28,9
1,1
1,9
2,1
8,8
23,6
1,0
Aandelen in het verbruik fin procenten)
waarvan:
3,2
4,3
7,5
11,7
5,5
7,6
14,0
4,2
2,2
5,2
waarvan:
1,2
12,1
29,7
1,0
1,3
8,8
28,7
1,8
25,8
1,1
Bron: CBS, Budgetonderzoek 1980.
zonder kinderen. Om op deze wijze tijdsbestedingspatronen van
voorbeeldhuishoudens te formeren, zijn de waarnemingen uit
het Tijdbestedingsonderzoek gegroepeerd naar groepen met dezelfde kenmerken als de voorbeeldhuishoudens. De tijdsbestedingspatronen van deze groepen stellen ons in staat om aan het
budgetpatroon per voorbeeldhuishouden een tijdsbestedingspatroon te koppelen. Het onderscheid dat wordt aangebracht tussen vrouwen die wel en die geen betaalde arbeid verrichten, berust op de veronderstelling dat dit onderscheid van invloed is op
het tijdsbestedingspatroon. In label 4 worden de tijdsbestedingspatronen van de voorbeeldhuishoudens weergegeven.
De verschillen in tijdsbesteding zijn aanzienlijk. Dit doet vermoeden dat ook de mutaties in de tijdsbesteding tussen de voorbeeldhuishoudens als gevolg van arbeidsduurverkorting aanzienlijk zullen zijn.
De gevolgen van arbeidsduurverkorting voor de tijdsbesteding voor de onderscheiden groepen, zijn gesimuleerd met behulp van een wiskundig model. Het is een lineair model, waarin
de tijd die wordt besteed aan de verschillende tijdsbestedingscategorieen wordt verklaard uit de tijdsbesteding aan betaalde arbeid en een aantal persoonskenmerken zoals inkomen, leeftijd,
tieve kanten van arbeidsduurverkorting kunnen vastzitten (zie in
dit verband ook de volgende paragraaf). Arbeidsduurverkorting
betekent immers een vermindering van het aantal betaalde arbeidsuren en daardoor meer tijd, die bij voorbeeld aan recreatie,
persoonlijke verzorging, huishoudelijke arbeid enz. kan worden
besteed. Het laatste kan belangrijk zijn om de inkomensproblemen voortvloeiend uit arbeidsduurverkorting (gedeeltelijk) te
compenseren. Gerefereerd is reeds in de vorige paragraaf aan
substitutieprocessen die zich tussen inkomen en tijd kunnen
voordoen. Het lijkt daarom interessant inzicht te krijgen in de
tijdsbesteding van de huishoudens en de mogelijke mutaties die
hierin kunnen optreden als gevolg van arbeidsduurverkorting.
Alvorens nu de tijdsbestedingsstructuren van de voorbeeldhuishoudens te presenteren, eerst lets over de constructie ervan.
In het Tijdbestedingsonderzoek 1980 7) zijn een aantal algemene gegevens per respondent verzameld die de mogelijkheid
bieden om tijdsbestedingsstructuren te construeren die corresponderen met de kenmerken van de voorbeeldhuishoudens.
Echter, omdat het Tijdbestedingsonderzoek per individu is
waargenomen, dient het tijdsbestedingspatroon per voorbeeld-
huishouden te worden opgebouwd uit tijdsbestedingsstructuren
van individuen die voldoen aan de betreffende huishoudkenmerken. Bij voorbeeld het tijdsbestedingspatroon van het voorbeeldhuishouden echtparen zonder kinderen wordt opgebouwd
uit het tijdsbestedingspatroon van een gehuwde man zonder kinderen en het tijdsbestedingspatroon van een gehuwde vrouw
7) Voor een uitgebreid overzicht over tijdsbestedingsonderzoek zie: Drs.
W.P. Knulst, Een week tijd, SCP-cahier nr. 10, ‘s-Gravenhage, 1977.
Tabel 2. Vast verbruik en besparingen van een aantal voorbeeldhuishoudens, in procenten
Alleenstaanden
Echtparen zonder kinderen
Echtparen met kinderen
28.500<31.000
231.000
52,8
47,6
6,9
27,9
< 36.000
53,2
2,9
2:36.000
50,6
20,1
<28.500
<
6
56,1
-12,6
28.500<36.000
6-12
55,7
-0,3
> 36.000
12-<18
50,8
6,9
Tabel 3. De besparingen na 10% arbeidsduurverkorting, in procenten
Alleenstaanden
<3 1.000
2,7
226
>31.000
24,6
Echtparen zonder kinderen
28.500<36.000
-1,8
Echtparen met kinderen
> 36.000
<28.500
<
6
16,3
-17,9
28.500<36.000
6-12
-5,7
> 36.000
12-<18
-2,2
Tabel 4. Tijdsbestedingspatronen van een aantal voorbeeldhuishoudens, in procenten
Alleenstaanden
<31.000
Echtparen zonder kinderen
=±31.000
236.000
28.500 -<36.000
man
vrouw
man
vrouw
man
25,0
6,6
2,1
39,8
26,5
24,6
25,1
6,7
1,8
39,9
26,5
25,0
8,7
25,2
7,2
16,0
26,0
16,0
3,3
1,0
0,5
41,1
21,9
43,3
23,3
45,3
7,4
1,1
42,5
22,3
23,0
25,2
11,4
1,9
40,5
21,6
vrouw a) man
vrouw
man
vrouw a)
man
25,8
24,4
6,9
1,6
2,2
47,4
41,8
24,6
18,5
15,5
0,4
43,4
25,2
7,2
2,3
40,9
22,1
24,3
vrouw
24,7
2,3
46,3
26,7
Echtparen met kinderen
<28.500
<6
man
vrouw a]
man
25,6
9,3
1,3
40,9
22,9
7,5
24,2
28.500- <36.000
6-12
1,3
45,5
21,6
41,4
22,9
vrouw
31,9
1,1
44,8
22,1
man
vrouw a)
man
vrouw
25,8
25,5
9,3
0,9
> 36.000
12-<18
8,1
21,0
25,7
7,9
0,9
42,4
23,1
30,6
1,1
45,3
8,0
1,3
41,9
23,2
1,3
46,8
22,8
23,0
man
vrouw a)
man
26,0
7,1
13,2
16,8
1,0
45,8
23,3
25,9
7,0
1,6
42,2
23,2
0,9
43,2
23,0
vrouw
29,5
1,1
45,6
23,8
a) Vrouw verricht betaaldearbeid.
Bron: Tijdbestedingsonderzoek 1980.
gekozen voorbeeldhuishoudens. De tijdsbesteding aan betaalde
arbeid is van belang vanwege het verband tussen de tijd die
wordt besteed aan betaalde arbeid en de overige tijdsbestedingscategorieen 8).
Met dit model zijn per groep naar verschillende combinaties
van persoonskenmerken een groot aantal simulaties uitgevoerd
voor het geval de hoofdkostwinner 40 uur en in het geval de
hoofdkostwinner 36 uur betaalde arbeid verricht. Door vergelijking van de twee hieruit resulterende tijdsbestedingsstructuren is
het effect van een arbeidsduurverkorting met 10% te destilleren.
In alle gevallen, met uitzondering van alleenstaanden, wordt uit-
meer tijd besleed gaal worden aan overwerk, nevenbanen enz.,
als reaclie op de consumplieve problemen voorlvloeiend uil arbeidsduurverkorling. Een ander voorbeeld is de herallocalie van
de vrijkomende lijd len behoeve van huishoudelijke arbeid, benevens de subslilulie die in sommige gevallen lussen mannen en
vrouwen lijkl op le ireden binnen de tijdscategorie huishoudelijke arbeid. Dil kan ook een mogelijke reactie zijn op de consumplieve problemen voorlvloeiend uil arbeidsduurverkorling. Hel is
ook een aanwijzing voor een verdergaande herverdeling van belaalde en onbetaalde arbeid bij arbeidsduurverkorling. Binnen
hel onderhavige onderzoek zijn hier geen nadere uitspraken over
te doen, wel duiden de resullaten op hel aanwezig zijn van een ze-
gegaan van de man als hoofdkostwinner met een werkweek van
kere flexibilileit in de lijdsbesleding van huishoudens. Deze
40 uur. De arbeidsduurverkorting geldt alleen voor de man. In
zoverre de tijdsbesteding van de vrouw afhankelijk is van het
aantal betaalde arbeidsuren van de man, wordt hiermee rekening gehouden. Afgezien van alleenstaanden wordt per huishouden een onderscheid gemaakt naar die huishoudens waar de man
alleen betaalde arbeid verricht en die huishoudens waar man en
vrouw beiden betaalde arbeid verrichten. Het aantal betaalde arbeidsuren van de vrouw van die voorbeeldhuishoudens waarbij
de vrouw betaalde arbeid verricht, is ontleend aan het Aanvullend Voorzieningen Onderzoek 1979 (AVO ’79) 9). In label 5
worden de mutaties in de tijdsbesteding als gevolg van 10% arbeidsduurverkorting weergegeven. De mutaties zijn uitgedrukt
in procentpunten ten opzichte van de procentuele tijdsbesteding
in de uitgangssituatie (label 4).
Duidelijk zal zijn dat een arbeidsduurverkorling met vier uur
op een weekbudgel van 168 uur leidl lot marginale mulalies in de
lijdsbesleding, mede doordal de tijd die wordt besleed aan betaalde arbeid mel minder dan 10% afneeml. Dal neeml niel weg
dal er wel inleressanle lendenties waarneembaar zijn: alleenslaanden en echlparen zonder kinderen besleden de vrijkomende lijd mel name ten gunsle van de overige activileiten (onderwijs, mediagebruik , lezen, praten, ontspanning e.d.); echtparen met kinderen besleden de vrijkomende lijd mel name len
gunsle van huishoudelijke arbeid (huishoudelijk werk, kinderverzorging, boodschappen, verzorging huisgenolen, knulselen,
naaien, breien e.d.).
Het bovenstaande bevat aanwijzingen dat bepaalde voorbeeldhuishoudens via de herallocatie van lijd kunnen inspelen
op de consumplieve problemen die voorlvloeien uil arbeidsduurverkorting. Opmerkelijk is bij voorbeeld dal een vermindering van de normale werkweek mel vier uur niet rechlslreeks
leidl lol een vermindering van de lijd besleed aan betaalde arbeid
mel vier uur 10). Dit kan een aanwijzing zijn dat er mogelijk
flexibilileil in combinalie met een zekere ,,handigheid” in het
oudste kind e.d. Deze kenmerken corresponderen met de eerder
ESB 7-3-1984
8) Het model is geschat met behulp van de waarnemingen uit het Tijdbestedingsonderzoek 1980, en wel voor elke relevante groep. Het model
is simultaan voor alle vergelijkingen geschat, waarbij als restrictie werd
meegegeven dat alle coefficienten behorend bij de variabele betaalde arbeid te zamen gelijk dienden te zijn aan – 1. De geschatte coefficienten
zijn voor het overgrote deel significant.
9) Opgemerkt dient te worden dat het een en ander niet de pretentie heeft
van een tijdsbestedingsanalyse. Het model dient als hulpmiddel om voor
de omschreven voorbeeldhuishoudens de gevolgen van arbeidsduurverkorting voor de tijdsbesteding te simuleren. Het materiaal van het Tijdbestedingsonderzoek laat helaas niet toe te differentieren naar verschillende vormen van arbeidsduurverkorting. Ten eerste omdat de waarge-
nomen tijdsbesteding slechts een week betreft en ten tweede omdat alleen
de totale hoeveelheid tijd besteed aan een bepaalde categoric over de hele
week ons ter beschikking staat.
10) Het effect van 10% arbeidsduurverkorting op de tijdsbestedingscategorie betaalde arbeid is verschillend voor alleenstaanden en de overige
persoonstypen. Dit heeft een statistische oorzaak. De relatie tussen de
normale werkweek en de verschillende tijdsbestedingscategorieen bleek
statistisch onvoldoende te kunnen worden verklaard. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de duur van de normale werkweek slechts gedeeltelijk van invloed is op de tijdsbestedingscategorie betaalde arbeid. Het
verschil tussen de duur van de normale werkweek en de tijd besteed aan
de tijdsbestedingscategorie betaalde arbeid (naast uitoefening beroep
ook: overwerk, nevenbaan, tijd voor of na werk, wachttijd, woon-werkvervoer) bleek echter goed te kunnen worden geschat, behalve voor de
alleenstaanden. Dit verklaart het verschillende effect van 10% arbeidsduurverkorting op de tijdsbestedingscategorie betaalde arbeid: bij alleenstaanden leidt een vermindering van de normale werkweek
rechtstreeks tot een vermindering van de tijd besteed aan betaalde arbeid
met vier uur; bij de overige persoonstypen spelen ook andere verklarende
variabelen een rol bij de uiteindelijke vermindering van het aantal uren
betaalde arbeid.
227
TabelS. Mutaties in de tijdsbesteding alsgevolg van een arbeidsduurverkorting met 10% inprocentpunten ten opzichte van de uitgangs-
situatie (label 4)
Alleenstaanden
<3 1.000
Echtparen zonder kinderen
231.000
28.500-<36.000
man
vrouw
man
vrouw
man
vrouw a)
-2,4
0,2
-2,4
-2,4
0,2
0,6
0,3
1,3
-2,4
0,9
0,4
0,4
0,8
-1,6
0,3
0,1
0,3
0,9
0,0
0,0
-0,1
0,0
0,6
0,3
1,3
0,9
0,3
0,4
0,8
0,0
236.000
man
vrouw
man
vrouw a)
man
vrouw
-1,6
0,3
0,1
0,3
1,0
-0,1
0,1
-0,1
-1,6
0,2
0,2
0,2
0,9
0,1
0,0
0,0
-0,1
0,1
-1,6
0,3
0,2
0,2
1,0
-0,1
0,1
-0,1
0,2
0,2
Echtparen met kinderen
<28.500
<6
28.500- <36.000
236.000
12-<18
6-12
man
vrouw a)
man
vrouw
-1,5
0,6
0,0
0,4
0,5
0,0
-0,2
0,0
0,0
0,2
-1,5
0,6
0,0
0,4
0,5
-0,2
0,0
-0,1
0,3
man
vrouw a)
man
-1,5
0,0
-1,5
0,6
0,0
0,4
0,5
-0,4
0,6
0,0
0,4
0,5
vrouw
0,0
0,1
0,2
-0,2
0,0
-0,1
0,3
man
-1,5
0,6
0,0
0,4
0,5
vrouw a) man
0,0
-0,5
0,0
0,1
0,3
vrouw
-1,5
0,6
0,0
0,4
0,5
-0,2
0,0
-0,1
0,3
a) Vrouw verricht betaaldearbeid.
substitueren kan (gedeeltelijke) compensatie bieden voor de in-
komensachteruitgang bij arbeidsduurverkorting. Verder onderzoek hiernaar lijkt gewenst, zeker tegen de achtergrond van een
voortgaande inkomensdaling.
Consumptiebeleid
het zo goed mogelijk tot stand en tot uitdrukking laten komen
van een verantwoorde consumptiebeslissing van de consument.
Voor de aanbodzijde: het bevorderen van een zo goed mogelijke
afstemming van het aanbod op de voorkeur van de consument
12). Zoals opgemerkt vergroot arbeidsduurverkorting in principe de mogelijkheden tot meer verantwoorde consumptiebeslissingen. De consumentenvoorlichting zou moeten inspelen op de
nieuwe verhouding inkomen/betaalde arbeidstijd. Ook meer
Wat betekent het voorgaande nu voor het consumptiebeleid?
De hoofddoelstelling van het consumptiebeleid luidt: het verbeteren van de mogelijkheden om door middel van consumptie behoeften te bevredigen. Arbeidsduurverkorting beperkt en verruimt tegelijkertijd deze mogelijkheden. De mogelijkheden wor-
den beperkt doordat over het algemeen de beschikbare geldmiddelen schaarser worden. De mogelijkheden worden daarentegen
vergroot doordat er meer tijd om te consumeren ter beschikking
komt en wel op twee manieren. Ten eerste kunnen consumptiebeslissingen meer weloverwogen worden genomen: bij voor-
beeld door een betere prijsvergelijking. Ten tweede kan de consumptie zelf tijdsintensiever worden: de verhouding tussen ,,kapitaal” en ,,arbeid” in het huishoudelijk produktieproces kan
verschuiven, maar ook voor nieuwe consumptieve activiteiten
behoeft minder te worden gei’nvesteerd in tijdsbesparende consumptiegoederen.
Of een huishouden de vrijkomende tijd zodanig kan aanwenden dat het verlies aan inkomen kan worden gecompenseerd, is
ook sterk afhankelijk van de toegepaste vorm van arbeidsduurverkorting. Enerzijds worden de mogelijkheden voor compensatie bepaald door de vaste dagindeling: verschillende activiteiten
waaraan de vrijkomende tijd kan worden besteed, zijn gebonden
aan vaste momenten op de dag; anderzijds hoeven niet alle huishoudens dezelfde compensatiebehoefte te hebben. Die kan varie’ren afhankelijk van het gezin, het inkomen, de hobbies, de
opleiding enz. Dit pleit voor een beleid dat crop is gericht de keuze van de vorm van arbeidsduurverkorting aan het huishouden
over te laten. Het gestelde in de Nota consument en consumptie
met betrekking tot de vormen van arbeidsduurverkorting 11)
kan in positieve zin worden herschreven: er dient een pleidooi te
worden ontwikkeld waarin niet een vorm van arbeidsduurverkorting als meest aangewezen wordt beschouwd, maar waarin
keuzen mogelijk zijn waarbij consumptieve overwegingen mede
een rol kunnen spelen. Dit klemt te meer daar de consumptieve
mogelijkheden om andere redenen toch al onder druk staan.
De hoofddoelstelling van het consumptiebeleid wordt in de
Nota consument en consumptie uitgewerkt in subdoelstellingen
waarin vraag en aanbod centraal staan. Voor de vraagzijde geldt
228
aandacht voor scholing, zelfwerkzaamheid en zelfontplooiing
past hierin. Gegeven een lager inkomen en meer onbetaalde arbeidstijd zou de aanbodzijde meer aandacht moeten besteden
aan het ontwerp en de produktie van goederen die hierop inspelen. Ook dient meer aandacht geschonken te worden aan het
aanbod van goedkope vormen van recreatie, omdat de resultaten van het onderhavige onderzoek uitwijzen dat een deel van de
vrijkomende tijd ten behoeve van recreatie wordt aangewend.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat bij voortschrijdende arbeidsduurverkorting meer rekening zou kunnen worden
gehouden met de belangen van de werknemer als consument.
Voor diverse groepen zou waar mogelijk een verscheidenheid
aan vormen van arbeidsduurverkorting kunnen worden aangebracht, rekening houdend met de individuele belangen. Jonge
huishoudens met kinderen en een lager inkomen zijn gebaat bij
die vormen waarbij de zelfwerkzaamheid kan worden geoptimaliseerd en waarbij de mogelijkheden voor de partner om te gaan
werken het gunstigst zijn. Oudere huishoudens en alleenstaanden met een hoger inkomen daarentegen zouden vormen kunnen
prefereren die meer aan recreatieve wensen tegemoet komen.
Een dergelijke structuur lijkt alleen mogelijk bij een meer flexibele inrichting van de maatschappij, waarbij het huidige arbeidspatroon in twee opzichten wordt doorbroken. Enerzijds
via doorbreking van het vaste arbeidspatroon van ,,8 tot 5″, anderzijds door een vergroting van de arbeidsmobiliteit, waardoor
een werknemer makkelijker kan overstappen naar een bedrijf of
sector met een meer bij de individuele situatie passend arbeidspatroon. Alleen in een dergelijke situatie kan tegemoet worden
gekomen aan de individuele wensen ten aanzien van de vormen
van arbeidsduurverkorting.
Naarmate het traditionele arbeidspatroon van ,,8 tot 5″
wordt doorbroken en de huishoudens daartoe ook in staat wor-
11) Ministerie van Economische Zaken, Nota consument en consump-
tie, Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 716, nr. 1-2, biz. 21.
12) Idem, biz. 13.
den gesteld, ontstaat er een breder scala van werktijden. In deze
ontwikkeling kunnen congestieverschijnselen afnemen als gevolg van een ruimere spreiding van de vraag. Denk hierbij aan de
files op de wegen (dagelijks), de zaterdagdrukte in de winkels
(wekelijks) en de vakantiedrukte (jaarlijks). In aanvulling hierop zou daar waar de vraag in de knel komt als gevolg van een in
de tijd beperkt aanbod, moeten worden gestreefd naar gewijzigde openstellingstijden van winkels en voorzieningen, indien dat
de spreiding ten goede komt. In dit kader kan de voorgestelde
wijziging in de Winkelsluitingswet, waarbij de gemeenten vergunning kunnen geven om de winkels tot 7 uur ‘s avonds open te
laten, als een stap in de goede richting worden beschouwd.
Een niet onbelangrijke conclusie uit het onderhavige onderzoek is dat bepaalde voorbeeldhuishoudens als gevolg van ar-
merken en de consumptieve mogelijkheden van huishoudens.
Voor de selectie van relevante voorbeeldhuishoudens ten behoeve van de onderhavige studie was in wezen kennis omtrent deze
relatie onontbeerlijk. Helaas ontbreekt een systematisch inzicht
in de mate waarin afzonderlijke kenmerken of een combinatie
ervan, van invloed zijn op de consumptieve mogelijkheden van
huishoudens. De belangrijkste reden hiervan is dat statistische
informatie over inkomen en inkomensbesteding enerzijds en
tijdsbesteding anderzijds nog schaars is. Meer kennis op dit gebied is gewenst, vooral als wordt bedacht dat de genoemde kenmerken zowel compenserende als ook cumulerende effecten
kunnen hebben. Het totale effect van de specifieke samenstelling
van het pakket kenmerken op het consumptief gedrag kan dan
ook voor ieder huishouden anders zijn.
beidsduurverkorting in de knel kunnen komen. Op het eerste ge-
zicht lijken hier de aangrijpingspunten voor het beleid meer in de
primaire en secundaire inkomenssfeer te liggen dan in de sfeer
van de bestedingen. In tweede instantie is evenwel duidelijk dat
in de huidige discussie (bij voorbeeld rond de bestedingsmogelijkheden van de minima) de consumptieve invalshoek bij het inkomensbeleid steeds belangrijker wordt. Steeds vaker komt in
de discussie de controverse tussen het ,,inkomensplaatje” en het
,,bestedingsplaatje” naar voren. Voldoende inzicht in de relatie
tussen inkomen en bestedingen ontbreekt echter, waardoor het
beleid hiermee onvoldoende rekening kan houden.
Dit brengt ons op verder onderzoek. Ten einde het inzicht in
de problematiek verder te verdiepen en daarmee de voorspellingsmogelijkheden (en daarmee de beleidsmogelijkheden) te
vergroten is onderzoek nodig waarbij rekening wordt gehouden
met meer sociaal-economische kenmerken van huishoudens. In
de onderhavige studie zijn de voorbeeldhuishoudens onderscheiden naar inkomen, gezinssamenstelling en leeftijd. Deze sociaaleconomische kenmerken zijn belangrijke variabelen bij de verklaring van het consumptief gedrag. De naar deze kenmerken
onderscheiden groepen behoeven daarom echter nog niet homogeen te zijn. Bedacht dient te worden dat huishoudens onderling
verschillen naar een veelheid van andere sociaal-economische
kenmerken. Naast gezinssamenstelling, inkomen en leeftijd kan
daarbij bij voorbeeld worden gedacht aan het al dan niet bezitten
van een eigen huis, de woonplaats, het aantal inkomensbronnen,
beroep, opleiding enz. Ook deze variabelen kunnen belangrijk
zijn ter verklaring van het consumptief gedrag 13).
In zijn algemeenheid mag worden aangenomen dat er een relatie bestaat tussen de combinatie van sociaal-economische ken-
(vervolg van biz. 221)
de meerwaarde moet worden geherinvesteerd. Hierdoor
daalt de winstvoet tendentieel en is er een steeds grotere mate
van uitbuiting van de arbeidskrachten noodzakelijk om de
concurrentiestrijd vol te houden. Op een gegeven moment
ontstaat door overproduktie of onderconsumptie een crisis,
waarna een herallocatie van kapitaal plaatsvindt. De cyclus
begint dan opnieuw, maar in verhevigde vorm en leidend tot
een nog ernstiger crisis. Uiteindelijk gaat de kapitalistische
produktiewijze aan zich zelf ten gronde.
11. Verstarring. In een situatie van (langdurige) economische expansie ontwikkelen zich onvermijdelijk maatschappelijke rigiditeiten van verschillende aard: bureaucratisering
bij de overheid en in het bedrijfsleven; regulering om specifieke deelbelangen veilig te stellen; procedures en pressiegroepen die de besluitvorming belemmeren, enz. Deze verstarringen op de arbeidsmarkt, in het stelsel van sociale zekerheid, in de internationale handel (protectionisme), in het
bedrijfsleven (risico-aversie) ondermijnen de dynamiek en
efficiency van het economische systeem waardoor de economische groe^ wordt aangetast. Op den duur volgt een economische crisis.
12. Verkeerd beleid. Verkeerd beleid speelt in verschillende crisistheorieen een rol, maar wordt ook als autonome oor-«
zaak van de stagnatie genoemd: het te expansieve fiscale beleid in de meeste OECD-landen in de jaren zeventig, de mo-
ESB 7-3-1984
Slot
Arbeidsduurverkorting staat in het centrum van de belangstelling. Gegeven het structured hoge werkloosheidsniveau blijft arbeidsduurverkorting, ook op de lange termijn, actueel. Voor bepaalde groepen werknemers wordt in 1986 een gemiddelde werkweek van 36 uur bereikt; een gemiddelde werkweek van 32 uur in
1990 wordt van steeds meer kanten bepleit.
Deze ontwikkeling gaat voor individuele huishoudens ge-
paard met allerlei aanpassingprocessen, waarvan het afnemend
inkomen er een is. Niettegenstaande een zekere flexibiliteit in het
consumptief gedrag, komen vroeg of laat de grenzen van aanpassing in zicht. Hierboven is aangegeven welke groepen huishoudens in dit opzicht het kwetsbaarst zijn. De micro-economische aspecten hiervan zouden in de discussie over verdergaande
verkorting van de arbeidsduur wat meer aandacht dienen te
krijgen.
Adriaan Krijger
13) Zie in dit verband ook A. Krijger, Inkomen en het prijsindexcijfer
van de gezinsconsumptie, ESB, 9 maart 1983, biz. 222-225, waar in het
kader van een onderzoek naar de invloed van inflatie op consumptie ook
wordt gepleit voor een verdergaand onderscheid in groepen huishoudens
dan alleen naar het inkomen. Zie verder: Gezinnen onder druk van een
stagnerendeeconomie, NEI, Rotterdam, maart 1982, biz. 5.
netaire politiek in Engeland en de Verenigde Staten, het expansieve beleid en de nationalisaties in Frankrijk na het aantreden van Mitterrand, het te restrictieve budgettaire beleid
en het wisselkoersbeleid in ons land (zie Clavaux in ESB van
twee weken terug), enz. Zelden hoort men dat de overheid
het goed doet, maar er zijn altijd (politieke) stromingen volgens welke zij het finaal verkeerd doet: door te veel of te weinig in te grijpen of door een verkeerde timing van
beleidsmaatregelen.
13. Psychologische factoren. De economische voorspoed
maakt de mensen gemakzuchtig en leidt tot risicomijdend gedrag. Dit is funest voor de economische vernieuwing en leidt
op den duur onherroepelijk tot stagnatie. Daarnaast zijn de
consumentenattitudes verschoven in de richting van ,,postmaterialistische” waarden. Economische groei wekt minder
belangstelling, ja zelfs afkeuring. Het welvaartsstreven is ontaard in een zinloze wedloop gericht op steeds meer materiele
produktiegroei die aan de kwaliteit van het bestaan niets toevoegt. Volgens deze verklaringen vindt de crisis haar oorsprong in de hoofden van de mensen.
Dertien manieren om de crisis te verklaren en evenzovele
remedies om er weer uit te komen — wie zei er dat de economische wetenschap niets te bieden had?
L. van der Geest
229