Meer hoogopgeleiden in een stad leidt tot meer werk voor laagopgeleiden, maar laagopgeleiden profiteren hiervan weinig als gevolg van verdringing door hoogopgeleiden.
ESB Arbeidsmarkt
arbeidsmarkt
De hoogopgeleide
stad en de arbeidsmarkt
voor laagopgeleiden
Steden die in trek zijn bij hoogopgeleiden bieden meer kansen
voor laagopgeleiden. Toch vertalen die kansen zich niet altijd in
een lagere werkloosheid onder die laagopgeleiden. Verdringing
op de arbeidsmarkt van laagopgeleiden door hogeropgeleiden is
daarvan een van de belangrijkste oorzaken. Steden doen er goed
aan deze met arbeidsmarktbeleid te beperken.
Gerard
Marlet
Directeur van Atlas
voor gemeenten,
Rijksuniversiteit
Groningen en
Utrecht School of
Economics
Roderik
Ponds
Onderzoeker bij Atlas voor gemeenten
en Rijksuniversiteit
Groningen
Clemens
van Woerkens
Onderzoeker bij Atlas voor gemeenten
134
N
a een kwart eeuw van suburbanisatie
(1960–1985) neemt het aantal inwoners
in Nederlandse steden sinds het einde
van de jaren tachtig weer toe. Vooral
op hogeropgeleiden is de aantrekkingskracht van steden groot. Sinds het begin van deze eeuw – en
sinds het verschijnen van een aantal populaire studies, waarin wordt beweerd dat hogeropgeleiden afkomen op de aantrekkelijke stad, en in hun kielzog economische voorspoed
en werkgelegenheid meebrengen (Glaeser et al., 2001; Florida, 2002; Marlet, 2009) – investeren Nederlandse steden
massaal in het aantrekken van die hogeropgeleiden.
Als steden erin slagen hogeropgeleiden aan zich te
binden, dan zou dat ook de kans op werk – en dus de sociaal-economische positie – van de lageropgeleiden in de
stad verbeteren. Het idee achter dat doorsijpel-effect is dat
er door onder andere bestedingseffecten meer banen voor
laagopgeleiden ontstaan in steden waar relatief veel hoogopgeleiden wonen (Mazzolari en Ragusa, 2013). Hierdoor
zouden de kansen op de arbeidsmarkt voor lageropgeleiden
groot zijn in steden die veel hoogopgeleiden aan zich weten
te binden. Als gevolg daarvan zou daar ook de werkloosheid onder lageropgeleiden laag moeten zijn. Investeren
in het aantrekken van hogeropgeleiden kan zo dus gezien
worden als het ultieme, want structurele, sociale beleid.
De praktijk blijkt echter weerbarstiger. In de meest
aantrekkelijke steden in ons land is de werkloosheid onder
lageropgeleiden relatief hoog (figuur 1). Vooral de positie
van steden als Amsterdam en Groningen valt daarbij op:
veel hoogopgeleiden onder de bevolking, maar ook veel
werkloosheid onder de laagopgeleiden. De vraag is dan
ook: sijpelt het wel door in de aantrekkelijke stad? Vertalen
de economische effecten van de komst van hoogopgeleiden
zich wel in extra werk voor, en een lagere werkloosheid onder, lageropgeleiden? Of zijn er belemmeringen waardoor
het doorsijpelen ergens stokt?
Meer banen
De vraag of de komst van hoogopgeleiden tot minder werkloosheid voor laagopgeleiden leidt, begint met de vraag of
er nieuwe banen voor laagopgeleiden ontstaan. In theorie
neemt op plekken waar meer hoogopgeleiden wonen, de
vraag naar consumentendiensten – zoals horeca, recreatieve
voorzieningen en persoonlijke dienstverlening – toe volgens
de zogeheten consumptiehypothese. Omdat een groot deel
van de werkgelegenheid in deze sectoren bestaat uit banen
waarvoor geen startkwalificatie of slechts een lagere opleiding vereist is, biedt een toename van dit soort banen in theorie meer kansen op werk voor mensen aan de onderkant
van de arbeidsmarkt. Empirische studies laten zien dat dit
fenomeen zich in elk geval in de Verenigde Staten en GrootBrittannië voordoet (Shapiro, 2006; Kaplanis, 2010).
De vraag naar de banengroei in de Nederlandse steden waar de laatste jaren meer hoogopgeleiden zijn komen
wonen, is onderzocht door de ontwikkeling in een panel
met de 57 Nederlandse centrumsteden (Marlet en Van
Woerkens, 2014) over een periode van veertien jaar te volgen (1999–2013). Met regressieanalyses is bepaald of een
toename van het aandeel hoogopgeleiden in de stad, of
de omgeving ervan, heeft geleid tot een toename van het
aantal banen voor laagopgeleiden. Er is geprobeerd om dat
eventuele effect te isoleren van het evidente effect van bevolkingsgroei op werkgelegenheid.
Jaargang 100 (4705) 12 maart 2015
Arbeidsmarkt ESB
Jaargang 100 (4705) 12 maart 2015
ditionele banen zijn ontstaan. Zijn hoopopgeleiden meer
naar het café of theater gegaan? Zijn ze meer uit gaan eten?
Hebben ze meer taxi’s besteld? Of hebben ze schoonmakers en kinderoppassers in huis gehaald? Om meer inzicht
te krijgen in de sectoren waarin de banengroei heeft plaatsgevonden, zijn er additionele modellen geschat waarmee de
banengroei in verschillende typen consumentendiensten is
verklaard. In totaal zijn er vijf verschillende consumentendiensten onderscheiden: detailhandel ‘fun’ (zoals kleding,
schoenen en boekhandels), detailhandel ‘overig’ (zoals voeding en woninginrichting), horeca (exclusief hotels), cultuur & recreatie, en persoonlijke & huishoudelijke dienstverlening (kappers en huishoudelijke hulp).
De banengroei blijkt zich vooral te hebben voorgedaan in de sectoren die gericht zijn op vrijetijdsbesteding
oftewel horeca, culturele instellingen en andere aanbieders
van recreatieve voorzieningen (tabel 1). Ook is er een positief verband tussen de toename van het aandeel hoogopgeleiden en de toename van het aantal banen in de detailhan-
Ook veel werkloze laagopgeleiden in steden
met veel hoogopgeleiden
figuur 1
20
Werkloosheid laagopgeleiden in procenten
Lelystad
18
Rotterdam
16
14
12
Arnhem
Heerlen
Bergen op Zoom Enschede Gouda
Leeuwarden
Tiel Roosendaal
Zwolle
Helmond
Gorinchem Roermond
BredaDelft
Tilburg
Eindhoven
Venlo DordrechtHengelo (O.)
Sittard-Geleen
Apeldoorn
Hoogeveen Terneuzen
Drachten
Alkmaar
Den Helder Oss Hoorn Zutphen Maastricht
Doetinchem
Heerenveen
Almelo Alphen aan den Rijn
Deventer
Haarlem
Amersfoort
Ede
s-Hertogenbosch
Emmeloord
Sneek
Weert
Hilversum
Goes
Meppel
Emmen
10
8
6
4
Winterswijk
2
0
Amsterdam
Groningen
Den Haag
Assen
15
20
25
30
Nijmegen
Utrecht
Leiden
Middelburg
35
40
45
50
55
60
65
Cultuur
&
recreatie
Percentage
hoogopgeleiden
0,31**
–0,08
0,24
0,28**
0,28*
Percentage midÂ
delbaar-opgeleiden
0,23*
–0,03
0,05
0,12
0,14
Observaties
798
798
798
798
798
798
(57×14)
(57×14)
(57×14)
(57×14)
(57×14)
(57×14)
0,31
0,21
0,16
0,11
0,09
0,12
(alles t–1)
R2 (within)
Detailhandel
‘fun’
Horeca
tabel 1
Detailhandel
‘overig’
Modelschattingen: effect aandeel hoogopgeleiden
op groei banen voorlaagopgeleiden1
Persoonlijke
diensten
Aandeel hoogopgeleiden in procenten
Totaal
In het uiteindelijke model wordt de (procentuele)
jaarlijkse ontwikkeling van het aantal banen voor laagopgeleiden verklaard uit (de verandering van) het aandeel hoogen middelbaaropgeleiden in de stad en zijn omgeving in
het jaar ervoor, de omvang van de werkgelegenheid voor
laagopgeleiden in het jaar ervoor, en de groei van de totale
bevolking. Hiermee staat het eventuele additionele effect
van de groei van het aandeel hoogopgeleiden bovenop een
effect van de groei van de bevolking in het algemeen centraal. Daarnaast zijn er verschillende controlevariabelen
voor de leeftijdsopbouw van de bevolking, agglomeratievoordelen en sectorale structuur in het model opgenomen,
die allemaal gemeten zijn met een jaar vertraging. Daarmee
wordt zo goed mogelijk gecorrigeerd voor andere factoren
die van invloed zouden kunnen zijn op de ontwikkeling van
de werkgelegenheid voor laagopgeleiden. Jaardummy’s zijn
meegenomen om te controleren voor het effect van (landelijke) conjunctuurschommelingen. Ook zijn nog vaste
effecten op gemeenteniveau toegevoegd, waarmee wordt
gecorrigeerd voor factoren die door de tijd constant zijn,
maar die wel van invloed kunnen zijn op regionale verschillen in banengroei voor lageropgeleiden. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de aanwezigheid van universiteiten of
hogescholen (en de uitgaven van studenten in de horeca)
of de aanwezigheid van toeristische attracties die leiden tot
structureel meer bezoekers en uitgaven in een stad.
Uit tabel 1 blijkt dat een toename van het aandeel hoogopgeleiden in de Nederlandse steden de laatste jaren inderdaad significant samenhing met een toename van het aantal
banen voor laagopgeleiden in die steden. Eén procentpunt
meer hoogopgeleiden onder de bevolking in de stad leidde
gemiddeld genomen tot 0,31 procent meer banen voor
laagopgeleiden in die stad. Middelbaaropgeleiden zorgen in
ieder geval voor een duidelijk kleiner effect op banen voor
laagopgeleiden; de coëfficiënt ligt rond de 0,2 versus 0,3 bij
hoogopgeleiden, en bovendien bevindt dat verband zich op
het randje van statistisch acceptabele significantie.
Voor een ‘gemiddelde stad’ in de sample met een gemiddelde beroepsbevolking van 57.700 personen betekent
dit resultaat dat – bij een gelijkblijvende omvang van de
woningvoorraad – honderd extra hoogopgeleiden zorgen
voor bijna tien extra banen voor laagopgeleiden. Er bevinden zich gemiddeld namelijk 20.600 hoogopgeleiden onder de beroepsbevolking in de steden, ofwel 35,6 procent.
Als er in zo’n gemiddelde stad honderd lager- of middelbaaropgeleiden zouden worden vervangen door honderd
hoogopgeleiden, zou het aandeel hogeropgeleiden 0,17
procentpunt (100 / 57.700) toenemen, tot 35,8 procent
van de beroepsbevolking. Op basis van de coëfficiënt uit
het model (0,31, tabel 1) zou daardoor het aantal banen
voor laagopgeleiden in de gemiddelde stad met 0,054 procent (0,17 × 0,31) toenemen. Gemiddeld zijn er in de 57
steden in Nederland 18.500 banen voor laagopgeleiden.
Een toename van 0,054 procent betekent in de gemiddelde
stad dus een toename van bijna tien (0,054 × 18.500) banen voor lageropgeleiden. Hierbij moet worden opgemerkt
dat de vertaling van dit resultaat naar een specifieke stad
afhangt van de omvang van de hoogopgeleide beroepsbevolking en het aantal banen voor laagopgeleiden.
Vervolgens is het de vraag in welke sectoren die ad-
–0,05
0,17
*/** Significant op respectievelijk tien- en vijfprocentsniveau
1
Controlevariabelen: jaardummy’s (om rekening te houden met conjunctuur), bevolking, leeftijdsopbouw
bevolking, agglomeratievoordelen, sectorale structuur (in het model met totale werkloosheid), banen
voor laagopgeleiden (model met totaal aantal banen voor laagopgeleiden) en banen in de specifieke
sector (modellen per sector)
135
ESB Arbeidsmarkt
del (‘overig’), alleen bevindt dit verband zich op het randje
van statistische significantie.
Deze uitkomsten ondersteunen de consumptieÂ
hypothese voor Nederland. Maar in tegenstelling tot
andere landen blijkt dat effect zich in Nederland niet te
hebben voorgedaan in de persoonlijke en huishoudelijke
dienstverlening. Daarvoor is zowel een ‘calvinistische’ als
een ‘katholieke’ verklaring denkbaar. Het zou allereerst
te maken kunnen hebben met de Nederlandse volksaard
waarin ogenschijnlijke of feitelijke soberheid traditioneel
hoog in het vaandel staat. Maar het kan ook te maken hebben met feit dat huishoudelijke hulp vaak uit het informele
circuit komt, waardoor de vraag naar deze diensten niet tot
Regressieresultaten: werkloosheids tabel 2
verschillen onder laagopgeleiden verklaard
Coëfficiënt
Kans op werk voor laagopgeleiden
–0,122**
Aandeel laagstopgeleiden (% laagopgeleiden)
0,071
Aandeel niet-westerse allochtonen (%
laagopgeleiden)
0,070**
Aandeel 15- t/m 24-jarigen (% laagopgeleiden)
–0,077
Aandeel 25- t/m 34-jarigen (% laagopgeleiden)
–0,052
Aandeel 35- t/m 44-jarigen (% laagopgeleiden)
0,003
Aandeel 55- t/m 64-jarigen (% laagopgeleiden)
–0,038
Eenoudergezinnen (% huishoudens)
0,757***
Aandeel sociale huur (% woningen)
0,078**
Verdringing (mensen die werken onder hun
niveau)
0,209**
Middelbare scholieren
–0,056**
Studenten (mbo, hbo en wo)
0,009*
Constante
0,054
N
242
0,35
R2
*/**/*** Significant op respectievelijk tien-, vijf- en eenprocentsniveau
Verdringing (hoogopgeleiden met baan op laag niveau /
omvang laagopgeleide beroepsbevolking)
Veel hoogopgeleiden in de steden werken
onder hun niveau
40
y = – 0,06 + 0,49 x (t-waarde 9,2)
35
Groningen
30
Utrecht
25
Zwolle
20
Eindhoven
Breda
15
Nijmegen
Goes
Delft
Meppel
Arnhem
Assen
Roermond Deventers-Hertogenbosch
Hengelo (O.)
Apeldoorn Tilburg
Maastricht
Alkmaar
Amersfoort
Den Haag
Zutphen
Enschede
Emmeloord EdeMiddelburg
Haarlem
Heerlen Doetinchem
Gouda
Rotterdam
Weert Alphen aan den Rijn Hilversum
Terneuzen
Hoorn
Helmond Sittard-Geleen
Heerenveen
Venlo Almelo
Den Helder Gorinchem
Winterswijk Drachten
Lelystad
Tiel Sneek Dordrecht
Hoogeveen
Oss
Bergen op Zoom
Roosendaal
Emmen
10
5
0
Amsterdam
Leeuwarden
15
20
25
30
35
40
45
50
Aandeel laagopgeleiden in procenten
136
figuur 2
Leiden
55
60
65
uiting komt in de werkgelegenheidsstatistieken (Van Nes et
al., 2004; Kalsbeek, 2014).
Lagere werkloosheid
De vraag is nu waarom de werkgelegenheid die voor
laagopgeleiden ontstaat, niet heeft geleid tot een lage werkloosheid onder die laagopgeleiden (figuur 1). Om die vraag
te beantwoorden is met regressieanalyses onderzocht waar
de verschillen in werkloosheid onder laagopgeleiden in
steden door kunnen worden verklaard. De kans op werk
voor lageropgeleiden is een van die factoren (gemeten als
het aantal banen voor laagopgeleiden binnen acceptabele
reistijd ten opzichte van het aantal laagopgeleiden), die, als
het goed is, de situatie aan de regionale vraagkant van de
arbeidsmarkt zo goed mogelijk weergeeft. Een groei van
het aandeel hogeropgeleiden vergroot – door een groei van
het aantal banen voor lageropgeleiden – deze kans op werk.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze indicator een
eventuele mismatch tussen laagopgeleiden en beschikbare
banen niet meet. Het mogelijke effect van een dergelijke
mismatch op werkloosheid is echter volgens een recente
studie relatief beperkt (Erken et al., 2015). Naast de indicator voor kans op werk zijn er verschillende indicatoren voor
de aanbodkant van de arbeidsmarkt aan het model toegevoegd. Het gaat daarbij onder andere om leeftijd, herkomst
(onder niet-westerse allochtonen is de werkloosheid hoger)
en opleiding – de ene laagopgeleide is de andere niet (Edzes
et al., 2012; Elhorst, 2003). In tabel 2 staan de resultaten.
De samenstelling van de laagopgeleide beroepsbevolking blijkt van belang te zijn. In steden waar zich onder de
laagopgeleiden veel mensen zonder startkwalificatie (de
laagstopgeleiden) bevinden, is de werkloosheid onder hen
over het algemeen hoger, al ligt de statistische significantie
van die relatie onder het acceptabele niveau. Het aandeel
niet-westerse allochtonen in de laagopgeleide beroepsbevolking hangt eveneens en significant samen met een
hogere werkloosheid onder laagopgeleiden. De leeftijdssamenstelling van de laagopgeleide beroepsbevolking in een
stad lijkt geen significante relatie met de werkloosheid te
hebben. Tot slot hangt het aantal eenoudergezinnen en het
aandeel sociale huurwoningen in de stad samen met een
hogere werkloosheid onder laagopgeleiden.
Ook de kans op werk hangt zoals verwacht samen
met werkloosheid onder laagopgeleiden; als er meer banen
voor laagopgeleiden zijn, is de werkloosheid onder laagopgeleiden over het algemeen lager. Echter, die relatie is veel
minder sterk dan verwacht. Hoewel de komst van meer
hogeropgeleiden dus voor meer banen voor lageropgeleiden zorgt en daarmee de kans op werk vergroot, leidt deze
groei van banen voor laagopgeleiden niet automatisch tot
een lage werkloosheid onder hen in die steden. Waarom de
economische baten van de komst naar een stad van hoogopgeleiden niet doorsijpelen naar een lagere werkloosheid
voor lageropgeleiden is nog steeds een raadsel.
Verdringing
Figuur 2 geeft een eerste hint op weg naar de oplossing van
het werkloosheidsraadsel. In de Nederlandse steden werken
veel hoogopgeleiden onder hun niveau, en hoe meer hoogopgeleiden er wonen, hoe meer banen die geschikt zijn
Jaargang 100 (4705) 12 maart 2015
Arbeidsmarkt ESB
voor lageropgeleiden ze innemen. Met name in de meest
aantrekkelijke woonsteden en in studentensteden blijkt die
verdringing op de arbeidsmarkt omvangrijk te zijn. Ook is
er logischerwijze meer verdringing als er minder hooggekwalificeerde banen beschikbaar zijn, waardoor de hoogopgeleiden wel gedwongen zijn om onder hun niveau te
gaan werken (Büchel en Van Ham, 2003). In Nederland
zijn er meer banen waarvoor geen of een lage opleiding vereist is dan dat er lageropgeleiden zijn. Voor hoger- en middelbaaropgeleiden geldt het omgekeerde. Dit impliceert al
dat een deel van de middelbaar- en hoogopgeleiden in ons
land geneigd is om ‘onder zijn of haar niveau’ te werken.
Om nader te bepalen of verdringing een verklaring
biedt voor de hoge werkloosheid onder laagopgeleiden in
de steden, is een indicator voor het fenomeen ‘werken onder
je niveau’ ontwikkeld. Die indicator is gebaseerd op gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (de Enquête
Beroepsbevolking, EBB). In de EBB is voor een groot aantal
beroepen aangegeven wat het beroepsniveau is volgens de
beroepenclassificatie SBC92. Dat beroepsniveau is door ons
gekoppeld aan de beroepsbevolking naar opleidingsniveau:
elementaire en lagere beroepen zijn gekoppeld aan laagÂ
opgeleid, middelbare beroepen aan middelbaaropgeleid, en
hogere en wetenschappelijke beroepen aan hoogopgeleid.
Vervolgens is gekeken naar het opleidingsniveau van de
mensen die dat beroep feitelijk (op basis van de EBB) uitoefenen. Wanneer dit hoger is dan het vereiste onderwijsÂ
niveau, is er sprake van ‘werken onder je niveau’. Het aantal
banen waarvoor dat geldt, is opgeteld. Daarbij zijn niet alleen de banen in de eigen gemeente meegeteld, maar ook
die in andere gemeenten voor zover ze binnen acceptabele
reistijd liggen. Die banen zijn vervolgens gedeeld door het
aantal mensen met een lage opleiding dat tot de beroepsbevolking hoort en binnen acceptabele reistijd van die banen
woont. Het resultaat is de maat voor verdringing: het aantal banen binnen acceptabele reistijd in de elementaire en
lagere beroepen dat wordt vervuld door mensen met een
middelbare of hogere opleiding, als percentage van het totaal aantal laagopgeleiden in de beroepsbevolking.
De maat voor ‘werken onder je niveau’ blijkt positief
samen te hangen met werkloosheid onder laagopgeleiden
(tabel 2). Dat betekent dat in steden waar relatief veel middelbaar- en hoogopgeleiden onder hun niveau werken, de
werkloosheid onder laagopgeleiden hoger is. Verdringing
vormt hiermee een additionele verklaring voor de relatief
hoge werkloosheid onder lageropgeleiden in de steden.
Daarnaast hangt ook het aantal in de stad woonachtige studenten samen met een hogere werkloosheid onder
laagopgeleiden. Als studenten meer dan twaalf uur per week
wit werken in bijvoorbeeld de horeca, dan zitten ze ook al
in de indicator voor ‘werken onder je niveau’ (studenten
zijn in de statistieken namelijk middelbaaropgeleid). Bovendien hebben studenten vaak baantjes van minder dan
twaalf uur die niet in de officiële statistieken terugkomen,
maar waarmee ze wel voor additionele verdringing zorgen (tabel 2). Op vergelijkbare wijze zouden middelbare
scholieren met een bijbaan van minder dan twaalf uur per
week voor verdringing kunnen zorgen. Echter, het gevonden verband tussen het aandeel middelbare scholieren en
werkloosheid onder lageropgeleiden is negatief (tabel 3),
Jaargang 100 (4705) 12 maart 2015
waardoor verdringing door middelbare scholieren met een
bijbaan minder waarschijnlijk is.
Conclusie
Steden met meer hoogopgeleiden bieden meer kansen voor
laagopgeleiden. Maar dat leidt niet altijd tot een lagere werkloosheid onder die laagopgeleiden. Dat komt onder andere
doordat mensen die onder hun niveau werken, lageropgeleiden van de arbeidsmarkt verdringen. Als steden erin slagen
meer hogeropgeleiden aan zich te binden, leidt dat dus wel
tot meer banen voor lageropgeleiden, maar niet automatisch tot een lagere werkloosheid onder hen. Naast de inzet
op de aantrekkingskracht van de stad, en het aantrekken van
hogeropgeleiden, is dus ander beleid nodig, zowel aan de
vraag- als aan de aanbodkant van de arbeidsmarkt. Aan de
aanbodkant zouden lageropgeleiden concurrerender kunnen worden gemaakt, door hun kwaliteit te vergroten via
met name onderwijs of door hun arbeidskosten te verlagen.
Aan de vraagkant zou kunnen worden gezorgd voor meer
hoogwaardig werk, zodat hoogopgeleiden niet gedwongen
worden om onder hun niveau te werken. Ook handhaving
op zwartwerkende studenten in de horeca kan helpen, en
het stimuleren van de ‘witte werkster’ door bijvoorbeeld
de invoering van dienstencheques. Ook zouden studenten
kunnen worden ontmoedigd om naast hun studie te gaan
werken. Want alleen dan sijpelt het door, en kunnen ook
mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt profiteren
van de kansen die de komst van hoogopgeleiden biedt.
Literatuur
Büchel, F. en M. van Ham (2003) Over-education, regional labor markets, and spatial flexÂ
ibility. Journal of Urban Economics, 53(3), 482-493.
Edzes, A., L. Broersma, M. Hamersma en J. van Dijk (2012) Economische stijging laagopgeleiden
– Eindrapport. Den Haag: Nicis/Platform31.
Elhorst, J.P. (2003) The mystery of regional unemployment differentials: theoretical and
empirical explanations. Journal of Economic Surveys, 17, 709–748.
Erken, H., E. van Loon en E. Verbeek (2015) Mismatch on the Dutch labour market in the
Great Recession. CPB Discussion Paper, 303. Den Haag: Centraal Planbureau.
Florida, R. (2002) The rise of the creative class, and how it’s transforming work, leisure, community
and everyday life. New York: Basic Books.
Glaeser, E.L., J. Kolko en A. Saiz (2001) Consumer City. Journal of Economic Geography, 1(1), 27–50.
Kalsbeek, E. (2014) Dienstverlening aan huis: wie betaalt de rekening? Den Haag: Commissie
Dienstverlening aan huis.
Kaplanis, I. (2010) Local human capital and its impact on local employment chances in BritÂ
ain. SERC Discussion Papers, 40.
Marlet, G.A. (2009) De aantrekkelijke stad. Moderne locatietheorieën en de aantrekkingskracht
van Nederlandse steden. Nijmegen: VOC Uitgevers.
Marlet, G. en C. van Woerkens (2014) De nieuwe gemeentekaart van Nederland. Nijmegen:
VOC Uitgevers.
Mazzolari, F. en G. Ragusa (2013) Spillovers from high-skill consumption to low-skill labor
markets. Review of Economics and Statistics, 95 (1), 74–86.
Nes, P. van, J. Gravesteijn-Ligthelm, L. van den Boom et al. (2004) De markt voor persoonlijke
dienstverlening. Rotterdam: SEOR.
Shapiro, J.M. (2006) Smart cities: quality of life, productivity, and the growth effects of huÂ
man capital. The Review of Economics and Statistics, 88(2), 324–335.
137