Economie, energie en milieu: een commentaar
Aute ur(s ):
Zeeuw , A.J. de (auteur)
Hoogleraar milieu-economie, KUB Tilburg
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4128, pagina 860, 12 november 1997 (datum)
Rubrie k :
Reactie
Tre fw oord(e n):
energie
De ‘Triple E’ (Economics, Energy and Environment) is een thematiek die een toenemende aandacht krijgt. In het verleden werd de hoge
energie-intensiteit van onze economie vooral in verband gebracht met de uitputbaarheid van fossiele brandstoffen en de politieke relatie
met een aantal belangrijke toeleveranciers, maar recentelijk verschuift de probleemstelling nadrukkelijk in de richting van de aantasting
van het natuurlijke milieu. Het artikel van Groot, Hendriks en Koopmans; Economie, energie en milieu, ESB, 12 november 1997, blz.
856-859., bevestigt dat patroon.
Groot e.a. werken met drie omgevingsscenario’s. Deze scenario’s verschillen in ‘omgevings’-aspecten zoals groei van het bbp en
technologische en demografische ontwikkeling, maar ook in de aannames over beleid. Zo is in het EC scenario meer internationaal
milieubeleid en meer maatschappelijk- en milieubewustzijn geincorporeerd. Groot e.a. zijn van mening dat de modellen van de Europese
Commissie de beleidsopgave minder goed in beeld brengen, omdat er al vormen van nieuw beleid in de scenario’s zijn opgenomen, maar
gedeeltelijk doen zij hetzelfde. Het zou zuiverder zijn om een model te construeren dat de effecten weergeeft van beleidsopties en
waarmee gevoeligheidsanalyse gedaan kan worden voor de veronderstellingen over groei, technologie en demografie. Verder is het
jammer dat er in de beleidsanalyse niets meer met de omgevingsscenario’s gedaan wordt. Nu wordt aan het eind van het eerste deel van
het artikel slechts geconcludeerd dat de doelstellingen voor CO2 en NOx in alle drie de scenario’s niet gehaald worden. Daarna worden de
beleidsopties behandeld. Maar maatregelen passen in het ene scenario vaak beter dan in het andere. Door daar rekening mee te houden,
zou de consistentie en het rendement van de analyse verhoogd worden.
Het probleem is inmiddels glashelder. De uitstoot van SO2 kon zonder hoge kosten (minder zwavelhoudende brandstoffen, filters) tot
aanvaardbare hoogte worden teruggebracht, maar voor het terugdringen van de uitstoot van CO2 en NOx is een kostbare switch naar
andere energiebronnen nodig. Dat is nu nog niet rendabel voor bedrijven en huishoudens, vanwege het overvloedige aanbod van
fossiele brandstoffen, en zal dus wel rendabel gemaakt moeten worden door de overheid om de doelstellingen te realiseren.
Groot e.a. laten een aantal beleidsmogelijkheden de revue passeren. Vergroening van belastingen is een veelbelovende optie. Dat was te
verwachten omdat we door veronachtzaming van de milieukosten in het verleden toegegroeid zijn naar een situatie met relatief te lage
heffingen op schadelijke emissies en te hoge heffingen elders in het belastingstelsel. Groot e.a. willen hierbij wel de grootverbruikers
relatief ontzien. Recent hebben Jaffe e.a. echter geconcludeerd dat stringent milieubeleid niet zo’n groot effect hoeft te hebben 1. Deze
conclusie wordt wel met enige voorzichtigheid gebracht, omdat er nog onvoldoende gegevens beschikbaar zijn. Mogelijke verklaringen
zijn: milieukosten vormen maar een klein percentage van totale kosten, verschillen in milieubeleid zijn niet zo groot en investe-ringen
volgen meestal de modernste technologie onafhankelijk van het vigerende milieubeleid. Het lijkt er dus op dat het ontzien van
grootverbruikers een vorm van onterechte koudwatervrees is voor de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven.
Een internationaal aspect dat zeker een grote rol speelt is het wel of niet gemeenschappelijk uitvoeren van het beleid. Voor een
internationale energieheffing zijn verschillende vormen denkbaar: een uniform reductiepercentage voor ieder land (inefficiënt), of een
uniforme heffing, die leidt tot grote reducties in de minder ontwikkelde landen omdat daar de reductiekosten het laagst zijn. Dit laatste is
efficiënt, maar wordt door velen als onrechtvaardig wordt gezien. Dat is met name terug te voeren op het feit dat het CO2-probleem een
voorraadprobleem is en dat de ontwikkelde landen in veel grotere mate verantwoordelijk zijn voor de huidige CO2-voorraad dan de
minder ontwikkelde landen. Een mogelijke verzoening van efficiëntie en rechtvaardigheid kan worden bereikt met financiële compensatie.
Een interessante manier om dit idee nader vorm te geven is een systeem van verhandelbare emissierechten. De marktwerking zal dezelfde
efficiëntie opleveren als een uniforme energieheffing, maar in de keuze hoeveel emissierechten elk land krijgt kunnen
rechtvaardigheidsoverwegingen een rol spelen. Als minder ontwikkelde landen veel rechten krijgen en goedkope reductieopties hebben,
wordt het wellicht voor hen interessant om een deel van hun rechten te verkopen aan ontwikkelde landen, wat dan gezien kan worden als
een vorm van financiële compensatie. Hopelijk krijgen deze ideeën de nodige aandacht op de klimaatconferentie in Kyoto in december.
Tenslotte concluderen Groot e.a. dat directe regulering weliswaar relatief effectief is maar ook relatief kostbaar. Economische
instrumenten zijn efficiënter en vereisen ook geen precieze informatie bij de overheid. Op termijn zullen economische instrumenten ook
effectief zijn vanwege leerprocessen over de effecten ervan. Als blijkt dat een instrument niet het gewenste effect sorteert, kan het in de
ene of andere richting worden bijgesteld. Het is dan ook terecht dat deze instrumenten in de beleidsdiscussie steeds meer aandacht
krijgen
1 A. Jaffe, S. Peterson, P. Portney, en R. Stavins, Environmental regulation and the competitiveness of US manufacturing: what does the
evidence tell us?, Journal of Economic Literature , 1995, blz. 132-163.
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)
Auteur
Categorieën