Vouchers voor particuliere ziektekostenverzekeringen
Aute ur(s ):
Ven, W.P.M.M. van de (auteur)
Vliet, R.C.J.A. van (auteur)
Schut, F.T. (auteur)
Barneveld, E.M. van (auteur)
De auteurs zijn verb onden aan het Instituut Beleid en Management Gezondheidszorg van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit artikel is mede
geb aseerd op een onderzoek naar vouchers in opdracht van het ministerie van Economische Zaken: W.P.M.M. van de Ven, R.C.J.A. van Vliet, F.T.
Schut en E.M. van Barneveld, Vouchers op een concurrerende zorgverzekeringsmarkt; een alternatief voor een door regulering opgelegde
b andb reedte, iBMG-rapport, EUR, 1996. De verantwoordelijkheid voor dit artikel b erust uiteraard geheel b ij de auteurs.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4082, pagina 948, 20 november 1996 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
gezondheidszorg
Het kabinet-Kok wil meer concurrentie op de markt voor particuliere ziektekostenverzekeringen. Een probleem is echter dat de tucht
van een concurrerende verzekeringsmarkt leidt tot risico-afhankelijke premies. Anders dan bij autoverzekeringen of
brandverzekeringen zijn risico-afhankelijke premies bij ziektekostenverzekeringen maatschappelijk niet aanvaardbaar. Een
oplossing is om aan ouderen en chronisch zieken een op naam gestelde voucher te geven, die een bepaalde geldswaarde heeft
uitsluitend bij de aankoop van een ziektekostenverzekering.
Er waait een frisse wind door de Nederlandse economie. Het kabinet-Kok heeft besloten tot een intensivering van het
marktwerkingsbeleid. Een nieuwe mededingingswet wordt ingevoerd en in het kader van het project Marktwerking, deregulering en
wetgevingskwaliteit (MDW) worden de de mogelijkheden van meer marktwerking onderzocht, onder meer, in de telecommunicatie,
het hoger onderwijs, bij taxi’s, vrije beroepsbeoefenaren, pensioenen en in de gezondheidszorg 1.
Binnen de gezondheidszorg wordt gestreefd naar meer concurrentie tussen zorgaanbieders (tandartsen, fysiotherapeuten, apotheken,
artsen, ziekenhuizen) en concurrentie tussen risicodragende zorgverzekeraars. De zorgverzekeraars (moeten gaan) onderhandelen met de
zorgaanbieders over de prijs, kwaliteit en dienstverlening en sluiten (selectief) contracten met hen af. Teneinde een prikkel te hebben
deze zorginkoopfunctie zo goed mogelijk te vervullen, is het van belang dat er voldoende concurrentie is op de zorgverzekeringsmarkt.
Concurrentie tussen risicodragende zorgverzekeraars en de mogelijkheid van verzekerden om desgewenst van verzekeraar te veranderen
vormen derhalve belangrijke randvoorwaarden voor concurrentie in de gehele zorgsector.
Een fundamenteel probleem is echter dat de tucht van een concurrerende verzekeringsmarkt leidt tot risico-afhankelijke premies. Anders
dan bij autoverzekeringen en brandverzekeringen zijn risico-afhankelijke premies bij ziektekostenverzekeringen maatschappelijk niet
aanvaardbaar. Een cruciale vraag is derhalve: hoe kunnen wij concurrentie tussen risicodragende verzekeraars combineren met een voor
iedereen betaalbare premie?
Dit artikel beoogt hiervoor een werkbare oplossing te bieden. Allereerst zal aannemelijk worden gemaakt dat op de markt van particuliere
ziektekostenverzekeringen thans sprake is van onvoldoende concurrentie 2. Vervolgens wordt een indicatie gegeven van de mate van
premiedifferentiatie op een echt concurrerende markt voor ziektekostenverzekeringen. De ogenschijnlijk meest voor de hand liggende
manier om de premies op een concurrerende markt binnen een maatschappelijk aanvaardbare bandbreedte te houden, is het door (zelf)
regulering opleggen van een maximumpremie en minimumpremie. Betoogd zal worden dat zo’n premiebandbreedte zònder een expliciete
vereveningsregeling leidt tot ernstige problemen. Geconcludeerd zal worden dat een vouchersysteem een marktconforme oplossing biedt
die het mogelijk maakt concurrentie tussen risicodragende verzekeraars te combineren met een voor iedereen betaalbare premie.
Onvoldoende concurrentie
Op de markt voor particuliere ziektekostenverzekeringen kan een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de risicodragende
maatschappijpolissen en anderzijds de voor verzekeraars risicoloze Wtz-polissen op basis van de Wet op de toegang tot
ziektekostenverzekeringen (Wtz). De Wtz heeft betrekking op circa 15 procent van de particulier verzekerden, voornamelijk 65-plussers,
met een aandeel van circa 35 procent in de totale schade op de particuliere ziektekostenverzekeringsmarkt.
In het Wtz-segment bestaat geen enkele prijs- of productconcurrentie. Zowel de polisvoorwaarden als de maximumpremie van de Wtzpolissen worden door de overheid vastgesteld. De maximumpremie, die aan vrijwel alle Wtz-verzekerden wordt gevraagd, bedraagt
gemiddeld circa de helft van de door de Wtz-verzekerden veroorzaakte schade plus (administratie)kosten. De verzekeraars dragen geen
financieel risico bij de uitvoering van de Wtz omdat vrijwel alle tekorten via een verplichte Wtz-heffing worden omgeslagen over alle
particulier verzekerden. Al jarenlang is het kabinetsbeleid gericht op het vergroten van de financiële prikkel voor verzekeraars tot
schadebeheersing bij de uitvoering van de Wtz. Tot nu toe zijn alle pogingen vrijwel zonder succes.
In het niet-Wtz-segment dragen de verzekeraars volledig het financieel risico. In dit segment bestaat een grote variëteit aan producten en
premies, maar de concurrentie beperkt zich voornamelijk tot de jonge, gezonde verzekerden en tot de collectieve contracten. Voor de
meeste verzekerden ontbreekt de mogelijkheid van ‘stemmen met de voeten’. Individueel verzekerden ouder dan veertig jaar of met een
medisch verleden hebben geen reële keuze van verzekeraar. Zij worden òf geweigerd, of moeten een forse premietoeslag betalen en zijn
daardoor als het ware levenslang met hun verzekeraar getrouwd. Zij hebben elke premieverhoging en elke wijziging in de
polisvoorwaarden maar te accepteren. Verzekerden die twintig jaar geleden een verzekeraar hebben gekozen, moeten maar afwachten of
deze verzekeraar nu nieuwe medische technologieën (bijvoorbeeld in vitro fertilisatie), nieuwe dure geneesmiddelen (bijvoorbeeld
immigran en taxol) of nieuwe zorgaanbieders (bijvoorbeeld privé-klinieken) in de polis opneemt. Collectief verzekerden hebben meestal
ook geen reële keuze van verzekeraar, omdat zij bij verandering van verzekeraar meestal de door de werkgever verleende tegemoetkoming
mislopen. Met name als de verzekeraars de zorginkoopfunctie inhoud geven door selectief contracten te sluiten met bepaalde
zorgverleners en niet met anderen, vereist gezonde marktwerking dat individuele verzekerden die ontevreden zijn, een reële mogelijkheid
hebben naar een concurrerende verzekeraar over te stappen.
Concluderend is er op de markt voor particuliere ziektekostenverzekeringen thans sprake van onvoldoende concurrentie omdat voor de
meeste verzekerden een reële mogelijkheid tot ‘stemmen met de voeten’ ontbreekt. Daarnaast dragen de verzekeraars voor circa eenderde
van hun omzet geen financieel risico.
Equivalentie
Een concurrerende markt met risicodragende verzekeraars èn met de mogelijkheid voor de verzekerden om desgewenst jaarlijks van
verzekeraar te veranderen (zonder medische selectie of uitsluitingen), leidt op den duur tot premies die zijn gebaseerd op het
equivalentiebeginsel. Dit beginsel impliceert dat er voor elke verzekeraar per afzonderlijk (individueel of collectief) verzekeringscontact
een zo groot mogelijke gelijkheid bestaat tussen zijn inkomsten en zijn verwachte uitgaven in de contractperiode. De tucht van een
concurrerende markt dwingt verzekeraars hiertoe. Zou een verzekeraar bij de premieberekening geen (of onvoldoende) rekening houden
met een relevante risicofactor, dan lopen de betreffende ‘lage risico’-verzekerden over naar een concurrent die hen een lagere premie in
rekening brengt. Bijgevolg moet eerstgenoemde verzekeraar, bij wie alleen de ‘hoge risico’-verzekerden achterblijven, de premies
verhogen. Zo tendeert een concurrerende verzekeringsmarkt naar equivalentie.
Leeftijd en zorggebruik/schade in het verleden blijken de belangrijkste risicofactoren te zijn ter bepaling van een kostendekkende premie
voor een individuele ziektekostenverzekering. De gemiddelde schade voor een tachtigjarige is tienmaal zo hoog als voor een twintigjarige
(circa 5000 gulden versus 500 gulden). Binnen elke leeftijdsgroep bestaat daarnaast een grote voorspelbare variatie in schade op basis
van iemands medisch verleden (zie figuur op de volgende bladzijde).
Ter illustratie van een op equivalentie gebaseerde premiedifferentiatie hebben wij een eenvoudig premiemodel gesimuleerd met de
volgende risicofactoren: leeftijd-geslacht, het aantal opname-vrije jaren in de afgelopen vier jaar en het al dan niet behoren tot de top-5%
van de schadeverdeling voor elk van de vier achterliggende jaren. De risicopremie per verzekerde varieerde voor de onderscheiden
risicoklassen van 200 tot 14.500 gulden per jaar. Voor 14 procent van de mensen was de risicopremie hoger dan 3.000 gulden; en voor 6
procent hoger dan 5.000. Een dergelijke premiedifferentiatie is aanzienlijk groter dan die op de huidige markt van particuliere
ziektekostenverzekering. De conclusie lijkt gewettigd dat een op equivalentie gebaseerde premiestructuur voor
ziektekostenverzekeringen tot een maatschappelijk niet aanvaardbare premiedifferentiatie leidt.
Regeerakkoord: meer marktwerking
Het kabinet-Kok heeft zich voorgenomen het financieel risico van verzekeraars in de Wtz te vergroten en aan alle particulier verzekerden
de mogelijkheid te geven om desgewenst te ‘stemmen met de voeten’, in combinatie met een voor iedereen betaalbare premie. Tegen deze
achtergrond is in het regeerakkoord afgesproken dat “in de particuliere ziektekostenverzekering een acceptatieplicht komt en dat de
premieheffing over het nominale gedeelte zich binnen een bepaalde bandbreedte dient te voltrekken, zodat de premie voor jong en oud
èn voor gezond en ongezond wordt verevend”. In de gezondheidszorg zullen dus de verzekerden met een laag risico meer moeten
betalen dan de door hen veroorzaakte kosten, en met dit overschot kunnen de kosten van de ‘hoge risico’-verzekerden dan betaald
worden. De vraag is hoe dit het beste kan worden gerealiseerd.
Premiebandbreedte en acceptatieplicht
De ogenschijnlijk meest voor de hand liggende manier is het door (zelf)regulering opleggen van een premiebandbreedte. Een
premiebandbreedte impliceert een bepaalde minimum- en maximumpremie. De verzekeraars zouden dan aan de ‘lage risico’-verzekerden
(jong/gezond) vanwege de minimumpremie een meer dan kostendekkende premie moeten vragen, en aan de ‘hoge risico’-verzekerden
(oud/ongezond), vanwege de maximumpremie, een premie onder de kostprijs. Idealiter zouden dan voor elke verzekeraar de voorspelbare
verliezen op zijn ‘hoge risico’-verzekerden gecompenseerd worden door de voorspelbare winsten op zijn ‘lage risico’-verzekerden. Aldus
vindt de gewenste verevening plaats binnen de verzekerdenportefeuille van elke verzekeraar.
Een belangrijke voorwaarde hiervoor is dat de portefeuilles van verzekeraars qua risico een vergelijkbare samenstelling hebben. Aan deze
voorwaarde is echter geenszins voldaan. Zo varieert bijvoorbeeld het aantal personen van 65 jaar of ouder als percentage van het totaal
aantal verzekerden per verzekeraar van 2 tot 16 procent (medio 1995) 3.
In een eerdere studie hebben wij de consequenties geanalyseerd van diverse vormen van een premiebandbreedte en acceptatieplicht op
een concurrerende zorgverzekeringsmarkt 4. De conclusie luidde dat zonder een expliciete vereveningsregeling – voor de voorspelbare
verliezen – problemen ontstaan ten aanzien van de toegankelijkheid en/of kwaliteit van zorg voor hoge-risico verzekerden en/of
solvabiliteit van (bepaalde) verzekeraars. Deze problemen zijn het gevolg van een ‘knellende’ premiebandbreedte, dat wil zeggen een
bandbreedte die tot voorspelbare verliezen en winsten voor bepaalde groepen verzekerden leidt. Bovenstaande figuur 1 geeft een
illustratie van hoe knellend een premiebandbreedte is in het geval dat de maximumpremie bij voorbeeld 150 procent van de
minimumpremie bedraagt.
Figuur 1. Premies en ziektekosten
Op een vrije markt voor ziektekostenverzekeringen zal iedereen een premie betalen die de te verwachten ziektekosten dekt. De figuur
geeft een indicatie van de differentiatie van de risicopremie (dat is de component van de premie ter dekking van de verwachte schade)
naar leeftijd. Jongeren betalen dan weinig, en ouderen veel. Indien de overheid een minimum- en een maximumpremie vaststelt, dan
moeten verzekeraars de voorspelbare winst op de jongeren gebruiken om het verlies op de ouderen te compenseren. Verzekeraars
zullen dan geneigd zijn geen ouderen meer te accepteren: concurrentie pakt zo slecht uit voor de keuzevrijheid van de oudere
verzekerde.
Een van de problemen als gevolg van een knellende premiebandbreedte is dat de concurrentie tussen de verzekeraars zich vooral zal
richten op de winstgevende ‘lage risico’-verzekerden en in veel geringe mate op de verliesgevende ‘hoge risico’-verzekerden (de
grootgebruikers van zorg). Dit kan zich uiten in pakketsamenstelling, dienstverlening, zorginkoop en het niet inspelen op de preferenties
van de ‘hoge risico’-verzekerden. Welke financiële prikkel bestaat er voor verzekeraars om de beste zorg- op-maat in te kopen voor
chronisch zieken en bejaarden? De verzekeraar die dit doet, wordt overspoeld met voorspelbaar-verliesgevende verzekerden. Chronisch
zieken en bejaarden zijn dan vanuit financieel oogpunt bezien bij elke verzekeraar ongewenste klanten. Het moge duidelijk zijn dat van
een knellende premiebandbreedte financiële prikkels uitgaan die op lange termijn tot tegenstelde effecten leiden dan van gezonde
marktwerking mag worden verwacht.
Een premiebandbreedte kan zowel door overheidsregulering als zelfregulering worden opgelegd. Al ruim tien jaar doen de particuliere
verzekeraars vergeefse pogingen op basis van zelfregulering te komen tot een premiebandbreedte. Het laatste voorstel, van voorjaar
1995, beoogt grenzen te stellen aan de premieverschillen tussen oud en jong 5. Het komt er op neer dat bij leeftijd-gerelateerde polissen
de premie voor de hoogste leeftijdsgroep niet meer bedraagt dan 150 procent van de premie voor de laagste leeftijdsgroep. “Met deze
bandbreedteregeling zijn de verzekeraars”, aldus het Jaarverslag 1995 van Zorgverzekeraars Nederland, “bij de prolongatie van de
polissen in 1996 reeds aan de slag gegaan”. Op basis van een marktonderzoek kan evenwel worden geconcludeerd dat geen van de 33 bij
dit onderzoek betrokken verzekeraars zich in 1996 aan de voorgestelde bandbreedteregeling houdt 6.
Concluderend kunnen wij stellen dat het door (zelf)regulering opleggen van een premiebandbreedte en acceptatieplicht op een
concurrerende markt voor ziektekostenverzekeringen zònder een expliciete vereveningsregeling voor voorspelbare verliezen tot ernstige
problemen leidt. De reden is dat een knellende premiebandbreedte en acceptatieplicht op gespannen voet staan met het
equivalentiebeginsel. Gegeven deze conclusie en gegeven de in de vorige paragraaf geschetste mate van premiedifferentiatie op een echt
concurrerende verzekeringsmarkt, zal het geen verwondering wekken dat alle pogingen om op basis van (zelf)regulering te komen tot een
premiebandbreedte, ondanks alle goede bedoelingen, zijn mislukt.
Vouchers
Het door zelf(regulering) opleggen van een premiebandbreedte kan beschouwd worden als een poging om op impliciete wijze de premie
voor jong en oud èn voor gezond en ongezond te verevenen. Wij zullen ons nu verder concentreren op expliciete vereveningsmethoden.
In het bijzonder zullen wij ons bezighouden met een systeem van vouchers voor ziektekostenverzekeringen 7. Bij een vouchersysteem
zijn de ‘lage risico’s’ verplicht een bijdrage te betalen aan een solidariteitsfonds. Vanuit het dit fonds ontvangen ‘hoge risico’-verzekerden
een op naam gestelde voucher (zie figuur), die zij kunnen verzilveren bij aankoop van een basispolis.
Bij een vouchersysteem (figuur 2) gaan wij er van uit dat verzekeraars in beginsel volledig vrij zijn om voor elke risicogroep van
verzekerden een kostendekkende, marktconforme premie vast te stellen. Voorts zijn verzekeraars volledig vrij om, naast diverse varianten
van een basispolis, elke denkbare ziektekostenpolis met bijpassende premiestelling aan te bieden. Het equivalentiebeginsel van een
concurrerende verzekeringsmarkt wordt dus volledig gerespecteerd. De door de verzekeraar gevraagde marktconforme premie voor een
basispolis wordt deels met geld en deels met de voucher betaald. De verzekeraar wisselt de voucher in voor geld bij het
solidariteitsfonds.
Figuur 2. Zo werken vouchers
De verzekerde betaalt aan de verzekeraar een premie die bepaald wordt door de voorspelbare ziektekosten: voor ouderen is die premie
hoog, voor jongeren laag. Daarom krijgen ouderen van een ‘solidariteitsfonds’ een voucher, waarmee zij een gedeelte van hun
ziektekostenpremie kunnen voldoen. Jongeren betalen juist een bijdrage aan dit fonds, zodat het netto te betalen bedrag ‘premie plus
solidariteitsbijdrage minus voucher’ voor de verschillende groepen ongeveer gelijk wordt.
De waarde van de voucher kan afhangen van de leeftijd van de verzekerde en van andere risicofactoren die de verzekeraars hanteren bij
een vrije premievaststelling (bijvoorbeeld zorggebruik in het verleden). De waarde van de voucher is onafhankelijk van de door de
verzekerde gekozen verzekeraar en onafhankelijk van de betaalde premie. Als gevolg van het expliciet verevenen van de kosten van jong
en oud èn van gezond en ongezond, ontstaat een bandbreedte ten aanzien van de ‘premie plus solidariteitsbijdrage minus voucher’ die
kleiner is dan de bandbreedte van marktconforme premies. Hoe beter de voucherwaarden zijn afgestemd op de risico’s, des te kleiner is de
resulterende bandbreedte.
Een goed functionerend vouchersysteem kan derhalve worden beschouwd als een alternatief voor het door (zelf)regulering opleggen
van een premiebandbreedte. Voorts neemt bij een vouchermodel de relevantie van (de precieze vormgeving van) een acceptatieplicht
voor verzekeraars af. Immers, waarom zou een verzekeraar iemand willen weigeren als hij volledig vrij is in de premiestelling?
De hoogte van de premieverschillen
Ter illustratie van de werking van een vouchermodel hebben wij op basis van gegevens van een grote particuliere
ziektekostenverzekeraar enkele kwantitatieve simulaties uitgevoerd. Hierbij zijn wij uitgegaan van het bovenbeschreven premiemodel met
de risicofactoren leeftijd-geslacht, ziekenhuisgebruik in het verleden en schade in het verleden. Gekeken is naar vouchers die afhangen
van één, twee respectievelijk drie van deze risicofactoren. Omwille van de eenvoud zijn bij de berekening van premies en vouchers de
premie-toeslagen in verband met administratiekosten, distributiekosten, reservevorming en winst buiten beschouwing gelaten.
Zònder vouchers varieert de risicopremie per persoon van 200 tot 14.500 gulden per jaar. De gemiddelde risicopremie bedraagt 1.500
gulden per jaar. Naarmate de vouchers van meer risicofactoren afhangen, neemt de bandbreedte voor de premie die verzekerden moeten
betalen, dat is ‘premie plus solidariteitsbijdrage minus voucher’, af. Vouchers die uitsluitend afhangen van leeftijd-geslacht, reduceren de
bandbreedte van 14.300 tot 11.600 gulden. Dat is nog steeds aanzienlijk.
Rekening houden met het aantal opnamevrije jaren blijkt de verschillen in de te betalen premies flink terug te dringen, tot circa 5.400
gulden. In dat geval betaalt 2% van de verzekerden een ‘premie plus solidariteitsbijdrage minus voucher’ van meer dan 4.000 gulden,
doch maximaal circa 6.700 gulden.
Verzekeraars kijken bij het vaststellen van hun premies echter naar veel meer risicofactoren. Indien de vouchers van dezelfde
risicofactoren afhangen als de premie, is de bandbreedte per verzekeraar voor ‘premie plus solidariteitsbijdrage minus voucher’
gereduceerd tot 0 gulden. Iedereen bij eenzelfde verzekeraar betaalt dan uiteindelijk een gelijk bedrag (gemiddeld 1.500 gulden).
Bij de door ons gehanteerde methode ter berekening van de vouchers en solidariteitsbijdragen ontvangt circa eenderde van de
verzekerden een voucher. De overigen betalen een verplichte solidariteitsbijdrage.
De laatstgenoemde situatie, waarbij de waarde van de vouchers zodanig wordt vastgesteld dat iedereen een per saldo gelijk bedrag
betaalt, lijkt in de praktijk niet haalbaar. Immers, ten behoeve van de praktische bruikbaarheid moet een vouchermodel voldoen aan de
voorwaarden van validiteit, betrouwbaarheid, uitvoerbaarheid en transparantie, en geen kostenopdrijvende prikkels. Dat stelt
beperkingen aan het aantal risicofactoren, waarmee rekening gehouden kan worden 8. Er zullen dus altijd premieverschillen overblijven.
Daarbij is het wel van belang het vouchersysteem als een dynamisch proces te beschouwen, en niet als een statisch gegeven. Zodra
verzekeraars een nieuwe risicofactor introduceren waarvoor de vouchers (nog) niet compenseren, kan het vouchersysteem worden
aangepast. Van verzekeraars mag daarbij de nodige prudentie en coöperatie worden verwacht, immers, ook zij hebben belang bij een
goed functionerend vouchermodel. Immers, een al te grote bandbreedte, zo leert de ervaring, leidt tot maatschappelijke kritiek en
dreigende overheidsregulering.
Ten slotte: een vouchermodel behoeft niet perfect te zijn, dat wil zeggen de bandbreedte per verzekeraar behoeft niet exact gelijk aan nul
gulden te zijn. Ook op dit moment zijn de premies per verzekeraar niet voor iedereen gelijk.
Overschade-vergoeding
Indien het (tijdelijk nog) niet mogelijk mocht zijn de voucher-risicogroepen in voldoende mate te laten overeenkomen met de door de
verzekeraars bij de premiestelling gehanteerde risicogroepen, kan de bandbreedte worden verkleind door toepassing van overschadevergoeding. Hierbij krijgen de verzekeraars voor elke verzekerde achteraf een kostenvergoeding voor zover de kosten van een verzekerde
in enig jaar boven een drempelbedrag uitkomen.
Invoering van vouchers
Wij komen tot de conclusie dat het aanbeveling verdient een vouchersysteem voor particuliere ziektekostenverzekeringen in te voeren.
Hiermee kan worden bereikt dat de concurrerende verzekeraars risicodragend kunnen zijn en dat de verzekerden de mogelijkheid hebben
om te ‘stemmen met de voeten’, met een voor iedereen betaalbare premie.
De wijze van invoering
Een geleidelijke invoering van vouchers op de particuliere markt zou als volgt kunnen plaatsvinden. Gestart zou kunnen worden met
vouchers in het Wtz-segment. De huidige Wtz-heffingen kunnen worden beschouwd als solidariteitsbijdragen. De huidige Wtzomslagregeling kan worden vervangen door vouchers, eventueel aangevuld met een overschade-vergoeding. Op termijn kan het
vouchersysteem geleidelijk worden uitgebreid naar de gehele particuliere markt. Een dergelijke operatie zal, gezien de risico-samenstelling
van het Wtz-segment en het niet-Wtz-segment, naar verwachting geen drastische uitbreiding van het aantal vouchergerechtigden tot
gevolg hebben.
Reservevorming
Reeds vanaf 1990 wordt geprobeerd meer risicodragende elementen in de Wtz in te voeren. Een groot probleem bij dit streven vormde de
noodzaak tot het vormen van aanzienlijke solvabiliteitsreserves en verouderingsvoorzieningen. Door invoering van een vouchersysteem
kan de verplichte solvabiliteitsreserve op grond van de EU-regelgeving (Eerste Richtlijn Schadeverzekeringsbedrijf) met tweederde
worden verlaagd van 24 tot 8 procent van de gemiddelde betaalde jaarschade over de laatste drie boekjaren. Wanneer het
vouchersysteem in de gehele particuliere verzekeringsmarkt zou worden ingevoerd zouden per saldo zelfs enige honderden miljoenen
minder solvabiliteitsreserves nodig zijn dan thans vereist zijn.
Bovendien is bij invoering van een vouchersysteem de vorming van een verouderingsvoorziening niet nodig. Bijkomend voordeel is dat
de invoering van een vouchersysteem niet leidt tot verstoring van de onderlinge concurrentieverhoudingen. Door de scheve
portefeuille-opbouw van de verschillende particuliere verzekeraars zou in afwezigheid van een vouchersysteem de ene verzekeraar een
veel grotere verouderingsvoorziening moeten opbouwen dan de andere. Dientengevolge zouden sommige verzekeraars een veel hogere
premie-opslag in rekening moeten brengen dan anderen waardoor zij, net als sommige verzekeraars in de jaren tachtig, in een fatale
verouderingsspiraal terecht zouden komen.
Bonus-malusladder
Ten slotte verdient het aanbeveling nader onderzoek te doen naar de administratieve uitvoeringsaspecten en naar
verzekeringstechnische aspecten van een vouchersysteem. Wat dit laatste betreft verdient het aanbeveling op een voldoende groot
cohortgegevensbestand zo reëel mogelijke simulaties uit te voeren van de interactie tussen premie- en vouchermodellen die zijn
gebaseerd op de risicofactoren waarvan verwacht wordt dat verzekeraars deze zullen gaan hanteren. In het bijzonder denken wij hierbij,
naar analogie van de autoverzekeringen, aan de ontwikkeling van een bonus-malusladder voor ziektekostenverzekeringen. Schade in het
verleden blijkt bij zowel autoverzekeringen als ziektekostenverzekeringen de krachtigste voorspeller van iemands toekomstige schade te
zijn. Voorts leert de ervaring bij de autoverzekering dat het in de praktijk mogelijk is een werkbaar systeem te ontwikkelen om informatie
omtrent de trede van de bonus-malusladder waarop de verzekerde zich bevindt, onderling tussen verzekeraars uit te wisselen (de
royementsverklaring).
Zie ook:
» B.M.S. van Praag, Marktwerking in de zorg is een inkomenspolitiek probleem, ESB, 20 november 1996, blz. 953;
» W.P.M.M. van de Ven, R.C.J.A. van Vliet, F.T. Schut, E.M. van Barneveld, Vouchers maken kruissubsidies expliciet, ESB, 8 januari
1997, blz. 32 en
» B.M.S. van Praag, Naschrift, ESB, 8 januari 1997, blz. 33
1 Jaarverslag Mededinging 1995-1996, Ministerie van Economische Zaken, 17 september 1996; N van Hulst, De baten van het
marktwerkingsbeleid , ESB, 10 april 1996, blz. 316-320.
2 De ziekenfondsmarkt blijft in dit artikel buiten beschouwing.
3 W.P.M.M. van de Ven, E.M. van Barneveld, F.T. Schut en R.C.J.A. van Vliet, Premiebandbreedte en acceptatieplicht op een
concurrerende zorgverzekeringsmarkt, iBMG-rapport, EUR, 1995, figuur 8.1.
4 idem.
5 Zorgverzekeraars Nederland, Jaarverslag 1995, blz 10.
6 W.P.M.M. van de Ven e.a., op.cit. 1996, blz. 83-85.
7 Voor een ‘voucher-model avant la lettre’, zie G.W. de Wit, Rate making and society’s sense of fairness, Astin Bulletin, nr. 14, 1984, blz.
151-163.
8 Overigens zullen verzekeraars niet de theoretisch maximale premiedifferentiatie toepassen, bijvoorbeeld omdat dan een premiesysteem
ontstaat dat voor klanten of de administratie te ingewikkeld is. Zie ook G.W. de Wit, De prijsvorming van verzekeringen, in: J.H. von Eije
et al. (red.) Economie van het verzekeringsbedrijf Kluwer, Deventer, 1987 blz. 43-55; G.W. de Wit, Marktorde in het
schadeverzekeringsbedrijf, Het VerzekeringsArchief nr. 61, 1984, blz. 137-142.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)