De opkomst van ontwikkelingslanden
Aute ur(s ):
Hertog, R.G.J. den (auteur)
De auteur is werkzaam b ij Nyfer. Dit artikel is een samenvatting van hoofdstuk 5 uit het Kwartaalb ericht 96.1 van Nyfer.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4057, pagina 436, 8 mei 1996 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
ontw ikkelingseconomie, conjunctuurindicator, internationale, economische, betrekkingen
Het aandeel van de ontwikkelingslanden in de wereldhandel en -productie neemt de laatste jaren geleidelijk toe en zal in de
toekomst dat van de industrielanden overtreffen. De verschillen tussen de afzonderlijke regio’s blijven echter groot.
Er is alle reden om de economische vooruitgang in ontwikkelingslanden, met name in Azië, nauwlettend te volgen. figuur 1 geeft
duidelijk aan dat de rol die ontwikkelingslanden in de wereldeconomie spelen in de toekomst steeds belangrijker zal worden. Volgens
IMF-projecties zullen hun economieën de komende jaren met gemiddeld 6,5% per jaar groeien, waarbij wel is aangenomen dat de
landen doorgaan met hun politieke hervormingen. Verder zijn de projecties gebaseerd op de veronderstelling dat de rentestanden in de
industrielanden dicht bij de huidige waarden blijven en dat er geen grote schokken komen die een einde maken aan de toevloed van
kapitaal.
Figuur 1. Ontwikkelingslanden produceren in 2004 meer dan industrielanden reële PPP-gewichten in 1987 dollarprijzen
Als de industrielanden met ongeveer 2,5% per jaar blijven groeien en de overgangslanden (de voormalige Oostbloklanden) hun
productie met 6% per jaar weten uit te breiden, zal het aandeel van ontwikkelingslanden in de wereldproductie stijgen van 34% in 1984,
via 40% in 1994, naar 48% in 2004, waardoor het in het midden van het volgende decennium groter zijn dan het aandeel van de
industrielanden. Hierbij zal voor de ontwikkelingslanden het aandeel in de wereldhandel stijgen van 27% in 1994 naar 33% in 2004.
Zoals blijkt uit figuur 2, groeiden de ontwikkelingslanden de afgelopen vijfentwintig jaar bijna voortdurend harder dan de
industrielanden. In de periode 1986-1994 was de gemiddelde jaarlijkse reële groei van het bruto binnenlands product (bbp) 5,3% in
ontwikkelingslanden tegenover 2,5% in industrielanden. In de meest recente jaren zien we deze verschillen in groei niet verdwijnen,
integendeel, de verschillen lijken eerder groter te worden.
Figuur 2. Reële groei van het bbp in procenten
Wat de laatste jaren wel is verdwenen, is de sterke correlatie tussen de groei in ontwikkelingslanden en de groei in industrielanden. In de
meeste na-oorlogse jaren liepen hun conjunctuurcycli bijna synchroon, waarbij een af- of toename van de groei in industrielanden vrij
snel werd gevolgd door eenzelfde omslag in ontwikkelingslanden. In de periode 1990-1993 lijkt deze correlatie echter te zijn verdwenen:
terwijl de groei in de industrielanden daalde, steeg deze juist in de ontwikkelingslanden.
Meer kapitaal
De toename in de toevloed van buitenlands kapitaal maakt eveneens duidelijk dat het goed gaat met ontwikkelingslanden (zie figuur 3).
In de jaren tachtig hadden de ontwikkelingslanden slechts beperkt toegang tot de buitenlandse kapitaalmarkten als gevolg van de
internationale schuldencrisis. Dankzij het aanzwellen van de geldstromen in het begin van de jaren negentig is het gebrek aan kapitaal
inmiddels weer aanzienlijk verminderd.
Figuur 3. Toevloed van kapitaal naar ontwikkelingslanden $ mrd
Volgens velen zou de peso-crisis in Mexico zorgen voor een significante afname in de hoeveelheid beschikbaar kapitaal. Gelukkig zijn
deze voorspellingen niet uitgekomen. Recente cijfers van de Wereldbank wezen uit dat in 1995 $ 167 mrd richting de ontwikkelingslanden
ging, tegenover $ 159 mrd in 1994. Vergeleken met de explosieve groei van de afgelopen jaren was deze toename gering, maar de
verwachte grote inzinking bleef in ieder geval uit.
… vooral door diversificatie van beleggingen
De jaren negentig worden niet alleen gekenmerkt door het aanzwellen van de geldstromen, maar ook door veranderingen in de
samenstelling van het beschikbare kapitaal. De hoge verwachte rendementen in de ontwikkelingslanden en de lage correlatie met de
rendementen in de industrielanden hebben er voor gezorgd dat directe en portfolio investeringen veel belangrijker zijn geworden dan
leningen van overheidsinstanties en banken. De recessies en de lage rentestanden zullen het ongetwijfeld ook gemakkelijker hebben
gemaakt voor de landen in ‘dynamisch Azië’ (Hongkong, Indonesië, Maleisië, Singapore, Taiwan, Thailand en Zuid-Korea) om
buitenlands kapitaal aan te trekken. De toename in het aanbod hiervan aan ontwikkelingslanden is ook toe te schrijven aan de
internationale diversificatie van beleggingsportefeuilles, het overhevelen van de productie van westerse bedrijven naar lage-lonenlanden
en de verschillende privatiseringsprogrammas.
Meer en betere export
Een derde tendens die bijdraagt aan het optimisme over de economische toestand in ontwikkelingslanden, is de verbeterde samenstelling
van de export: minder primaire producten (grondstoffen en landbouwproducten) en meer industriële goederen. Oost-Azië is hier het
meest succesvol in geweest: zijn aandeel van industriële producten in de export naar de industriële wereld bedraagt nu 80%, terwijl dit
slechts 50% was in de jaren zeventig. Dit aandeel is ook gestegen in Latijns-Amerika en het Midden- Oosten, maar blijft hier nog vrij laag:
respectievelijk 34% en 21%. Alleen Afrika wijkt in dit opzicht af: hier vond een daling plaats van 27% in 1980 naar 22% in 1990. Een hoger
aandeel van industriële producten in de export is gunstig, omdat het economieën minder gevoelig maakt voor externe schokken. Prijzen
van primaire producten zijn op korte termijn notoir instabiel (en begeven zich op lange termijn in neerwaartse richting). Bovendien is de
lokale toegevoegde waarde en de lokale werkgelegenheid in het algemeen gunstiger voor industriële producten.
Verschillen tussen regio’s
figuur 4 laat zien dat er achter alle hoge groeicijfers van de ontwikkelingslanden wel aanzienlijke verschillen tussen de regio’s schuilgaan.
In de periode 1986-1994 was de groei in Azië ongeveer driemaal zo hoog als in Afrika en Latijns-Amerika. Ook de laatste jaren is dit niet
veel veranderd: in 1993 en 1994 realiseerde Azië een groei van meer dan 8%, kwam de groei in Latijns-Amerika uit op 3,2 en 4,6%, en
moest Afrika met slechts 0,7 en 2,7% tevreden zijn.
Figuur 4. De verschillen in groei zijn groot 1986-1994
…uiteenlopende besparingen …
De regionale verschillen zijn deels te verklaren door de besparings- en investeringsquotes (zie figuur 5 en figuur 6). Terwijl deze stegen
in Azië, daalden ze in de andere ontwikkelingslanden. In de periode 1990-1994 heeft dit geresulteerd in quotes in Azië die maar liefst
tweemaal zo hoog waren als die in bijvoorbeeld Afrika. In landen als Indonesië, Maleisië en Singapore is de hoge groei voor een
belangrijk deel te danken aan de zeer hoge binnenlandse besparingen en investeringen. Om een vergelijking te maken: in 1993 waren de
bruto binnenlandse besparingen ongeveer 48% van het bbp in Singapore, terwijl deze slechts 15% waren in de Verenigde Staten en het
Verenigd Koninkrijk.
Figuur 5. Gemiddelde besparingen als % van het bbp
Figuur 6. Gemiddelde investeringen als % van het bbp
… hangen samen met uitblijven van hervormingen in bankwezen
Lage binnenlandse spaarquotes zijn ongunstig. De Mexicaanse crisis heeft nog eens aangegeven dat een economie niet te veel
afhankelijk moet zijn van buitenlands kapitaal. Maar, wat veroorzaakt de lage besparingsratios in Afrika en Latijns-Amerika? Instanties
als het IMF wijzen er met een grote regelmaat op dat de geringe voortgang bij het hervormen van de financiële sector een toename in de
besparingen in de weg staat. Rentestanden kunnen uiteraard beter worden vastgesteld door de markt dan dat de overheid ze kunstmatig
laag houdt. Dan wil immers niemand meer sparen in een binnenlandse financiële instelling en lekken de besparingen weg naar het
buitenland, of in ieder geval naar buiten de binnenlandse financiële sector. En wanneer bureaucraten zich niet meer met de
kredietverstrekking bemoeien, zal het financiële systeem efficiënter worden en zullen de beslissingen ten aanzien van het rendement op
investeringen doorgaans beter zijn.
Hervormingen van de financiële sector zullen echter niet altijd direct tot meer besparingen leiden. Enerzijds zal de hogere reële rente die
een liberalisering doorgaans veroorzaakt, mensen aanzetten tot sparen (substitutie-effect). Anderzijds, wanneer het rendement op de
besparingen stijgt, zal men zich rijker voelen en daardoor weer minder sparen (inkomenseffect). Of de besparingen toenemen hangt af van
welk effect het sterkste is. Empirisch onderzoek hierover is niet eenduidig. Er is wel een significant verband gevonden tussen de reële
rente en de besparingen voor Azië, maar niet voor de andere ontwikkelingslanden. Dit laatste lijkt te kunnen worden verklaard door de
verschillende ontwikkelingsniveaus. In de arme Afrikaanse landen wordt 60 tot 70% van het inkomen aan voedselconsumptie
uitgegeven, terwijl dit maar 30 tot 40% is in de wat rijkere landen in Azië. In Afrika is het deel van het inkomen dat kan worden gespaard
eenvoudigweg kleiner en kan dus ook een kleiner deel van het inkomen worden beïnvloed door de reële rente.
Verschillen binnen regio’s
Er zijn niet alleen verschillen in succes tussen regio’s, ook tussen landen in een bepaalde regio kunnen de verschillen aanzienlijk zijn,
bijvoorbeeld tussen Chili en Venezuela. Veel van dergelijke verschillen zijn te verklaren door het liberaliseringsbeleid.
… hangen samen met economische vrijheid
Hervormingen die zorgen voor meer economische vrijheid, leiden tot een snellere groei van de welvaart. Gwartney, Lawson en Block
hebben recentelijk geprobeerd de winst die meer vrijheid oplevert te kwantificeren 1. De onderzoekers hebben een index voor de
economische vrijheid gemaakt en hebben zijn waarde vastgesteld voor 102 landen. figuur 7 en figuur 8 tonen het niveau en de groei van
het bbp per hoofd van de bevolking voor zes categorieën. In categorie 1 zijn ingedeeld de landen waarvoor de waarde van de index zeer
laag is terwijl de andere uitersten, landen met zeer hoge waarden, in categorie 6 zitten. Het resultaat is duidelijk: meer economische
vrijheid leidt tot meer welvaart en meer economische groei.
Figuur 7. Meer vrijheid betekent meer welvaart 1 = weinig vrijheid, 6 = veel, bbp per inw. in $ 1000, 1994
Figuur 8. Meer vrijheid betekent meer groei gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp per hoofd, %, 1980-1994
Azië
figuur 1 gaf duidelijk aan dat de opmars van ontwikkelingslanden zich de komende jaren zal voortzetten. Immers, het economische succes
werkt als een magneet. Dit laatste blijkt ook uit de resultaten van een enquête van Arthur Andersen onder 260 internationale managers
en bedrijfskundigen, die in samengevatte vorm worden weergegeven door figuur 9. De investeringen in Aziatische landen lijken de
komende jaren voor veel bedrijven belangrijker te worden. Europa en Noord-Amerika kregen de afgelopen vijf jaar nog juist een hogere
prioriteit dan dynamisch Azië, maar de komende vijf jaar zal dit volgens de enquête duidelijk gaan veranderen.
Figuur 9. Investeringsprioriteit naar regio
De investeringsprioriteit van Azië stijgt voor een belangrijk deel ten koste van die van West-Europa, Noord-Amerika en Japan. Dit
betekent echter nog niet dat men in die werelddelen de toekomst zonder enig vertrouwen tegemoet kan zien. Immers, dankzij de
handelsbetrekkingen kan iedereen meeprofiteren van de groei in de opkomende economieën. Dat de handelsbetrekkingen met de
ontwikkelingslanden nu al uitgebreid zijn, blijkt wel uit de volgende cijfers. In 1994 bedroeg de totale export van de EU naar de Aziatische
ontwikkelingslanden $ 110,8 mrd, bijna evenveel als de export naar de VS die uitkwam op $ 113,6 mrd. Hetzelfde patroon gaat overigens
op voor de VS, waar de export naar de Aziatische groei-economieën zelfs een fractie hoger is dan de uitvoer naar de EU. En voor Japan,
dat in dezelfde regio ligt, is de uitvoer naar andere landen in Azië zelfs al ongeveer even groot als de gecombineerde uitvoer naar de VS
en de EU.
… een nieuwe markt
Tussen 1990 en 1995 groeide de invoer van Azië met 10% per jaar, zodat de totale invoer nu meer dan 60% hoger is dan aan het begin
van dit decennium. Dat is des te opmerkelijker, omdat Japan en Europa in de periode 1990-1995 niet erg snel groeiden. Het grootste deel
van de dynamiek in Azië wordt dan ook bepaald door interne factoren. In China en India is de take-off nog maar net begonnen. Als de
economische liberalisatie in deze landen inderdaad doorzet, is het niet overdreven om te veronderstellen dat daar de behoefte aan invoer
vanuit de industrielanden extra zal groeien. De drie miljard consumenten in Azië worden in hoog tempo rijker en zullen steeds meer
interesse krijgen in Europese goederen en diensten. De voordelen van al die extra handel laten zich uiteraard alleen realiseren wanneer de
Europese economieën zich open stellen en meewerken aan méér vrijhandel
1 Gwartney, Lawson en Block, Economic freedom of the world: 1975-1995, Cato Institute, Washington DC, 1996.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)