Boekbespreking
Werkloosheid
Malinvaud
volgens
In de visie van Malinvaud passen lonen en prijzen zich langzaam
aan. Verder bestaan de arbeids- en goederen markten uit verschillende
deelmarkten waardoor er naast elkaar overschotten en tekorten kunnen voorkomen. In ‘Diagnosing unemployment’ analyseert hij met
deze visie het huidige werkloosheidsprobleem.
Malinvaud heeft een lange carrière in
de economische wetenschap achter
de rug. Niet alleen is hij bekend door
zijn econometrische werk, maar ook
door zijn economische analyse – de
laatste tijd met name op het gebied
van de werkloosheid. Minder bekend
is wellicht dat hij naast hoogleraar
ook altijd een belangrijk ambtenaar is
geweest: hij was ruim tien jaar directeur van het INSEE (het Franse CBS).
Al deze aspecten van deze eminence
grise vinden hun weerslag in het recent verschenen boek van zijn hand:
Diagnosing unemployment.
Het boek is opgebouwd rond de
twee Caffé-Iezingen die Malinvaud in
1990 Rome hield over ‘Expert
diagnosis’ en ‘Diagnosing unemployment trends’. Beide lezingen zijn in dit boek voor het
eerst gepubliceerd en elementen ervan worden uitgewerkt in
de overige hoofdstukken. Deze
laatste bevatten artikelen die Malinvaud reeds eerder heeft gepubliceerd in het Frans of in andere moeilijk toegankelijke bronnen 1. Tot slot
is het boek voorzien van een uitstekende inleiding.
In het eerste deel van het boek gaat
Malinvaud in op de rol van de adviseur voor economische politiek en
de rol van modellen bouw daarbij.
Wat de rol van experts betreft benadrukt hij dat het belangrijk is dat
deze ook kijken naar de effecten van
beleid op (middel)lange termijn. Hier
ligt ook het belang van het gebruik
van macro-econometrische
modellen.
In mijn bespreking beperk ik mij echter tot het tweede deel van het boek,
dat in het verlengde ligt van zijn eerdere boeken rond het thema werkloosheid.
ESB 17-5-1995
Economie volgens
Malinvaud
Waarschijnlijk het meest bekende
boek hiervan is tevens het eerst verschenen: The theory of unemployment reconsidered (977). In dit boek
introduceerde hij het bekende onderscheid in regimes van onevenwichtigheid: Keynesiaans, Klassiek en Onderdrukte Inflatie – en het bijbehorende
onderscheid tussen Keynesiaanse en
Klassieke werkloosheid. Het verschil
tussen beide vormen van werkloosheid is dat de eerste gepaard gaat
met een vraagtekort op de goederenmarkt en de tweede met een vraagoverschot. Zijn analyse is overigens
E. Malinvaud, Diagnosing unemployment, Cambridge University Pre ss,
Cambridge, 1994, 156 blz.
een typische korte-termijnanalyse,
waarbij wordt uitgegaan van vaste
prijzen en lonen.
In zijn latere analyses verlaat hij
deze vooronderstelling en bestudeert
met name de ontwikkeling op middellange termijn. Hij hanteert hierbij als
uitgangspunt dat de aanpassing van
prijzen en lonen evenveel tijd nodig
heeft als investeringsbeslissingen
en
dat beiden simultaan moeten worden
bestudeerd. In Profitability & unemployment (978) besteedt hij aandacht aan de vraag hoe de investeringen zich moeten ontwikkelen opdat
volledige werkgelegenheid mogelijk
is, zonder sterke aanpassingen van Ionen en prijzen. Een nadeel is dat hij
uitgaat van een vaste verhouding tussen arbeid en kapitaal. Deze veronderstelling laat hij los in de zeer be-
knopte analyse in het tweede deel
van Mass unemployment (984) en
werkt hij verder uit in Diagnosing
unemployment (994) – zie hieronder.
Tevens schenkt Malinvaud in Mass
unemployment expliciet aandacht aan
het bestaan van een veelheid van arbeids- en goederenmarkten,
waardoor verschillende regimes in de economie naast elkaar kunnen bestaan
en werkloosheid zowel Keynesiaanse
als Klassieke oorzaken heeft. De
vraag wordt dan in welke mate deze
regimes op een bepaald ogenblik belangrijk zijn. Tot slot besteedt hij
meer aandacht aan de empirische en
beleidsmatige aspecten van werkloosheid. Ook dit vindt men terug in
Diagnosing unemployment.
De arbeidsmarkt
In het tweede deel van dat boek
bouwt Malinvaud voort op de gedachten die hij eerder heeft ontwikkeld
over werkloosheid en de problemen
die men ontmoet bij een correcte
diagnose ervan.
Het is opmerkelijk dat hij nadrukkelijk voorbij gaat aan de sterk oprukkende Angelsaksische traditie van de
NAIRU-analyse (in slechts in één alinea besteedt Malinvaud er aandacht
aan). In deze analyse staat de invloed
van de werkloosheid op de loonvorming centraal, alsmede de wisselwerking tussen loon- en
prijsvorming – het inflatie proces. De NAIRU is dan die werkloosheidsvoet die niet leidt tot
een stijging van de inflatie:
Non-Accelera ting- Inflation- Rateof-Unemployment. Omdat de
monetaire autoriteiten uiteindelijk
een stabiele (lage) inflatie zullen nastreven, zal de werkloosheid altlijd
naar de NAIRU tenderen.
Malinvaud vindt echter dat het
inflatie proces veel moeilijker te beschrijven is, en veel wisselvalliger
van aard is dan de vraag naar en het
aanbod van arbeid. Voor een directe
verklaring van de werkloosheid, die
doorzichtiger is dan de indirecte verklaring uit het inflatieproces, concentreert Malinvaud zich derhalve op de
ontwikkelingen rond het aanbod van
1. Hopelijk wordt ons eergevoel niet te
zeer gekwetst als wij lezen dat De Economist hiertoe gerekend wordt. Het laatste
hoofdstuk is de daarin gepubliceerde Tinbergenlezing van 1989.
arbeid, de vraag ernaar en de-mismatch tussen beide.
Aan het aanbod van arbeid besteedt Malinvaud slechts kort aandacht. Van belang zijn met name de
gestegen participatie van vrouwen,
de loonelasticiteit en de normale
zoektijd. De gestegen participatie van
vrouwen is naar zijn mening nog niet
goed te verklaren; onderzoek ernaar
dient, gezien het belang ervan, te
worden gestimuleerd2.
Mismatch
Bij de analyse van de mismatch wijst
Malinvaud op het belang van kwalificaties op de arbeidsmarkt en de segmentatie op deze markt. Wat de
kwalificaties betreft meent hij dat de
mismatch toeneemt, ondanks het ladderfenomeen, dat wil zeggen verdringing van lager door hoger opgeleiden: “the structure of the demand for
labour is probably shifting towards
more higher qualifications still more
quickly than the structure of the supply” (blz. 76). Malinvauds observatie
wordt voor Engeland bevestigd door
studies die wijzen op het probleem
van skill-bottlenecks. Voor Nederland
is nog weinig onderzoek gedaan op
dit gebied. Voorlopige resultaten van
Van Zon e.a. wijzen echter ook in
deze richting3.
Een duidelijk symptoom van de
segmentatie op de arbeidsmarkt is in
de ogen van Malinvaud het toegenomen belang van deeltijdarbeid. Duidelijk is dat banen op de primaire
arbeidsmarkt – goed betalend, vast
werk, voltijds – zijn gerantsoeneerd.
Dit leidt ook tot langere zoektijd:
meer baanwisselingen impliceren immers vaker zoeken, en men wil
steeds nagaan of men niet op de primaire markt kan komen. Dat deze
opvattingen ook voor Nederland
opgaan, moge onder meer blijken uit
het artikel met de veelzeggende titel
“De onderste baan is een deeltijdbaan,,4.
Alhoewel Malinvaud daar niet
expliciet op in gaat, verklaren deze
observaties ongetwijfeld mede zijn
voorkeur om de mismatch te analyseren vanuit de gescheiden-markten
benadering. Hierin worden veel deelmarkten onderscheiden op de
arbeidsmarkt, waarbij als gevolg van
de starre prijzen de markten kampen
met een vraag- of een aanbodoverschot. Op iedere deelmarkt wordt de
werkgelegenheid dan bepaald door
het minimum van vraag en aanbod.
Per deelmarkt kent men derhalve óf
alleen werkloosheid óf alleen vacatures. Omdat sommige markten een
aanbodoverschot kennen en andere
een vraagoverschot, bestaan er op geaggregeerd niveau echter werkloosheid en vacatures naast elkaar. En bij
een algehele terugval in de vraag
naar arbeid ziet men de werkloosheid toenemen (meer markten met
werkloosheid), terwijl het aantal vacatures daalë. De werkloosheid bij
gelijkheid van vacatures en werkloosheid is dan de mis match-werkloosheid.
Een belangrijke bijdrage van deze
benadering is het inzicht dat bij een
grote algehele werkloosheid deze
werkloosheid heus niet zal verdwijnen bij grotere mobiliteit tussen de
markten – overal zijn immers relatief
weinig vacatures. Daarom kan de
waargenomen toename in immobiliteit ook worden verklaard uit de
hoge werkloosheid: waar zou men
heen moeten? Het is overigens opmerkelijk dat Malinvaud nergens in zijn
analyse aandacht besteedt aan de
langdurige werkloosheid.
Vraag naar arbeid
Uiteraard staat Malinvaud uitvoerig
stil bij de vraag naar arbeid als een
van de belangrijkste factoren van de
werkloosheid. Op korte termijn leidt
een daling van de bezettingsgraad tot
een terugval in de vraag naar arbeid er is dan geen invloed van de reële
lonen op de vraag naar arbeid. Malinvaud richt zich echter met name op
de middellange termijn – de termijn
waarop de investeringen tot stand komen en de lonen en prijzen zich aanpassen, overigens niet noodzakelijkerwijs tot het evenwichtsniveau.
Naast autonome vraagfactoren
speelt op de middellange termijn de
produktiviteitsontwikkeling
een belangrijke rol, alsmede de reële loonontwikkeling. De produktiviteitsontwikkeling heeft bij ongewijzigde
produktieomvang uiteraard een negatieve invloed op de vraag naar arbeid. Zij is erg moeilijk te verklaren
en moet dus verder worden bestudeerd. Malinvaud gaat echter niet in
op de relatie tussen produktieomvang en produktiviteitsontwikkeling (schaaleffecten), terwijl deze wel
een belangrijke rol speelt in de nieuwe groeitheorie. Overigens is Malinvaud zeer kritisch over deze theorie
omdat zij maar weinig zegt over de
factoren achter economische groei.
De endogene groeitheorie stelt hij
“wilI, I am afraid, give no pride to
economists when it is read again with
the benefit of hind sight” (blz. 89). En
zolang de veronderstelde externaliteiten of schaaleffecten empirisch niet
zichtbaar kunnen worden gemaakt,
vrees ik dat hij hierin wel eens gelijk
zou kunnen hebben.
Malinvaud besteedt veel aandacht
aan de invloed van reële loonstijgingen op de werkgelegenheid. Op korte termijn heeft deze een positief effect via effectieve vraag. Dit wordt
echter vervolgens meer dan teniet gedaan door substitutie (‘capital deepening’) en capaciteitsinkrimping (negatieve ‘capital widening’) als gevolg
van dalende winstgevendheid. Bij dat
laatste speelt ook de interestvoet een
rol.
Deze verschillende verbanden betekenen dat het zeker niet eenvoudig is
om een evenwichtige loonhoogte te
bepalen, en dat men een fout maakt
als men daarbij de kapitaalgoederenvoorraad constant houdt. Naar mijn
mening wordt dan ook in de Nederlandse pleidooien voor loonmatiging
te weinig gelet op het belang van investeringen voor werkgelegenheid.
En voor zover dit wel geschiedt,
wordt de koppeling tussen meer investeringen en loonmatiging wel erg
snel gelegd. Dat nuancering hier op
2. Voor een recent overzicht van het onderzoek in Nederland zie M.C.M. Vendrik,
Collective ba bit formation and social
norms in labour supply, Dissertatie, 1993,
hfst. 9. Zie voorts het themanummer
van
E5B, 20 april 1994.
3. De Britse studies zijn: D. Bosworth, P.
Dutton en J. Lewis Cred.), 5kill shortages:
causes and consequences, Avebury, Aldershot, 1992; J. Haskill en C. Martin, Will
low skills kill recovery?, New Economy, jg.
1, nr. 3, 1993, blz. 13S-140. De voorlopige
Nederlandse resultaten zijn gepubliceerd
in A.H. van Zon e.a., Technical change,
unemployment and skill mismatch, Working Paper, Merit, Rijksuniversiteit Limburg, 1994.
4. Van E. Wierda en J. Sap in ESB, 29 juni
1994, blz. 601-60S.
S. Een alternatieve verklaring voor de wisselwerking van werkloosheid en vacatures wordt geboden door de zoektheorie,
waaruit de zogenaamde UV-curve wordt
afgeleid. Voor een integratie van beide benaderingen, die Malinvaud bepleit, zie J.
Muysken en E.R. de Regt, Imperfect
matching and the employment function
with applications to Germany and the Netherlands 1960-1990, Research Memorandum RM 93-0S3, Rijksuniversiteit
Maastricht, 1993.
Limburg,
zijn plaats is, blijkt zelfs uit het
Centraal Economisch Plan 1995,
waarin wordt gesteld dat ondanks de
gematigde loonontwikkeling de investeringsgroei niet sterk is en de produktiecapaciteit bij voortgaande groei
een knelpunt kan gaan vormen. “Niettemin bieden hoge bedrijfswinsten en
de goede financiële vermogensstructuur het bedrijfsleven wel de mogelijkheid om in de komende jaren
meer te investeren” (blz. 113).
De relatie tussen winstgevendheid
en investeringen – en dus impliciet
de werkgelegenheid – werkt Malinvaud nog uit in de context van een
formeel model. Het is de onzekerheid over geaggregeerde ontwikkelingen die maakt dat winstgevendheid
belangrijk is. Hij leidt af dat de capaciteit van het produktie apparaat met
name afhangt van de winstgevendheid en de geaggregeerde vraag,
terwijl de arbeidsintensiteit ervan met
name afhangt van relatieve factorkosten. De elasticiteit van de capaciteit
met betrekking tot de winstgevendheid neemt toe met de onzekerheid:
een hogere onzekerheid moet worden gecompenseerd door een grotere
potentiële winst. Dit is een punt dat
Kleinknecht in zijn pleidooi voor een
zuiverende loongolf zeker uit het oog
verliest!
In zijn analyse benadrukt Malinvaud terecht het enorme belang van
investeringen voor de ontwikkeling
van de werkgelegenheid (het is een
zwak punt van de NAIRU-analyse dat
daar slechts zeer indirect aandacht
aan wordt besteed). De ontwikkeling
van de winstgevendheid en van de
geaggregeerde vraag zijn van ?root
belang voor de investeringen . Daarnaast is het ook belangrijk dat de
overheidsinvesteringen
weer op peil
komen.
Slot
Als economisch theoreticus neemt
Malinvaud een controversiële positie
in, alhoewel dat uit zijn boek niet duidelijk naar voren komt. Een belangrijk punt van kritiek op zijn analyse is
dat hij de aard van de veronderstelde
prijsstarheden en de daaruit resulterende onevenwichtigheden
op middellange termijn niet verklaart. In dit
boek gaat Malinvaud niet op die kritiek in. In de praktijk van de modellenbouw, die meer eclectisch van
aard is, is dit overigens niet zo’n
groot bezwaar. En bovenstaande be-
spreking laat zien dat veel elementen
die Malinvaud aandraagt herkenbaar
zijn in de Nederlandse discussie.
Tot slot kan de houding die Malinvauds boek voortdurend uitstraalt
goed worden omschreven met de duidelijk sympathiserende woorden
waarmee hij Caffé omschrijft: “deeply
concerned by the various malfunctionings in our world. He could not accept that unemployment, inequity in
income distribution or high real interest rates be viewed only as unavoidabie consequences of market equilibrium. He knew that the economy was
for ‘the service of man’ and that social objectives required the intervention of the welfare state.” (blz. ix-x).
Alleen al daarom is het een erg stimulerènd boek.
Joan Muysken
De auteur is hoogleraar algemene economie aan de Rijksuniversiteit Limburg. Hij
dankt E.R. de Regt voor zijn commentaar
op een eerdere versie.
6. J. Muysken, Miljoenennota 1995: De
‘wind mee, oogsten?, De Naamlooze Vennootschap, jg. 72, nr. 10, 1994, blz. 234240.