Ga direct naar de content

Innovatie en regionale ontwikkeling

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 1 1994

..
,

Innovatie en regionale
ontwikkeling
M.V. de Jong enJ.G. Lambooy*

Z

ijn individuele ondernemers de ‘bron’ van vernieuwing, of komen innovaties
vooral tot stand in een netwerk van bedrijven? De bedrijfsomgeving bepaalt of de
ondernemer-gerichte benadering van innovatie zinvol is, of de netwerkgerichte
benadering. Onderzoek in de Ijmond bevestigt het toenemende belang van deze
laatste, ‘Porteriaanse’ visie.

In een stad of regio met een succesvolle voetbalclub
worden jongetjes al vroeg gestimuleerd om ook te
gaan voetballen. Vaak zal zo’n club daardoor een cumulatief voordeel opbouwen; het succesvoorbeeld
brengt anderen op het idee om zich in dezelfde richting te ontwikkelen. Er ontstaat een ‘pool’ van talent
van een dusdanige omvang en kwaliteit dat de successen elkaar over een lange periode opvolgen.
Dit cumulatieve proces kan zich alleen voltrekken doordat mensen hun kennis en enthousiasme op
elkaar overbrengen. Gedurende het proces ontstaat
een normen- en waardensysteem dat de continuïteit
ondersteunt en versterkt. Imitatie, en het inpassen in
collectieven of netwerken is een normaal menselijk
gedragspatroon, dat even fundamenteel is als rationeel keuzegedrag en derhalve zou moeten worden
meegenomen in economische analyses. Wij menen
dat dit zeker bij innovatief handelen het geval is.
Innovatie is uitgegroeid tot één van de sleutelbegrippen in de economie. In de moderne visie op concurrentiekracht is het concurrerend vermogen van
zowel bedrijven als regio’s in hoge mate een afspiegeling van hun innovatief vermogen. Het begrip innovatie moet echter nader worden gedifferentieerd. Het
type innovatie dat doorgaans de meeste aandacht
krijgt is dat van de ‘zuivere’ produktinnovatie, waarbij een geheel nieuw produkt wordt ontwikkeld en
op de markt gebracht. Deze definitie is echter te beperkt. Ten eerste zijn verbeteringen aan, en uitbreidingen van het pakket produkten en diensten een
veel vaker voorkomende vorm van innovatie dan de
ontwikkeling van geheel nieuwe produkten. Ten
tweede kunnen allerlei andere vormen van vernieuwing als volwaardige innovaties worden beschouwd.
Te denken valt aan vernieuwingen in het produktie• proces, het gebruik van nieuwe materialen, herstructurering van het logistieke systeem, veranderingen
van de bedrijfsorganisatie en ook de uitwerking van
een ander marketing-concept. In de dienstensector,
die geen tastbare eindprodukten voortbrengt, is het

al helemaal lastig om te spreken van produktinnovatie.
Vaak kan het ontwikkelen en op de markt brengen van nieuwe produkten of diensten op het conto
worden geschreven van diegenen die er in slagen
creatieve technologische toepassingen te bedenken.
Maar tegelijkertijd moet meestal worden geconstateerd dat de individuele innovator op ideeën is gebracht door het lezen van vakbladen, het bezoeken
van vakbeurzen en congressen of door contacten
met collega’s en vakgenoten. Dergelijke verspreiding
van informatie vindt vaak plaats binnen een regio.
De aanwezigheid van regionale netwerken die zorg
dragen voor de verspreiding van informatie, vergroot
de kans dat nieuwe vindingen worden omgezet in
succesvolle innovaties 1. Net als bij de jeugdige voetballers zal het hebben van voorbeelden en van intensieve contacten een stimulans zijn om talent om te
zetten in prestaties. In dit artikel wordt de bron van
innovaties gezocht. Ligt deze bij de individuele ondernemer, bij de stimulerende omgeving, of in de wissel- •
werking tussen beiden?

Schumpeter: de ondernemer

centraal

Josef Schumpeter geldt als de eerste die structureel
aandacht heeft besteed aan het belang van innovatie
in de economie. In zijn visie is innovatie in de eerste
plaats het resultaat van het inzicht van de ondernemer, van individueel handelen derhalve2. Innoveren
vereist immers (behalve kapitaal) een aantal zeer
menselijke eigenschappen als visie, creativiteit, durf
en doorzettingsvermogen.
Het is interessant om met
name naar het aspect onzekerheid bij innovatie te kij-

• De auteurs zijn verbonden aan het Economisch-Geografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam.
1. Zie ook: M.E. Porter, The competitive advantage of nations, Macmillan, Londen, 1990.
2. J.A. Schumpeter, Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung, Duncker & Humplabolt, Leipzig, 1912.

ken. Vaak is de aard van de onzekerheid zodanig dat
zelfs de creatieve ondernemer de sprong niet aandurft. In zekere zin is innoveren zelfs een tegennatuurlijke handeling, omdat het bedrijven en ondernemers kan dwingen hun oude concurrentiestrategie te
verruilen voor een nieuwe, zonder enige garantie
voor succes. Zeker als het gaat om startende ondernemingen kan de mislukking van innovaties een totaal
faillissement inhouden. Dat geldt met name voor belangrijke ‘doorbraakinnovaties’;
de invoering van geheel nieuwe produkt-marktcombinaties
voor een nog
ongedefinieerde markt. Op dit punt zijn grote ondernemingen in het voordeel ten opzichte van kleinere,
omdat deze beter in staat zijn hun risico’s te spreiden. De aandacht van de latere Schumpeter verschoof geleidelijk van de individuele innovator naar
innovatie in netwerken. Hij besteedde toen met
name aandacht aan innovatie als het resultaat van
‘teamwork’ in grote ondernemingen.
De ideeën van Schumpeter hebben in de jaren
tachtig een opmerkelijke revival gekend, eerst in
de Verenigde Staten en later ook in Nederland3. Dit
was in de eerste plaats een gevolg van de maatschappelijke herwaardering van het ondernemerschap,
ingegeven door de noodzaak Nederland weer competitief te maken. Maar, hoe belangrijk het handelen van
ondernemers ook mag zijn, er is geen twijfel dat
omgevingsfactoren hierop een grote invloed uitoefenen.

Porter: de omgeving centraal
Recentelijk valt een toenemende aandacht te constateren voor het belang van netwerken en clusters voor
innovatie. Ongetwijfeld de meest invloedrijke publikatie in de laatste jaren op het terrein van innovativiteit en concurrentiekracht is die van de eerder genoemde Michael Porter. Zijn invloed blijkt onder
meer uit het feit dat zijn visie als leidraad diende
voor de nota Economie met open grenzen van het
Ministerie van Economische Zaken”.
In zijn onderzoek toont Porter op overtuigende
wijze aan dat de meest innovatieve en meest concurrerende bedrijven deel uitmaken van ‘clusters van activiteiten’, waarvan onderling afhankelijke bedrijven
en bedrijfstakken deel uitmaken. Deze clusters blijken bovendien in hoge mate geografisch geconcentreerd, zodat kan worden gesproken van regionale of
lokale clusters van internationaal concurrerende activiteiten5. Porter tracht de produktiestructuur van dergelijke clusters samen te vatten in een theoretisch
concept, door hem een ‘diamond’ genoemd. Wellicht
ten overvloede (het concept heeft inmiddels een grote bekendheid) volgen hier de vier belangrijkste
bouwstenen van die structuur:
• de produktiefactoren; de aanwezigheid van een
kennis- en technologiebasis waaruit bedrijven kunnen putten;
• de vraag; de aanwezigheid van veeleisende afnemers en consumenten op de thuismarkt;
• de toeleverende en aanverwante bedrijven; de aanwezigheid van netwerken van hoogwaardige toeleveranciers en van aan elkaar grenzende branches
die inter industry linkages bevorderen;

ESB 1-6-1994

• de aard van de concurrentie en de gekozen bedrijfsdoeleinden; de aanwezigheid van ‘gezonde’
concurrentie op de thuismarkt.
Wat opvalt is dat, terwijl in de (vroeg-)Schumpeteriaanse benadering van innoyatie de ondernemer centraal staat, Porter juist de conditionering door omgevingsfactoren voorop stelt. In zijn onderzoek toont
hij aan dat de meeste bedrijven die buiten een ‘diamond’ opereren op de lange duur aan internationale
concurrentiekracht inboeten. Daarentegen weten bedrijven die deel uitmaken van een diamond-achtige
produktiestruetuur hun concurrentiekracht keer op
keer te versterken, dank zij het doorvoeren van succesvolle innovaties. De kracht van clusters die aan de
vier hierboven vermelde condities voldoen is op
meerdere niveaus herkenbaar; zowel in de grootschalige Japanse bedrijvenconglomeraten
van producenten van onder meer consumentenelektronica
(keiretsu’s) als in de kleinschalige concentraties van
kleding-, schoenen- of aardewerkproducenten
in
Noord-Italië.
De tendens naar een regionale concentratie van
internationale concurrerende activiteiten wordt bovendien eerder sterker dan zwakker6. Dat betekent
echter niet dat er geen ruimte is voor dynamiek. Procesinnovaties kunnen leiden tot de opkomst nieuwe
clusters in andere regio’s. Een voorbeeld hiervan is
de snelle opkomst van een aantal regio’s in de jaren
tachtig dank zij op informatietechologie gebaseerde
activiteiten, zoals de regio rond Boston7.
Porter kan al met al een voorstander van een geïntegreerde visie op innovatie worden genoemd. In
deze visie is innovatie geen kwestie van gesoleerde
vernieuwingen in ondernemingen, doch van een
voortdurende versterking van de specifieke concurrentievoordelen, ofwel de ‘competitive sources of advantage’, in clusters van economische activiteiten.

Synthese: ondernemer of omgeving?
Uit het voorgaande blijkt reeds dat innovativiteit op
allerlei niveaus kan worden benaderd; ondernemers,
bedrijven, sectoren, regio’s en landen. Dat veroorzaakt een theoretische spanning met betrekking tot
de relatie tussen ondernemer en omgeving. Hoe kan
immers de innovativiteit van ‘de omgeving’ (een be3. Zie onder meer M. Brouwer, Schumpeterian puzzles,
technological competition and economie revolutions, SOU,
Amsterdam, 1990.
4. Ministerie van Economische Zaken, Economie met open
grenzen, SOU, Den Haag 1990.
5. Porter gaat zelfs zo ver om te verklaren: “While economie
geography has not been seen as a core discipline in economies, my research suggests that it should be” (Porter,
op.cit., 1990, blz. 791). Voor een vergelijkbare opmerking
zie men P. Krugmans boek Geography and trade, MIT
Press, Cambridge, MA, 1991.
6. Zie ook M. Storper, The limits to globalization: technology distriets and international trade, Economie Geography,
1992, blz. 60-93.
7. J.G. Lambooy, Regional economie development in Europe; external and internal sourees, in: J. van Dijk en M.W. de
Jong (red.), Steden en regio’s in Europa, Geopers, Groningen, 1993, blz. 15-35.

Schema 1. ‘Ideale’ organisatievormen
vingstypen
Stabiel
Eenvoudig

in vier omgeDynamisch

Gecentraliseerd

Gecentraliseerd

Bureaucratisch

Organisch

(‘Fordistisch

Complex

‘)

(‘Entrepreneurial’)

Gedecentraliseerd

Gedecentraliseerd

Bureaucratisch

Organisch

(‘Projectgroepen’)

(‘Cellulair’)

Bron: naar Mintzberg,

1979.

drijfstak, een regio, enzovoort) worden gemeten terwijl innovatie in de praktijk het resultaat is van individuele beslissingen? Andersom kan de vraag worden
gesteld in hoeverre de innovativiteit van ondernemers het resultaat is van ondernemersgedrag,
en in
hoeverre van stimulansen uit de omgeving, via imitatie en deelname aan netwerken. Kennelijk spelen allerlei factoren en relaties een rol, die via de markt lopen maar ook daarbuiten werkzaam zijn.
Onder invloed van die theoretische spanning lijkt
er sprake van een soort ondernemer-versus-omgeving debat. Een mooi voorbeeld daarvan is de discussie die ontstond nadat H.W. de Jong, hoogleraar Externe Organisatie aan de Universiteit van Amsterdam,
stevige kritiek had geuit op een aantal onderzoeken
die waren gebaseerd op Porters inzichten en de daarbij behorende meetmethoden en op Porter zelf, waarbij hij hem er zelfs van beschuldigde ‘nep diamanten’
te verkopen8. Volgens De Jong voltrekt concurrentie
zich tussen ondernemingen en op markten, en levert
de aggregatie daarvan onverantwoorde conclusies
op. Hij acht het daarom niet mogelijk om over de
concurrentiekracht,
dan wel de innovativiteit, van regio’s of landen te spreken. In zijn visie wordt de concurrentiekracht van bedrijven in de eerste plaats bepaald door het vermogen tot waardeconversie van de
ondernemer als individu. Hiermee kan De Jong als
zuivere ‘neo-Schumpeteriaan’
worden getypeerd. Het
bezwaar dat tegen zijn argumentatie kan worden gemaakt is de te abstracte benadering daarin van het begrip ‘markt’. Er zijn nu eenmaal vele soorten marktrelaties, en er is niets op tegen om een deel daarvan,
namelijk netwerkrelaties, als apart type analytisch te
gebruiken.
Een polarisatie tussen een ondernemer-gerichte
en een omgeving-gerichte benadering van innovatie
is naar onze mening onnodig en jammer, omdat beide invalshoeken hun waarde hebben. Het is geen
kwestie van ‘of/of’ maar van ‘en/en’. De wisselwerking tussen bedrijven en hun omgeving komt tot uiting in de wijze waarop bedrijven zich aanpassen aan
de eisen die hun omgeving stelt. Er wordt nog te weinig rekening gehouden met de enorme variatie in de
wijze waarop bedrijven zich aanpassen aan hun om• geving, in de aard van hun besluitvorming en in de
complexiteit van hun markten.
Onder andere Mintzberg heeft aandacht besteed aan
de invloed van de bedrijfsomgeving op het handelen

van ondernemers en bedrijven9. In zijn theorie reageren bedrijven op een steeds complexer wordende bedrijfsomgeving door veranderingen in hun bedrijfsorganisatie toe te passen. De belangrijkste kenmerken
van de bedrijfsomgeving zijn volgens Mintzberg de
mate waarin deze dynamisch dan wel stabiel is, en
de mate waarin deze complex dan wel eenvoudig is
(zie schema 1).
De klassieke ‘fordistische’ bedrijfsorganisatie functioneert goed in een relatief stabiele en weinig complexe bedrijfsomgeving. Naarmate bedrijven echter
meer en meer aan dynamiek en complexiteit moeten
beantwoorden treden bedrijfsvorrnen op de voorgrond met kortere communicatielijnen
en een grotere
zelfstandigheid van de afzonderlijke afdelingen en
vestigingen. Goede voorbeelden hiervan zijn de automatiseringsbedrijven
en andere zakelijke dienstverleners die hun organisatie hebben opgedeeld in flexibele business units. Wanneer een afdeling een tevoren
vastgestelde omvang bereikt, wordt deze omwille
van de flexibiliteit opgesplitst, zodat kan worden gesproken van een ‘cellulaire’ bedrijfsorganisatie.
Mintzberg erkent dat er wel degelijk bedrijfsvormen zijn waarin de ondernemer een centrale positie
inneemt. In zogenaamde ‘entrepreneurial firrns’ leunt
de organisatie sterk op de persoon van de ondernemer en is het de ondernemer die de strategische
koers bepaalt, en dus ook de rol die innovatie daarin
heeft. Deze bedrijfsvorm voldoet echter uitsluitend in
een dynamische, doch niet al te complexe bedrijfsomgeving. Dynamisch, omdat er snelle beslissingen moeten worden genomen, en weinig complex omdat de
ondernemer tegelijkertijd alle benodigde informatie
uit de bedrijfsomgeving moet kunnen overzien.
Mintzberg’s organisatietheorie biedt inzicht in de
samenhang tussen bedrijfsomgeving en bedrijfsorganisatie. Ook wanneer de ondernemer de belangrijkste innovator is, zoals in entrepreneurial firrns vaak
het geval is, is het karakter van de bedrijfsomgeving
van invloed. Zodra de complexiteit in de bedrijfsomgeving toeneemt, in technologisch opzicht of in de
aard en omvang van de marktrelaties neemt het relatieve belang van structuren (waaronder netwerken)
toe ten opzichte van dat van personen.

Het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied
De regio I]mond, die deel uitmaakt van het Noordzeekanaalgebied,
is in dit verband interessant omdat
in de regionale economie drie clusters zijn te onderscheiden. Meer dan de helft van de arbeidsplaatsen
in de regio is geconcentreerd in de metaalsector, de
offshore-sector of de visserijgroothandel. Tot deze
clusters behoren voornamelijk middelgrote en kleine
bedrijven die concurreren op kostprijs en levertijd.
De markt waarin deze bedrijven opereren is uiterst
dynamisch, vaak onvoorspelbaar en wordt gekenmerkt door korte levertijden en forse prijsschomme-

8. Zie H.W. De Jong, Frau Antje en de diamant, E5B, 19126
december
1990, blz. 1213-1216
9. H. Mintzberg, Tbe tbeory of management policy series,
New York, 1979.

1

1

lingen. Dit alles laat ondernemers weinig tijd en mogelijkheden voor deelname aan strategische samenwerkingsverbanden.
Regionale concentratie van
activiteiten leidde hier niet automatisch tot netwerkvorming.
Onder druk van veranderingen in de markt echter, zoals een verscherpte internationale concurrentie
en technologische veranderingen, worden netwerkvorming en samenwerking steeds belangrijker. De
meest ingrijpende veranderingen treden op voor de
metaalconstructiebedrijven,
die te maken hebben
met een inkrimping van de toelevering aan Hoogovens terwijl zich geen andere afnemers aandienden.
Voor deze bedrijven is de ontwikkeling van nieuwe
produkt-marktcombinaties
een absolute vereiste om
te overleven. Een aantal ondernemers zoekt de oplossing in technologische samenwerkingsverbanden
met
andere metaalbedrijven in de regio. Hierbij moeten
echter enkele drempels worden overwonnen. Het
feit dat bedrijven op dezelfde markt actief zijn en dus
onderling (vooral op kostprijs) concurreren en hun
‘entrepreneurial’ karakter vormen barrières die moeten worden overwonnen in een samenwerkingsverband. Met het begrip ‘conculIega’ wordt door ondernemers de dubbelrol van de samenwerkingspartners
aangeduid, die van concurrenten ineens tegelijk collega’s worden. Overkoepelende partijen die de samenwerking organiseren en de voordelen van samenwerking zichtbaar maken, spelen daarom een belangrijke
rol. In de IJmond wordt die rol in eerste instantie vervuld door technische ingenieursbureau’s,
maar ook
door regionale branche-organisaties en het InnovatieCentrum Amsterdam-Haarlem.
Er is dus een verschuiving zichtbaar van relatief
geïsoleerde ‘entrepreneurial firms’ naar netwerken
van bedrijven. Deze verschuiving gaat samen met
een verandering van de concurrentie-strategie; kostprijs en levertijd blijven weliswaar belangrijk, maar
daarnaast ontstaat meer aandacht voor technologische vernieuwing en voor de ontwikkeling van nieuwe produkt-marktcombinaties.
Kortom, het belang
van innovatie als concurrentie-strategie neemt toe.
Welke ondernemingen zijn nu het meest innovatief?
Uit twee onderzoeken in het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied komt naar voren dat de volgende vijf factoren een positieve samenhang vertonen met innovativiteitlO :
• human capital; de mate waarin bedrijven aandacht
besteden aan interne en externe scholing;
• export; het omzetaandeel dat wordt bereikt dank
zij leveranties aan buitenlandse afnemers;
• zekerheid; de mate waarin bedrijven de marktsituatie op de langere termijn kunnen overzien;
• sectorspecialisatie; de mate waarin bedrijven zich
specialiseren op leveranties aan afnemers in één
sector;
• netwerkrelaties; de intensiteit van de contacten
met afnemers en met collega-bedrijven.
Vrijwel al deze factoren hebben betrekking op de
aard van de relaties tussen afnemers en leveranciers.
Zo wordt de factor ‘zekerheid’ sterk beïnvloed door
de aard van de relatie tussen bedrijf en klant. In het

ESB 1-6-1994

ene geval is er sprake van bedrijven die een langdurig contract hebben met een of meer vaste afnemers,
waarvoor ze een vaste produktlijn produceren. In dat
geval spreken we van seriematige producenten. Daar •
tegenover staan de bedrijven die kortlopende opdrachten uitvoeren voor verschillende afnemers en
daarbij steeds aan specifieke wensen van de afnemers tegemoetkomen, waarbij we spreken we van
projectmatige toeleveranciers.
In het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied
bleken
projectmatige bedrijven, met name die met afnemers
in verschillende sectoren, gemiddeld beduidend minder innovatief dan seriematige producenten. De oorzaak hiervan ligt vooral in het feit dat zij te maken
hebben met een grotere mate van onzekerheid op de
lange termijn, wat het risico bij investeringen in innovaties verhoogt. Daarnaast onderhouden zij minder
intensief contact met hun afnemers, wat de prikkel
tot innovatie doet afnemen. Hieruit blijkt dat de factor (on-)zekerheid een centrale rol speelt in het innovatieproces en dat intensieve en langdurige netwerkrelaties van groot belang zijn.
De vaak gehoorde stelling dat weinig innovatieve
bedrijven met een ‘gebrek aan dynamiek’ zouden
kampen is derhalve voor nuancering vatbaar. Er zijn
sterke aanwijzingen dat een ‘surplus aan dynamiek’,
in de zin van veel kortlopende contracten met veel
verschillende afnemers, een negatieve invloed uitoefent op de innovativiteit en daarmee ook de concurrentiekracht van bedrijven.
Het beeld dat beide onderzoeken in het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied
geven is dat de meest innovatieve bedrijven worden gekenmerkt door langdurige marktrelaties, door intensieve contacten met
andere marktpartijen en door produkt- en sectorspecialisatiell. Dat beeld bevestigt de geïntegreerde visie
op innovatie van onder meer Porter, die luidt dat innovatie niet slechts bestaat uit incidentele vernieuwingen, maar deel uit maakt van een langdurig ontwikkelingsproces. Verder blijkt dat ‘de markt’ meer omvat
dan een abstract geheel dat buiten de invloedssfeer
van het bedrijf ligt. Tot die markt behoren evenzeer
allerlei netwerkrelaties, waarvan ondernemers en bedrijven zelf deel uitmaken. In de eerste plaats zijn dat
de relaties tussen afnemers en leveranciers, maar ook
die tussen bedrijven onderling, en tussen bedrijven
en kennisinstellingen.

Innovatiebeleid
In vergelijkend economisch onderzoek tussen landen
wordt gesproken over verschillen in innovativiteit12.
In de Intermediar-uitgave Hoe flexibel is de BV Neder-

10. M. de Jong en M. de Vries, Innovatie in de Ijmond; de Ijmond- ondernemer in een veranderende markt, InnovatieCentrum Amsterdam- Haarlem, Amsterdam, 1993; en WJJ.
Manshanden, Moderne stedelijke industrie; de regio Amsterdam als ‘milieu of innovation ” Kamer van Koophandel en
Fabrieken Amsterdam, 1993.
11. Zie ook M. Brouwer, op.cit., 1990.
12. Zie onder meer D. Jacabs, P. Boekholt en W. Zegveld,
De economische kracht van Nederland, SMü, Den Haag,
1990.

r
land? komt het Nederlandse bedrijfsleven er wat dit
betreft niet al te best vanaf13. Het Nederlandse bedrijfsleven blijkt bepaald niet voorop te lopen bij de
ontwikkeling en de commercialisering van nieuwe
technologieën en produkten. Nederlandse ondernemers zouden vooral uitblinken in het ‘surfen op de
golf, waarmee ze zich afhankelijk opstellen ten opzichte van buitenlandse technologie en van conjuncturele schommelingen. De conclusie die in het onderzoek wordt getrokken is dan ook dat Nederland
vergeleken met andere landen ‘gewoon niet zo’n innovatief land’ is.
Verontrustende signalen over de cuncurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven maken verhoging van de innovativiteit wenselijk14. Een duidelijke
visie op de doelstelling van innovatiebeleid is daarom noodzakelijk. Het onderscheid tussen de twee in
dit artikel genoemde invalshoeken, een op de ondernemer gerichte Schumpeteriaanse en een regionale
cluster-gerichte Porteriaanse benadering van innovatie kan daarbij nuttig zijn.
In de Schumpeteriaanse benadering ligt de nadruk op de dynamiek in entrepreneurial firms. Zij
richt zich meer op de ondernemer dan op structuren.
Hiertoe behoren vormen van innovatiestimulering
die gericht zijn op verbetering van het ondernemersklimaat en op het verlagen van toetredingsbarrières
voor starters, zoals de actie ‘Onderneem ‘t maar’ van
EZ. Ook kan worden gedacht aan de bevordering
van kansrijke ‘spin off -activiteiten van bij voorbeeld
onderzoeksinstellingen
.
In de Porteriaanse benadering van innovatie ligt
de nadruk vooral op de beheersing van complexiteit
in (potentiële) clusters van verwante activiteiten. De
clusterbenadering is juist voor Nederland relevant
omdat er in het algemeen kan worden gesproken
van een vrij zwakke netwerkstructuur in de Nederlandse economie. De meest uitgesproken nationale
clusters zijn het agrobusiness complex en het transport- en distributiecomplex. Maar in grote delen van
de industrie, zowel in de traditionele industrie als in
de high tech industrie, blijkt de kennistransfer tussen
bedrijven en bedrijfstakken (de ‘Porteriaanse innovatiediffusie’) relatief gering in vergelijking met andere
landeniS.
In deze benadering van innovatie ligt de rol van
de overheid in de eerste plaats in het organiseren of
sturen van samenwerking, bij voorbeeld door het stimuleren van technologische kruisverbanden tussen
branches, zoals tussen ziekenhuizen, bedrijven en
universitaire afdelingen in de medische technologie.
Nooteboom noemt milieutechnologie als potentiële
verbindende factor binnen en tussen de te onderscheiden clusters in de Nederlandse economie16.
Is de Schumpeteriaanse innovatiebevordering
vooral gericht op het stimuleren van dynamiek, in de
Porteriaanse aanpak is daarentegen een minimum
aan stabiliteit vereist. Publieke of private organisaties
kunnen hier optreden als conditionerende partij in sa• menwerkingsverbanden,
die spelregels opstelt ter
voorkoming van misbruik van marktrnacht door een
van de samenwerkingspartners,
wat het samenwerkingsverband kan verhinderen of bedreigen.

Concluderend kan worden gesteld dat er plaats is
voor verschillende vormen van innovatiestimulering.
In dit bestek is niet uitvoerig aandacht besteed aan
de gewenste instrumenten voor innovatie beleid en
de sectoren waarop dat zich zou moeten richten. Het
gaat in de eerste plaats om het doel dat innovatiestimulering voor ogen heeft. Een duidelijk onderscheid
tussen een ondernemer-gerichte
‘Schumpeteriaanse’
en een clustergerichte ‘Porteriaanse’ bevordering van
innovatie kan daarbij een goede ingang vormen.
Martin de Jong
Jan Lambooy

13. M. Metze, Hoe flexibel is de BV Nederland?, Intermediar, Utrecht, 1990.
14. Zie onder meer D. Jacobs en A. de Vos, Nederlands
meest concurrerende sectoren, E5B, 12 februari 1992.
15. Zie onder meer ].A.M. Klaver en P.H.A.M.Verhaegen, Industriële ontwikkeling en innovatie in Nederland; en B.
Minne, Herstructurering van de Nederlandse industrie, beide in ESB, 2 september 1992, blz. 837-840 en 832-836.
16. Zie B. Nooteboom, Een aanzet tot industriebeleid, E5B,
17 maart 1993, blz. 245-249.

Auteurs