De scheefgroei van de
verzorgingsstaat
B. de Vries*
S
inds dejaren zestig is de verhouding tussen actieve en inactieve inkomenstrekkers
sterk verslechterd en bet draagvlak voor de verzorgingsstaat steeds verder aangetast.
Tegelijkertijd zijn mede door de werking van het stelsel de sociale zekerheidsuitgaven sterk toegenomen. Aanpassingen in het stelsel zijn onvermijdelijk. Daarbij
kiest hetKabinet niet voor een radicale stelselherziening, maar voorgerichte
aanpassingen die bijdragen aan een grotere arbeidsparticipatie.
Nederlanders zijn eraan gewend dat de overheid van
de wieg tot het graf voor hen zorgt. Vooral het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel kent in de wereld
zijn weerga niet. Die verworvenheden moeten we
enerzijds koesteren, maar anderzijds moeten we er
ook oog voor hebben, dat de lasten van het sociale
zekerheidsstelsel alleen kunnen worden opgebracht
als het ons economisch goed gaat. Nu dat niet langer
het geval is, zullen we moeten bezien of we met wat
minder toe kunnen. Dat betekent nog niet dat we ons
idee van de verzorgingsstaat moeten verlaten, maar
wel dat we die verzorgingsstaat anders zullen moeten
inrichten. Hoe die metamorfose zich zal moeten voltrekken hangt in belangrijke mate af van de vraag
wat er scheef zit, hoe het zover
Figuur 1. Inactieven/actieven
is gekomen en hoe we verder
(x 1OO%), totaal en gespUtst naar
zouden moeten. In deze bijdracampanenten
ge wil ik graag op die aspecten
ingaan, eindigend met een beschouwing over de toekomst
van het sociale zekerheidsstelsel.
Hoe ver is het gekomen?
90
Figuur 2. Actieve en inactieve
inkomenstrekkes van 15-64 jaar,
% bevoUting 15-64 jaar
Actieve inkomenstrekkera
65
70
75
Dat de verzorgingsstaat uit het
lood is geslagen blijkt uit het
verloop van de verhouding tussen inactieve en actieve inkomenstrekkers (i/a). In het begin van de jaren zestig waren
er op iedere 100 actieve inkomenstrekkers 33 inactieve,
waarvan 25 ouder dan 65 jaar.
Uit figuur 1 blijkt hoe het verhoudingsgetal in de jaren daarna is gestegen, eerst geleidelijk
en later versneld. In 1984 bereikte de i/a-ratio een hoogtepuntvan86,7%1.
Uit figuur 1 blijkt ook welke sociale zekerheidsregelingen de stijging van de i/a-ratio verklaren.
Daarbij springt de bijdrage van het beroep op ziekteen arbeidsongeschiktheidsregelingen in het oog. De
werkloosheid, die in het begin van de jaren tachtig
het verhoudingsgetal eveneens sterk opstuwde, nam
daarna in belang af.
Arbeidsparticipatie
Het economisch herstel leidde in de tweede helft
van de jaren tachtig tot een stijging van het aantal
actieven met omstreeks 350.000 arbeidsjaren. De i/aratio vertoonde slechts een beperkte daling omdat
het aantal mensen met een uitkering ook fors toenam. De stijging van het aantal actieven kon de daling van de participatiegraad niet ongedaan maken.
Figuur 2 laat zien dat de arbeidsparticipatie (actieve inkomenstrekkers in procenten bevolking 15-64
jaar) al vanaf het begin van de jaren zestig is gedaald,
en wel van 58% in 1963 tot 48% in 19922. Daarentegen bleef het aandeel van de actieve en inactieve
inkomenstrekkers in de bevolking van 15-64 jaar opvallend stabiel. Het inkomen van deze bevolkingsgroep vormt de grondslag voor de financiering van
de AOW. Zonder de daling van de arbeidsparticipatie
zou de stijging van de i/a-ratio uit hoofde van de vergrijzing tot ongeveer tien procentpunt beperkt zijn ge* De auteur is minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Indien de onderliggende reeks van de werkgelegenheid
in arbeidsjaren wordt gecorrigeerd voor de breuk als gevolg van de revisie van de Nationale Rekeningen in 1987,
komt het verhoudingsgetal in 1984 uit op 82,8. In de figuren is deze correctie achterwege gelaten. De sociale zekerheidcijfers in de flguren en tabellen 2ijn ontleend aan de
Sociale Nota 1993, zij het zoveel als mogelijk geactualiseerd. In de Wet koppeling met afwijkingsmogelijkheden
(WKA) zijn de ramingen van het CPB relevant. Om praktische redenen is hier gewerkt met gegevens van SZW.
2. Gemeten in arbeids- resp. uitkeringsjaren.
bleven. Dat is een vijfde van de stijging die zich in
werkelijkheid heeft voorgedaan (van 30% in 1963 tot
82% in 1992). De vergrijzing is met andere woorden
slechts in beperkte mate een oorzaak van de verslechtering in de i/a-ratio.
Hoe ver het gekomen is blijkt ook uit een simpele
rekensom die de scheefgroei van de verzorgingsstaat
in Europees perspectief plaatst. Indien de arbeidsparticipatie in 1990 niet zou hebben afgeweken van het
Europees gemiddelde, zou deze zeven procentpunt
hoger zijn uitgekomen . Wanneer de dan resullerende grotere werkgelegenheid voor de helft zou zijn
opgevuld door uitstroom uit inactiviteit, dan zou de
i/a-ratio in 1990 op 65 in plaats van op 82% zijn uitgekomen. Het spreekt voor zich dat ook de lastendruk
dan aanzienlijk lager zou zijn geweest.
Tabel 1. Stijging inkomensvervangende uitkeringen (96 nni) en corresponderende inactieven (% actieven), per regeling en periode
Totale
stijging
Bijdrage van:
‘.
uitkerings-
ziekte en
som
arb.ong.h.
– –
• – • = : • “
weikl.h.
,
buderdom
0,2
overig
(AAW/ABW)
5,1
8,0
-1,3
1974-1983
1984-1993
1,9
2,5
1,2
3,6
-2,3
1,8
1,2
0,9
1,2
0,7
-1,1
11,8
1964-1973
5,6
1,5
3,9
0,8
totale stijging
1964-1993
Tabel 2. Stijging inactieve inkomenstrekkers (% actieven), per
regeling en periode
Stijging uitgaven voor inkomensderving
Totale stijging
inactieven
De stijging van het aantal inactieve inkomenstrekkers
heeft tot een aanzienlijke stijging van de uitgaven in
het kader van de inkomensvervangende uitkeringen
1964-1973
17,2
5,8
1,9
6,8
2,7
geleid. In deze uitgavenstijging verschilt het aandeel
van de afzonderlijke regelingen soms opmerkelijk
van het aandeel dat het aantal uitkeringstrekkers op
grond van die regeling leverde aan de totale stijging
van het aantal inactieven.
Uit de vergelijking tussen label 1 en label 2 blijkt
dat de stijging van de AOW-uitgaven met in lolaal
1974-1983
1984-1993
32,5
2,1
10,0
2,4
12,0
-1,9
8,6
1,5
1,9
0,1
Totale stijging
1964-1993
51,8
18,4
12,0
16,9
4,7
3,9% van hel netto nalionaal produkt (nni) in 19641993 een derde bedraagt van de lolale stijging van de
van 1,9% resteert. De vrij slerke daling van de werk-
inkomensvervangende sociale zekerheidsuiigaven,
men met de relatieve daling van de uilkeringshoogte
per uilkeringsjaar die in de loop van de jaren lachlig
is opgetreden bij zowel de WW als de WWV en Rww.
De relatieve daling van de werkloosheidsuilkeringen wordl door flguur 3 ge’illustreerd. Een veelheid
van facloren is hier van invloed, zoals verlaging van
uiikeringspercentages, wijzigingen in de samenslelling van het werklozenbestand, enzovooit. Daarnaasl
kan uil flguur 3 een ondersleuning worden afgeleid
voor de beleidsinzel van hel kabinel om ziektever-
lerwijl de vergrijzing eveneens voor een derde bijdraagl aan de stijging van hel aanlal inactieven. Daarenlegen heeft hel loegenomen beroep op ziekle- en
arbeidsongeschiktheidsregelingen de i/a-ralio mel
18,4 procenlpunt opgesluwd (35% van de toename),
lerwijl de corresponderende uilgaven (5,6% nni) bijna de helft van de totale uitgavenslijging (11,8% nni)
voor hun rekening nemen.
In de periode 1974-1983 is ook de bijdrage van de
werkloosheidsregelingen fors geweesl. De daarop
volgende volumedaling in de iweede helft van de jaren lachlig is inmiddels voor bijna de helft ongedaan
gemaakl, zodat over de periode 1984-1993 een daling
loosheidsuilgaven (2,3% nni in 1984-1993) hangl sa-
zuim en arbeidsongeschiklheid niel alleen qua volume, maar ook qua prijs lerug le dringen. De slijging
van de gemiddelde uiikeringen die de figuur voor
1990 laal zien, koml voornamelijk door de loen inge-
voerde overhevelingstoeslag.
Figuur 3. Gemiddelde uitkeringsboogte per uitke-
ringsjaar, uttkeringssom gedeeld door aantal inactieven, per regeling, x f lOOOf
30
25
Stijging totale sociale zekerheidsuitgaven
Ook de lotale sociale zekerheidsuiigaven zijn in de
afgelopen jaren slerk geslegen. Tabel 3 geefl hiervan
een overzichl. In deze label zijn niel alleen de inkomensvervangende uiikeringen opgenomen, maar ook
kinderbijslag, zieklekoslen verbonden aan de uilvoe-
ring van de AWBZ en de ZFW, inkomensioeslagen en
20
VUT-uilkeringen. Tevens zijn de uitvoeringskoslen
weergegeven.
Per saldo blijken de sociale zekerheidsuiigaven
de afgelopen dertig jaar le zijn loegenomen mel 17,7
15
10
procenlpunl tol in lotaal 30% nni in 1993 . Ook huur-
5
0
65
70
75
80
85
90
3. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Socia-
a. De stijging van de gemiddelde uitgaven in 1990 hangt
vooral same met de invoering van de overhevelingstoeslag.
ESB 16-6-1993
le 7Vo/a, bijlage 5,1993.
4. Exclusief aanvullende pensioenuitkeringen en uitkeringen op particuliere ziektekostenverzekeringen.
subsidies zijn buiten beschouwing gelaten. In deze
Macro- versus micro-doelstellingen
beperkte context springen de ziektekosten emit met
Terugkijkend kan de vraag rijzen of in het verschil in
een bijdrage aan de uitgavenstijging die precies de
belangen niet een belangrijke oorzaak van de huidige
helft bedraagt van de stijging als gevolg van de inko-
problematiek ligt. De macrodoelstelling van beper-
mensvervangende uitkeringen.
king van het financieringstekort en terugdringing van
Waardoor is het misgegaan?
Recessie
Wanneer we naar de statistieken kijken, dan springt
vooral de doorwerking van de recessie uit de eerste
helft van de jaren tachtig in het oog. Het staat buiten
kijf dat de economische teruggang van destijds tot
een omvangrijke uitstoot van arbeidskrachten heeft
geleid, waardoor de uitkeringsregelingen overbelast
zijn geraakt. Maar dat is zeker niet het hele verhaal.
Immers, toen in de tweede helft van de jaren tachtig
de economic weer aantrok, bleef het beroep op Ziektewet en WAO doorgroeien en liep het aantal werk-
loosheidsuitkeringen langzamer terug dan men op basis van de banengroei mocht verwachten. Behalve de
conjuncturele oorzaken zijn er dus ook oorzaken van
structurele aard in het spel. In tijden van economische teruggang, zoals we nu beleven, komen die
structurele oorzaken ook duidelijk aan het licht.
Rechten, plichten en verantwoordelijkheden
Het draait in de sociale zekerheid als maatschappelijk
stelsel vooral om rechten, plichten en verantwoordelijkheden. De rechten zijn, zeker in internationaal perspectief gezien, goed geregeld. En ook de plichten en
de verdeling van verantwoordelijkheden zijn wettelijk vastgelegd. Wat echter nooit uitputtend door de
overheid in regels kan worden vastgelegd, is hoe de
diverse betrokkenen met de rechten, plichten en verantwoordelijkheden in de dagelijkse praktijk omgaan.
De wetgever trekt de kaders, maar bepaalt niet voiledig de uitkomst.
Van grote invloed op die uitkomst is de wijze
waarop de diverse partijen concreet inhoud geven
aan hun verantwoordelijkheden. Daarom is het zo
wezenlijk dat er een evenwicht is in de belangen
waardoor die partijen zich laten leiden. De belangen
bepalen hoe men de eigen verantwoordelijkheid
invult.
het aantal arbeidsongeschikten werd kennelijk op
micro-niveau niet als doelstelling ervaren. De sociale
zekerheid was voor een deel verworden tot een systeem van anonieme inkomensoverdrachten, waarbij
voor afzonderlijke bedrijven en individuele werknemers nau\velijks prikkels uitgingen in de richting van
volumebeperking.
Belangenverstrengelingen
Door het grote draagvlak van de ornslagfinanciering
werd de stijging van de lasten op microniveau aardig
afgevlakt. Waar de overheid worstelde met een te
hoog oplopende totale collectieve lastendruk, lagen
de belangen op bedrijfsniveau vaak heel anders. Zo
blijkt er door de omvangrijke uitstoot van arbeidskrachten een gezamenlijk belang te zijn ontstaan van
werkgevers en werknemers om mensen op de minst
pijnlijke manier te laten afvloeien. Inmiddels weten
we wat dit voor de WAO heeft betekend.
Evenzo krijgt men de indruk dat soms het streven
naar de minst problematische, meest spanningvrije,
oplossing een belangrijke rol speelt als gezamenlijk
belang van de behandelende en administrerende or-
ganisatie enerzijds en de uitkeringsaanvrager anderzijds. Een derde voorbeeld: een uitkeringsontvanger
die zich calculerend opstelt, kan het als zijn belang
zien om naast de uitkering ook inkomen uit zwart
werk te verwerven. Zijn belang loopt parallel met dat
van de ondernemer die zwart werk aanbiedt. Wanneer op deze manier belangen hecht verstrengeld
raken, ontbreekt het aan een tegenwicht en is de ont-
sporing een feit. We hebben, vrees ik, de kracht van
dit soort belangenverstrengelingen onderschat.
Differentiatie, consistentie en complexiteit
Ook de grote differentiatie in het Nederlandse stelsel
van sociale zekerheid heeft zonder twijfel een rol gespeeld. Aan die differentiatie lagen positieve overwegingen ten grondslag: we wilden recht doen aan de
verschillende situaties waarin mensen terecht kunnen
komen. Daartoe heeft de wetgever getracht beredeneerde keuzes te maken over de toekenning van
Tabel 3. Stijging sociale-zekerbetdsuitgaven (% nni) per periode en
naar soort regeling
rechten op basis van rechtsgelijkheid. De ene wet
biedt zodoende naar hoogte of duur een betere bescherming dan de andere, of kent gunstiger voorwaarden. Echter, deze bewust gecreeerde verschillen
tussen de regelingen blijken in de praktijk soms onbedoelde gevolgen te hebben doordat ze als keuzemogelijkheden \vorden gebruikt. Zo zijn er onbedoel-
Totaal
Inkomensvervangende
uitkeringen
Kinderbijslag
Ziektekosten
Rest
Kosten
uitvoering
1963-1973
1974-1983
8,0
11,2
3,0
1,9
0,9
-0,3
0,8
-0,4
0,3
-1,5
0,1
0,2
-0,8
0,1
1984-1993
5,1
8,0
-1,3
17,7
11,8
-0,5
5,9
0,1
0,5
wet opgebouwd. Daarna kwam er een periode van
ruim twintig jaar waarin op onderdelen van het stelsel aanpassingen zijn aangebracht. Dit aanpassings-
1,0
zich afvragen of de samenhang binnen het stelsel, de
0,1
Totale stijging
1963-1993
p.m. totale
uitgaven 1993 30
de gedragseffecten ontstaan.
De genoemde differentiatie heeft geleidelijk vorm
gekregen. Het stelsel is tot ongeveer 1970 wet voor
proces gaat tot op de dag van vandaag nog door.
Deze wordingsgeschiedenis overziend, kan men
17,7
1,3
7,7
2,3
onderlinge consistentie van de diverse regelingen,
met het oog op de toekomst wel voldoende sterk is.
Is de complexiteit van het stelsel niet mede veroorzaakt door dit langjarige ontstaans- en aanpassingsproces?
Uit de maatschappelijke discussie proef ik dat, ondanks de gehechtheid aan het stelsel zoals het is opgebouwd, de behoefte groeit om het stelsel opnieuw
in zijn samenhang te doordenken. Niet om letterlijk
alles ter discussie te stellen, maar om het waardevolle
van de huidige regelingen ook voor de verdere toekomst te kunnen behouden en daar te komen tot vernieuwing waar dit nodig is.
Doelmatigheid
Mijn indruk is dat, evenals het stelsel zelf, ook de
uitvoering en de besturing van de uitvoering gekenmerkt worden door een zekere verkokering-per-wet.
Het merendeel van de sociale zekerheidswetten stelt
in technisch opzicht hoge eisen aan de uitvoering.
Specialisatie en een overheersende aandacht voor
een wetstechnisch juiste toepassing zijn daarvan een
• Het stelsel moet optimaal bijdragen aan de hoofddoelstelling van bevordering van arbeidsparticipatie. Dit betekent onder meer versterking van financiele prikkels;
• het stelsel kan selectiever ten aanzien van bij voorbeeld toetredingsdrempels of de te verzekeren risi-
co’s/calamiteiten;
• het stelsel kan soberder, ter vermindering van een
eventuele aanzuigende werking en vergroting van
de individuele verantwoordelijkheid;
• het stelsel kan eenvoudiger qua regelgeving en qua
uitvoering, en daarmee doorzichtiger en minder
fraudegevoelig;
• het stelsel moet ter wille van de duurzaamheid solide en consistent zijn. Dat vergt naast eenvoud ook
harmonisatie in regelgeving;
• beleidsaanpassingen dienen verenigbaar te zijn met
internationale verplichtingen;
• de afbakening van verantwoordelijkheden tussen
enerzijds de overheid en anderzijds het private domein (sociale partners c.q. individuele burgers)
gevolg. Ik wil geenszins afdingen op het belang van
dient, ongeacht waar de scheidslijn ligt, op zich
een in wetstechnisch opzicht zorgvuldige uitvoering.
Maar ik vind wel dat er evenzeer aandacht dient te
zijn voor de doelmatigheid, voor een uitvoeringsprak-
duidelijk te zijn. Dat geldt evenzeer voor de afbakening van verantwoordelijkheden tussen rijk en gemeenten;
tijk die is gericht op de achterliggende doelstellingen
in de sfeer van activering, revalidatie, en rei’ntegratie
in het arbeidsproces.
De indruk bestaat dat de gevalsbehandeling zoals
deze thans plaatsvindt vaak verzandt in een sterk anonieme procesgang, waarbij er vooral dossiers worden
behandeld in plaats van mensen van vices en bloed.
Die anonimiteit werkt invaliderend.
Weinig nadruk op rei’ntegratie
Tegelijk is er te weinig bereidheid om mensen die
geen optimale arbeidsprestatie kunnen leveren aan
het arbeidsproces te laten deelnemen. Een volume-
• de uitvoering van de sociale zekerheidsregelingen,
inclusief een op volumebeheersing gerichte uitvoering, moet zo goed mogelijk worden gewaarborgd.
Dit vergt adequate prikkels en andere op de uitvoe-
ringsorganen gerichte instrumenten van zelfsturing.
Nieuwe blauwdruk?
De vraag waarvoor we staan is hoe dit alles bereikt
kan worden. Moeten we via een blauwdruk van bovenaf tot een algehele stelselherziening komen of is
het beter de weg te volgen van veranderingen van on-
derop. Het ontwerpen van een blauwdruk heeft als
voordeel dat er een fundamentele discussie over de
beleid in de sociale zekerheid kan alleen effectief zijn
inrichting van het toekomstige stelsel kan worden ge-
wanneer de arbeidsmarkt ook deze mensen opven is, aldus bezien, 66k de verantwoordelijkheid
voerd. Daarna kunnen de bakens worden uitgezet en
weet een ieder waaraan hij of zij toe is. Het nadeel
van dergelijke allesomvattende concepties is, dat
van het bedrijfsleven. Dat wordt nog veel te weinig
vaak het vermogen ontbreekt om op korte termijn
zo ervaren, terwijl dit soort overwegingen toch in oorsprong de doorslag heeft gegeven om de sociale partners verantwoordelijkheid te geven voor de uitvoering van de sociale verzekeringen.
Het belang van werkgevers en werknemers om
mensen waar mogelijk uit de uitkeringen te houden
en bij het arbeidsproces te betrekken, dat gezonde
belang is naar mijn gevoel teveel naar de achtergrond
verschoven. Ik vrees dat dat ook iets te maken heeft
met de prijs van de arbeid.
het geheel volledig te overdenken en ook gaande het
proces van uitwerking de uitgezette lijnen stevig vast
te houden.
Bezien we het verleden, dan blijkt dat we niet al
te goede ervaringen hebben opgedaan met veelom-
neemt. De beheersing van de sociale zekerheidsuitga-
vattende stelselherzieningen. Denk aan het plan Simons, waaruit blijkt dat totaalconcepties nogal eens
tijdens de rit naar de achtergrond verdwijnen.
De keuze van het kabinet
Het kabinet heeft om die reden gekozen voor veranderingen van onderop door het inbouwen van prik-
Naar een betere situatie
kels die in de goede richting werken. Voorbeelden
hiervan zijn de invoering van de premiedifferentiatie
Criteria
in de Ziektewet en de bonus/malusregeling in de
Het stelsel van sociale zekerheid moet worden aangepast op basis van de inzichten die we de afgelopen jaren hebben opgedaan. We kunnen immers niet zo
door blijven gaan. Op basis van de hiervoor weergegeven analyse zouden daarbij de volgende criteria
moeten worden aangelegd.
WAO.
Ook een doelmatiger, efficienter en meer op volumebeheersing gerichte uitvoering kan het nodige
daaraan bijdragen. Daarbij zijn veranderingen in de
ESB 16-6-1993
taak- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen de betrokken partijen (rijk, gemeenten, sociale partners) in
het geding. Hetzelfde geldt ter zake van de uitvoe-
leidt alleen maar tot een veel gecompliceerder stelsel
ring, toezicht en controle.
en een veel verdergaande vorm van overheidsregule-
Enkele belangrijke dossiers zijn wat dit betreft de
herinrichting Algemene Bijstandswet (ABW) en de
herziening van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen (nOSV). In het kader van de herinrichting van de
ABW wordt onder meer een sterker op volumebeheersing gerichte uitvoering beoogd via vergroting
van financiele prikkels voor gemeenten, waarbij met
name verdubbeling van het gemeentelijke aandeel in
de bijstandsuitgaven tot 20% aan de orde is. Met betrekking tot de nOSV liggen in het wetsvoorstel de
nodige aanzetten tot verandering besloten. In de eer-
ste plaats gaat het daarbij om een onafhankelijk toezicht op de uitvoering. In de tweede plaats om de behandeling van zieken en arbeidsongeschikten door
ring dan thans het geval is. Er zal op dit punt in de
komende tijd een duidelijke keuze gemaakt moeten
worden. Als overgegaan wordt op een ministelsel, zal
de overheidsverantwoordelijkheid zich ook tot die
minimuminkomensbescherming moeten beperken en
zal alles wat daarboven uitgaat aan anderen (bij voorbeeld sociale partners) moeten worden overgelaten.
De vraag is of we die consequentie ook met elkaar
willen trekken.
Verantwoordelijkheid sociale partners?
Willen we dat niet, dan is zeker niet gezegd, dat we
Ze moeten ook niet afzonderlijk worden bezien,
maar in samenhang met andere maatregelen zoals de
door moeten gaan met het huidige stelsel, eventueel
aangevuld met opbouwelementen. Er is ook een derde weg, met name bij de werknemersverzekeringen
WW, WAO en ZW. Die derde weg houdt een overdracht van de Verantwoordelijkheid voor de werknemersverzekeringen naar sociale partners in. Het is
een variant die ook beschreven is in het rapport
‘Sociale zekerheid en Verantwoordelijkheid’ van de
CDA-werkgroep onder leiding van A. Kolnaar.
Bij een dergelijke benadering zou de overheid er-
premiedifferentiatie in de Ziektewet en de bonus/malusregeling in de WAO.
voorzieningen bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en
een organisatie: de bedrijfsvereniging. In de derde
plaats om budgettering van de uitvoeringskosten.
In hoeverre maatregelen op het vlak van de uitvoering en vergroting van (financiele) prikkels voor
de uitvoeringsinstanties zullen bijdragen aan volu-
mebeheersing, valt overigens moeilijk aan te geven.
mee volstaan in de wet minimumwaarborgen voor de
(eventueel) werkloosheid op te nemen. Aan het be-
De toekomst van het stelsel
drijfsleven wordt dan overgelaten hoe het de dekking
Inbouwen prikkels
De aanpassingen die dit kabinet heeft voorgesteld in
van deze minimumwaarborgen regelt en welke aanvullingen daarop gegeven worden. De van rechtswege geldende verzekering zou dan verlaten worden.
de sociale zekerheid zullen zeker niet de laatste zijn.
Er is dit keer geen aanleiding om rust op het uitkeringsfront te voorspellen. De ingeslagen weg van het
inbouwen van de juiste prikkels zal moeten worden
voortgezet. Daarmee zal het stelsel zeker veranderen.
Het blijft koffiedik kijken, maar ik verwacht niet dat
het huidige stelsel er over tien jaar nog zal zijn. De
vraag is alleen welke kant we verder opgaan, wat het
toekomstige stelsel zal zijn.
Hieraan zitten ook risico’s. Met name moet gewaakt
worden voor het ontstaan van sociale zekerheidsbreuken. Het zou een slechte zaak zijn als de mobiliteit
op de arbeidsmarkt belemmerd zou worden, doordat
in allerlei sectoren specifieke eisen gesteld gaan worden aan het recht op aanvullende regelingen. Tegelijk wijs ik crop, dat dit gevaar ook kan optreden bij
een ministelsel.
Slot
Ministelsel?
De discussie hierover wordt nogal eens toegespitst
op het ministelsel. In zo’n stelsel is de overheid alleen verantwoordelijk voor de inkomensbescherming
Ik besef dat ik met bovenstaand betoog de toekomst
van het sociale zekerheidsstelsel niet concreet heb ingekleurd. Dat past overigens bij mijn filosofie, dat we
op minimumniveau. Waar het gaat om beheersing
niet moeten werken met blauwdrukken of totaal con-
van het beslag van de sociale-zekerheidsuitgaven op
cepties, maar het huidige stelsel via het inbouwen
van de juiste prikkels geleidelijk moeten wijzigingen
in een werkbaarder en beter op de toekomst toegesneden systeem. Ook de uitkomst van de parlementaire enquete zal daarbij een duit in het zakje doen.
het nationale inkomen, lijkt een versobering van het
huidige stelsel tot een ministelsel voor de hand te liggen. Aanvullende wensen zouden dan voor eigen rekening moeten komen, waardoor ze niet tot uitdrukking komen in de collectieve-lastendruk. De recente
ervaringen bij de beoogde versobering van de WAO
doen echter de vraag rijzen of dit ook de meest effec-
tieve weg is. Wanneer de wettelijk geregelde sociale
zekerheid een stap terugdoet, maar tegelijkertijd de
overheid via algemeen verbindend verklaring van
cao’s weer allerlei aanvullingen verplicht aan het bedrijfsleven oplegt, doemt de vraag op wat de winst
van de to tale opera tie is.
Nog gecompliceerder wordt het als van de overheid wordt gevraagd om naast dat ministelsel ook
nog waarborgen te scheppen voor de toegankelijkheid tot aanvullende verzekeringen. Zo’n benadering
B. de Vries