Ga direct naar de content

Privatisering van de sociale zekerheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 17 1993

Privatisering van de sociale zekerheid
Het Centraal Economisch Plan 1993 laat zien dat de
collectieve uitgaven – even afgezien van nieuwe
tegenvallers — in de lopende kabinetsperiode licht
dalen, van 58,7% tot 57,6% van het bruto binnenlands
produkt (bbp). Terwijl de collectieve-uitgavenquote
met 1,1%-punt van het bbp zakt, loopt het aandeel
van de collectief georganiseerde inkomensoverdrachten aan gezinnen verder op, van 27,2% bbp in 1990
tot 27,7% bbp in 1994. De cijfers tonen het aan: binnen een wat krimpend collectief budget verdringen
uitkeringen (en stijgende rentelasten) de meeste
andere uitgavencategorieen.
Al sinds het midden van de jaren zeventig stellen
beleidsmakers pogingen in het werk om de hoge
uitgaven voor de sociale zekerheid, die zo kenmerkend zijn voor een rijpe verzorgingsstaat, te redresseren. Met name in de jaren tachtig is dit doel ook
nagestreefd door privatisering van een deel van de
dekking die sociale verzekeringen geven. Politici zijn
er tot nu toe evenwel niet in geslaagd om langs deze
weg de collectieve uitgaven voor sociale zekerheid
voldoende omlaag te brengen.
Bij de ouderdoms- en nabestaandenpensioenen
kent Nederland een basis- of ministelsel. Collectief
wordt immers slechts een uitkering (AOW of AAW)
op minimumniveau verzekerd. Particuliere pensioenen, lijfrenten en dergelijke vullen deze uitkeringen
voor de meeste Nederlanders aan. Bij de pensioenen
die zijn georganiseerd als eindloonregeling was het
afgelopen decennium sprake van Verborgen’ privatisering, doordat de (in te bouwen) bruto AOW achterbleef bij de verdiende bruto lonen. Werkgevers en
pensioenverzekeraars moeten hierdoor een steeds
bredere pensioenkloof overbruggen om bij veertig
dienstjaren een pensioenresultaat van 70% van het
eindloon te kunnen uitkeren. Zulke eindloonregelingen betreffen bijna 80% van alle werknemers met een
pensioenregeling. Te verwachten valt dat de AOW de
komende jaren verder achterop raakt bij de verdiende lonen. Het gevolg is dat de bestaande eindloonregelingen steeds kostbaarder worden. Zij zullen vermoedelijk tegen de eeuwwisseling op de helling
gaan, en mogelijk worden vervangen door een systeem dat nauwer aansluit bij de beschikbare premies.
Bij de verzekeringen tegen loonderving was tot
het midden van de jaren tachtig 80%, daarna 70% van
het laatstgenoten arbeidsinkomen collectief verzekerd. Sommigen willen ook bij de loondervingsverzekeringen een ministelsel invoeren. Wie bij werkloosheid of arbeidsongeschiktheid een bovenminimale
uitkering wenst te ontvangen, moet de uitkering
vanaf het minimumniveau particulier bijverzekeren.
De loondervingsverzekeringen bij tijdelijke en
blijvende arbeidsongeschiktheid zijn voor nieuwe
gevallen inmiddels voor een stuk geprivatiseerd,
door het wetsontwerp Terugdringing ziekteverzuim
(TZ) en het wetsontwerp Terugdringing van het beroep op arbeidsongeschiktheidsregelingen (TEA). De

ESB 16-6-1993

TZ regelt dat met ingang van 1994
de eerste drie dan wel zes weken
van het ziekteverzuim voortaan
voor rekening van de werkgever
komen. De verplichting tot doorbetaling van loon bij ziekte wordt
beperkt tot 70%. Werkgevers mogen
een eventuele bovenwettelijke uitkering op vrijwillige basis verzekeren
bij een particuliere verzekeraar.
De TBA beperkt – als de Eerste
Kamer met het wetsvoorstel akkoord gaat – de hoogte en de duur
van de AAW/WAO-uitkering. ‘Nieuwe’ gevallen jonger dan 58 jaar ervaren een (aanzienlijke) verslechtering
van de collectief verzekerde aanspraken, die grotere vormen aanneemt naarmate de werknemer jonger is. De particuliere verzekeraars hebben
adequaat op de TBA gereageerd door aanvullende
verzekeringen voor collectiviteiten (per bedrijf) aan
te bieden.
Bij de ziektekostenverzekeringen ervaren particulier verzekerden door de lopende stelselherziening
(het plan-Simons), tegen de privatiseringstrend in,
juist een zekere collectivisering van hun verzekeringsdekking, door de geleidelijke uitbreiding van de
AWBZ tot een basisverzekering, met inkomensafhankelijke premieheffing over het inkomen voor zover
dat valt in de eerste schijf van het inkomstenbelastingtarief. Voor ziekenfondsverzekerden is daarentegen
sprake van een stukje privatisering, door de invoering van nominale premies en de grotere rol van eigen betalingen. Per saldo blijft de collectieve dekking
onveranderd. Deze bestrijkt ongeveer vier vijfde van
de kosten van de zorg.
Met name door de vergrijzing staan de uitgaven
voor zorg en pensioenen onder toenemende opwaartse druk. Dit gegeven rechtvaardigt de verwachting
dat verdergaande aanpassingen van het stelsel van
sociale zekerheid op komst zijn. Te verwachten valt
dat beleidsmakers, naarmate de financiering van
collectieve voorzieningen de komende jaren problematischer wordt, zullen besluiten tot verdergaande
privatisering van collectief georganiseerde en gefinancierde risicodekking. Werkgevers en werknemers
staan hierdoor voor de beslissing of en hoe zij de
gaten zullen opvullen die de overheid laat vallen.

CJL de Kant

Auteur