Pijnlijke consequentie
Terwijl in de Verenigde Staten het ergste achter de
rug lijkt, grijpt in Europa de economische recessie
om zich heen. Het ergst getroffen zijn de traditioneel
sterk conjunctuurgevoelige sectoren, zoals de basismetaal, de chemische industrie, de kapitaalgoederenindustrie en de transportmiddelenindustrie. Voor de
basismetaal en de basischemie is de situatie extra nijpend door de sterk toegenomen concurrentie uit de
voormalige Oostbloklanden. Door het instorten van
de binnenlandse vraag aldaar is in deze landen een
omvangrijke overproduktie ontstaan, die men op de
wereldmarkt probeert te slijten. Als gevolg daarvan
zijn de wereldmarktprijzen voor chemische en staalprodukten gekelderd. Het prijsbederf treft niet alleen
laagwaardige bulkgoederen, maar werkt ook door in
de prijzen van hoogwaardiger produkten. Hierdoor
zijn vele basisindustrieen in ernstige moeilijkheden
geraakt. In ons land zijn Hoogovens en DSM daarvan aansprekende voorbeelden.
Vanuit de getroffen industrieen klinkt een roep
om de Westeuropese markt af te schermen van import uit Oost-Europa. Het argument is dat deze landen zich schuldig maken aan dumping. Daarnaast
zou de concurrentie vervalst worden doordat in
Oost-Europa weinig of niets wordt gedaan tegen de
ernstige vervuiling van het milieu waarmee de produktie gepaard gaat. Het niet in rekening brengen
van milieukosten impliceert dat schone produktie in
West-Europa wordt verdrongen door vuile produktie
in Oost-Europa. Ten slotte zou een zekere mate van
protectie gerechtvaardigd zijn om tot een geleidelijke, ordelijke vermindering van overcapaciteiten in
de EG te komen. Om de ontwikkeling in Oost-Europa in de richting van een markteconomie te bevorderen, zou de EG meer geld ter beschikking moeten
stellen, zo wordt betoogd. De kosten daarvan zijn
lager dan de maatschappelijke verliezen verbonden
aan het verdwijnen van essentiele delen van de Westeuropese basisindustrie. De uit de ontwikkelingseconomie bekende leuze “trade, not aid” zou in dit geval dus moeten worden vervangen door “aid, then
trade”1. In hoeverre snijden deze argumenten hout?
Zoals bekend prijst de economische theorie vrijhandel aan als de beste van alle werelden. Als de
Oosteuropese landen zich toeleggen op arbeids-,
energie- en grondstoffenintensieve produkten, waarin zij een comparatief voordeel hebben, en WestEuropa zich concentreert op kennisintensieve produkten en produktieprocessen, bevordert dat de
welvaart van beide het meest. Door haar abstracte,
comparatief-statische karakter biedt deze theorie echter weinig aanknopingspunten voor het handelsbeleid in een wereld die wordt gekenmerkt door onvolledige mededinging, externe effecten en hoge aanpassingskosten. Richtinggevend zijn de internationaal erkende spelregels op het terrein van de Internationale handel, zoals die onder meer zijn vastgelegd
in de gedragscodes van de GATT.
ESB 3-2-1993
Volgens deze regels is het onder de kostprijs verkopen om concurrenten van de markt te verdringen
(dumping), niet toegestaan. In sommige Oosteuropese landen, zoals het GOS, zijn de prijzen van energie, grondstoffen e.d., center nog niet zover geliberaliseerd dat van een marktconforme kostprijscalculatie sprake is. Toch zijn er niet veel aanwijzingen
dat dumping op grote schaal voorkomt. Exporterende ondernemingen in Polen, Hongarije, Tsjechie en
Slowakije, de belangrijkste concurrenten op de EGmarkt, beschikken eenvoudigweg niet over de middelen om hun produkten systematisch onder de kostprijs te verkopen. Er valt niet aan te ontkomen dat
de Oosteuropese landen door hun lage loonkosten een tiende van die in het westen – en grote energieen grondstoffenvoorraden, in sommige sectoren duidelijke comparatieve voordelen bezitten.
Ook het milieu-argument houdt geen stand. Onlangs nog heeft het GATT-secretariaat vastgesteld dat
de GATT-regels geen ruimte bieden om exporteurs
de toegang tot markten te weigeren op grond van de
binnenlandse milieupraktijken in het exporterende
land. Belangrijker echter nog is dat de strengere milieu-eisen die in West-Europa worden gesteld, een
maatschappelijke voorkeur weerspiegelen voor gezondheid en een schoon milieu boven produktie tegen de laagst mogelijke prijs. De ongelijke concurrentie is derhalve het gevolg van een bewuste keuze.
Tijdelijke protectie dan om westerse industrieen
in staat te stellen zich aan te passen aan de schok
van plotseling opkomende nieuwe concurrenten.
Volgens de economische theorie zijn handelsmaatregelen hiervoor niet het geeigende instrument. Bovendien leert de ervaring in sectoren als de textielindustrie en de scheepsbouw dat een harde, marktconforme sanering, hoe pijnlijk ook, uiteindelijk vaak gunstiger uitpakt dan pogingen om onrendabele produktiecapaciteit en werkgelegenheid door steun of handelsprotectie in stand te houden. Inkrimping en
kapitaalvernietiging scheppen vaak de ruimte voor
economische vernieuwing. Dat is precies wat westerse adviseurs Oosteuropese landen voorhouden.
Dezelfde tucht van de markt maakt ook dat Oosteuropese landen meer gebaat zijn met handel dan
met hulp om het hervormingsproces te ondersteunen. De concurrentie op de wereldmarkt is de beste
prikkel tot verbetering van de doelmatigheid.
Het is cynisch dat de schoktherapie die in OostEuropa wordt aanbevolen, nu sommige sectoren in
West-Europa treft. Maar voor de consequenties die
men daar aan het aanpassingsproces verbindt, moet
men hier niet op de loop gaan.
L. van der Geest
1. Zie het opmerkelijke artikel van de Bestuursvoorzitter
van Hoogovens, M.C. van Veen, Oost-Europabeleid be-
dreigt basisindustrie, NRC Handelsblad, 9 januari 1993.
-r