Ga direct naar de content

Agrarisch bestaan

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 15 1991

Agrarisch bestaan
ALG.M. Bauwens e.a. (red.), Agrarisch bestaan. Beschouwingen bij
vijftig jaar Landbouw-Economisch Instituut, Van Gorcum, Assen, 1990.
Historische beschouwingen
liggen
natuurlijk voor de hand bij een vijftigjarig jubileum van het LandbouwEconomisch Instituut. Als men echter noch historicus is, noch al die tijd
heeft meegemaakt, ligt het gevaar
op de loer dat het gewoon een fraaie
titel (“Vijftig jaar landbouw en LEI in
een dynamische context”) wordt
voor een beschrijving zonder veel
analytische diepgang of kritisch vermogen. Dit is acceptabel bij een
feestrede, maar niet bij ambitieuze
boeken. Het kan zelfs aanleiding
zijn voor een minder juist zelfbeeld.
Het LEI werd aanvankelijk aangeduid als het ‘instituut-Horring’
en
ook als ‘kostprijsinstituut’ . De resultaten van dit kostprijsonderzoek
speelden een grote rol in de vaderlandse
politiek. Deze berekeningen
gingen
niet vanzelf, er waren grote theoretische en praktische problemen, die
door Horring, de eerste directeur,
elegant werden opgelost in een dissertatie, getiteld Kostprijsberekening
van landbouwprodukten (Rotterdam, 1948). Dit was de intellectuele
basis van het instituut. De politieke
basis was de publikatie Uitgangspunten voor de kostprijsberekening. De
praktische uitvoering van deze kostprijsberekening
zorgde ervoor dat
het instituut in de jaren veertig en
vijftig geweldig kon groeien. De bundel rept hier echter met geen woord
over; beide publikaties worden zelfs
niet vermeld in de toch niet bescheiden literatuurlijst!
In de jaren vijftig groeide de informatie over de landbouw zienderogen.
Duizenden boekhoudingen
van landbouwbedrijven werden bijgehouden. Oude ideeën over wetenschappelijke analyse en advies aan boeren
over bedrijfsvoering begonnen
steeds meer vorm te krijgen. Men
sprak van kostprijsverlagende
maatregelen; pas later ging men over produktiviteitsverhoging
of zelfs technologische vooruitgang spreken.
Horring werd door de OESO uitgenodigd hierover te rapporteren. Dit resulteerde in de rapporten Cost-return relationsbips in agriculture en

Concepts of productivity measure-

ESB 15-5-1991

ment in agriculture. Ook hiervan
vindt men niets terug. Typerend was
ook dat Mansholt en Heringa dit
soort kennis lieten voor wat het was
en in Brussel een eigen type prijsbeleid gingen voeren, los van kostenen andere analyses, totdat de objectieve methode werd ingesteld. Sindsdien doet men er in de EG weer wat
aan. Horring is zo geheel weggeschreven. Hij mag dan later als een
opponent van het landbouwbeleid
zijn gaan gelden, zijn prestaties zijn
er toch niet minder om? Een voetnoot in de geschiedenis is immers
ons aller troost!

Technologische ontwikkeling
Het LEI en de bedrijfsresultaten
in
de landbouw horen bij elkaar en dat
is te merken in een prachtig overzicht van Dröge, De Groot en Poppe. Men krijgt een idee van de ontwikkeling van de kostprijzen van
belangrijke landbouwprodukten,
de
opbrengstprijzen
en de inkomensontwikkeling van agrariërs. De basis
wordt gevormd door de agrarische
techniek. Deze techniek is voortdurend in beweging. Men ziet dat in de
cijfers over de produktiviteitsontwikkeling, zie tabel 1.
Deze cijfers wijzen op voortdurende
technische vooruitgang per sector.
Tussen de sectoren zijn deze cijfers
echter niet vergelijkbaar omdat het
bruto-cijfers zijn. Men zou daartoe
met de netto-produktiviteitscijfers
moeten werken en hier wreekt zich
al het verwaarlozen van Horrings
‘concepts of productivity measurement’. Men holt te veel achter Amerikaanse publikaties aan die nog
steeds niet zover zijn. De technische
vooruitgang is een ingewikkeld proces, waar Rutten en Hutten een analyse van geven. Het is niet een automatisch of autonoom proces. De
overheid heeft hier veel invloed op
via het onderzoek, het onderwijs en
de voorlichting.
Opmerkelijk vind ik dat men de technische vooruitgang zonder meer als
voordelig ziet. Juist omdat nu bekend is dat het geen autonoom proces is zou men wel eens de baten en

de kosten ervan willen zien. Als men
om de gedachten te bepalen de bruto produktiviteitsgroei
stelt op circa
1,5% per jaar voor de gehele landbouw, dan is de waarde ervan gemiddeld circa f 500 mln. voor de afgelopen jaren. Deze vooruitgang
krijgt men echter niet voor niets.
Daar is immers onderzoek voor nodig. Er zijn daarvoor zeker drieduizend onderzoekers werkzaam, plus
een zekere aanhang van analysten,
secretaresses, computermensen,
managers en bovendien gebouwen, apparatuur, stoffen en wat er allemaal
komt kijken bij wetenschappelijke
experimenten. Als men de loonkosten opf 100.000 per jaar en de overige kosten op circa f 30.000 per onderzoeker stelt, dan zijn de totale
kosten voor onderzoek al bijna
f 400 mln. Daar komen dan nog bij
cursussen en voorlichting, ruilverkaveling en niet te vergeten risico en
ondernemerschap
van boeren en
tuinders die met de innovaties bezig
zijn. De netto-baten zijn dan niet zo
opvallend groot. Men moet in ieder
geval wat kritischer zijn.

Rentabiliteit
De prijzen van de produktiemiddelen zijn gestegen en daardoor ook
de kostprijzen. De vraag is dan of
deze toegerekende kosten gedekt
worden door de opbrengsten. Dit
blijkt niet altijd het geval te zijn. In
de jaren vijftig was men verzot op
dit soort ‘rentabiliteitsberekeningen’
,
omdat men dan kon zien of de garantieprijs wel hoog genoeg was. Nu is
de steekproef die het LEI heeft van
de bedrijven niet meer gericht op
het “sociaal en economisch verantwoorde bedrijf”, zodat men niet
meer zo onverdroten uitspraken
over de rentabiliteit en garantieprijs
kan doen, want niet op ieder willekeurig landbouwbedrijf
kan men
aanspraak maken op het cao-loon
voor verrichte arbeid.
Het is merkwaardig dat de rentabiliteit nooit in procenten van het ingezette vermogen wordt gezien. Het is
ook merkwaardig dat bij de overzichten van de behaalde resultaten nooit
betrokken wordt de vermogensstijging, vooral die ten gevolge van
grondprijsstijgingen.
Het is vreemd
dat de financiële verwikkelingen uit
andere boekhoudingen
moeten worden gehaald dan de opbrengsten en
kosten. Hebben de boeren liever
niet zo’n duidelijk overzicht van het
totale financiële reilen en zeilen?
Als men nagaat wat gemiddeld overblijft voor de factor vermogen, dan is

Tabell. Bruto produktiviteitsstijging
Akkerbouw
1966/67a-1970/71
1971/72-1975n6
1976/77-1980/81
1981/82-1985/86
1986/87-1989/90

Melkveehouderij

4,8
0,2
2,9
1,1
2,7

2,2
2,0
1,6
1,1
0,9

Leghennen
2,7
2,1
2,8
1,2
1,4

Varkensfokkerij

Varkensmesterij

-0,4
1,5
2,3
3,0
2,0

0,5
0,6
0,2
0,9
0,7

a. Voorgaande jaren ontbreken.

er in de jaren zeventig en tachtig
sprake van een rentabiliteit van het
totale vermogen van om en nabij de
0%. De grondprijzen stijgen echter
over de lange termijn. Voor een verpachter wordt een rendement vastgesteld ruim boven dat van staatsobligaties. Daar hebben boeren, als zij
eigenaren zijn van grond, echter ook
mee te maken. De trendmatige
grondprijsstijging betekent nogal
wat voor het totaalbeeld van de bedrijfsresultaten. Het rendement van
kapitaal in de landbouw ligt dan tussen 8 en 10%.
Men kan het beeld wat vollediger
maken door vast te stellen dat de gemiddelde boer en tuinder in de diverse sectoren een miljonair is en een
gezinsinkomen
heeft boven de
f 80.000 gulden per jaar. Niet iedereen in de agrarische sector is in deze
gelukkige omstandigheid, maar die
arme lieden die slechts een half miljoen hebben zijn toch ook nog niet
slecht at? Men kan zich met dit soort
cijfers in het achterhoofd wel eens
verbazen over het politieke gekrakeel van de landbouwpolitici.

Arbeidsproduktviteit
Geheel in de traditie van de kostprijsverlaging en kennis van bedrijven en
streken buigen Van der Giessen en
Spierings zich over de vraag of het
‘arbeidsoverschot’,
dat vroeger in de
landbouw aanwezig was, is verdwenen. Douw had reeds laten zien dat
men “meer is gaan doen met minder” en men kon concluderen dat
“ondanks de uittocht van veel agrarische arbeidskrachten
en minder toetreding sinds 1950 en ondanks de gerealiseerde bedrijfsvergroting er op
veel bedrijven nog onvoldoende
werkgelegenheid
is voor de op deze
bedrijven werkzame arbeidskrachten, c.q. er nog te veel arbeid op
deze bedrijven is”. De vraag is natuurlijk of het zou lonen deze ‘arbeidspool’ te verminderen. Waar kan
men terecht elders in de economie
en wat zou men daar presteren? Men

moet toch kijken naar de kosten en
baten van zo’n extra uittocht? Er is inderdaad sprake van een berekende
onvoldoende uittreding en een veel
te grote toetreding van arbeid tot de
landbouw. Bij dit alles moet men
wel de algemene werkgelegenheid
voor mannen en vrouwen op het
platteland in het oog houden en ook
de geschooldheid van de toetreders.
Zijn die altijd wel geschikt voor andere beroepen? Ook buiten de landbouw heeft men toch altijd een
aantal arbeidskrachten
die qua opleiding, mentaliteit, leeftijd of geslacht
niet blijvend werk kunnen vinden?
Moeten we niet blij zijn met een geruisloze oplossing (bij voorbeeld in
de vorm van de meewerkende
vrouw) van zulke sociale problemen
op het platteland? Het antwoord
weet ik niet, het is ook politiek van
karakter!
Vermindering van arbeid in de landbouw is potentieel mogelijk bij gelijkblijvende produktie. Dit betekent
dat er een tendens is naar verdere
daling van de kostprijs. Dit is natuurlijk niet een interne aangelegenheid
van de landbouw. Ze hangt af van
de Nederlandse economie en het
landbouwbeleid,
maar bij voorbeeld
ook van de concurrentiepositie
van
de Nederlandse landbouw. Dit probleem behandelt Post. Hij laat zien
dat in de Nederlandse economie de
landbouw een sterkere positie inneemt dan vroeger. In de jaren dertig verdiende men in de landbouw
ongeveer eenderde van het inkomen
in andere sectoren (hoewel deze
schatting wel erg laag is). Nu ligt dat
allemaal veel beter, ook bij internationale vergelijking. Of men de economische kant van het agrarisch bestaan nu vanuit een nationaal of
Europees standpunt bekijkt, het is
zo slecht nog niet in Nederland!
Ook de stijging van de arbeidsproduktiviteit in de Nederlandse landbouw steekt gunstig af bij die in het
buitenland. Mits men bij de tijd blijft
en de milieuproblemen
weet op te

lossen kan Nederland aldus belangrijk blijven op het gebied van agrarische produktie en export. Toch liggen hier wel problemen als men het
meer per produkt ziet. Er zijn problemen met de melkproduktie, die voor
een groot deel uitmondt in botervet
en melkpoeder; bij de varkens, waar
het concurrerend vermogen aanzienlijk is teruggelopen en men te maken krijgt met de vraag naar andere
produkten dan de halve en hele varkens die we meestal leveren, en niet
te vergeten de mest. Ook bij tarwe
en fabrieksaardappelen
zijn er problemen.
Deze hoofdstukken passen duidelijk
bij de gang van zaken op het LEI en
de onderzoeken die men daar doet.
Dat kan men niet zeggen van het
stuk van Bauwens en De Groot. Het
werd in de jaren vijftig niet graag gezien dat de directeur wetenschappelijke adviezen uitbracht over het
landbouwbeleid,
of dat nu prijsbeleid was of iets anders. Ondanks de
aanwezigheid van een afdeling
streek- of structuuronderzoek
werd
het LEI uitdrukkelijk niet geraadpleegd inzake de rentabiliteit van
ruilverkavelingen.
Ook bij het EG-beleid liet Mansholt de wetenschap of
objectieve informatie aanvankelijk
onbenut en later bij analyses van het
beleid (kosten van landbouwbeleid)
werd ook door het LEI eerst niet
meegedaan. Het aandringen op een
‘duidelijker’ landbouwbeleid
door
Horring is niet zo goed opgepakt
door de machthebbers. Men kan er
nu mooi over citeren, maar toen betekende dat frustratie en bekoeling
van de relaties.
Naar de politieke kant heeft het LEI
nooit onderzoek gedaan. De bijdrage over consensus en conflict hangt
er mijns inziens dan ook zo maar bij.
Het zou interessanter zijn geweest
als men wat meer had verteld over
de rol van berekeningen van het LEI
in de politiek. Wat het bedrijfsleven,
respectievelijk het ministerie in de
loop van de tijd gedaan hebben met
de cijfers en of er conflicten over waren. Of men vrijheid van onderzoek
en publikatie had, enzovoort.
Bij een vijftigjarig jubileum hoort
een feestrede, dat is het boek dan
ook, maar er zijn genoeg problemen
om ook voor de toekomst de werkgelegenheid op het LEI te waarborgen.
P.C. van den Noort
De auteur is hoogleraar aan de Landbouwuniversiteit Wageningen.

Auteur