r
Open grenzen
P.J. Vos
Op de dag dat de minister van Economische Zaken zijn rapport Economie
met open grenzen naar de Tweede Kamer stuurde blokkeerden Amsterdamse
taxichauffeurs de toegang tot Schiphol,
volgens het rapport een van Europa’s
‘mainports’. Dit uit protest tegen de vanaf 1 September geldende grensbepalingen van Amstel en Meerlanden. Vanaf
die datum mogen buiten(Meer)landse
taxi’s nog slechts passagiers naar de
luchthaven brengen maar moeten ze
leeg terug. Zo’n overheid komt tenminste op voor de eigen bedrijven. Niks
kwaliteitsbewuste en klantvriendelijke
dienstverlening zoals Andriessen ons
probeert aan te praten, niks flexibel en
innoverend ondernemen; weg met deregulering en concurrentie; gewoon de
grenzen dicht en desnoods nieuwe maken. En als om te bewijzen dat Amstel
en Meerlanden elders in de Europese
Gemeenschap geestverwanten heeft,
dreven boze Bretonse boeren diezelfde
dag een lading gei’mporteerde Britse
schapen naar de brandstapel. En ook
op die dag viel in de kranten te lezen dat
de aanpassing van Nederlandse regelgeving aan Europese richtlijnen uitermate traag verloopt.
Economische Zaken heeft een goed
leesbaar rapport geschreven. Een nuttig rapport ook, omdat voor de eerste
maal een poging wordt gedaan om de
kunstmatige scheiding tussen Industrie
en diensten te overbruggen en omdat,
anders dan bij voorbeeld de rapporten
van de opeenvolgende commissies
Wagner, expliciet eisen worden gesteld
aan de interne bedrijfsvoering van ondernemingen. Ons begrip van de sterke
en zwakke punten in de Nederlandse
economie wordt daarmee op essentiele
punten uitgebreid.
Maar de feitelijke toestand langs Europa’s regionale en nationale grenzen is
een andere dan waarvan het rapport
uitgaat. Taxichauffeurs en Bretonse
boeren zijn niet de enige en ook niet de
machtigste grenzentrekkers. Andriessen onderkent weliswaar dat op de interne Europese markt naast bedrijven
ook overheden met elkaar concurreren
maar overschat de mogelijkheden voor
ons land om daaraan door middel van
een combinatie van concurrentie en samenwerking het hoofd te bieden. Hoe
die combinatie moet passen in een consistent mededingingsbeleid is niet helemaal duidelijk. Maar afgezien daarvan,
Nederland bv tegen Germoney GmbH
met winstkansen? Dat kan Economische Zaken niet menen.
ESB 26-9-1990
Europa is gefragmenteerd en dat
blijft voorlopig zo, niet alleen omdat de
overheden met elkaar concurreren
maar ook omdat binnen elke overheid
de departementale grenzen stevig op
slot zitten en omdat de politic! en hun
bureaucraten aan regelgeving op nationaal niveau een dikkere boterham verdienen dan aan deregulering en/of beleidsintegratie. Het begrip ‘subsidiariteif, in het Europese jargon gei’ntroduceerd om die boterham respectabel te
doen lijken en de achterstand in beleidsintegratie te verdedigen, is volledig
aan de aandacht van Economische Zaken ontsnapt. Daarom komt het rapport
niet toe aan de vraag of economische
grenzen wel volledig open kunnen zijn
zolang de sociale gesloten blijven. En
of duurzame economische groei echt
gewaarborgd is als het milieubeleid
vorm wordt gegeven in een Nationaal(l)
Milieubeleidsplan, als de keuze tussen
verschillende vervoersmodaliteiten wel
wordt afgestemd op het nationale mileubeleid maar niet in het kader van een
Europese verkeersinfrastructuur wordt
geplaatst en als het streven naar liberalisering van de Europese energiemarkt
wordt gecombineerd met een verdediging van het Nederlandse systeem van
energieprijsvorming. Voorde ‘bestuurlijke bestendigheid’, die Andriessen in het
rapport de ondernemers belooft, lijkt
een bescheidener antwoord nodig op
de vraag welke zelfstandige beleidsmogelijkheden ons land nog resten.
De opdracht dit rapport te schrijven
werd gegeven in de regeringsverklaring, hetgeen de verwachting oproept
van een coproduktie van alle departementen. Maar die verwachting is onjuist. Het enige punt van overeenstemming bij voorbeeld tussen dit
rapport en de bijna gelijktijdig geschreven Miljoenennota 1991 zit in het feit dat
beide een overmatig beroep op loonkostenmatiging doen. Overmatig, omdat dit beroep een te vaste plaats in elk
beleidsdocument heeft gekregen en
niet alleen ten behoeve van de concurrentiepositie en de werkgelegenheid
wordt gedaan maar ook met het oogmerk de overheidsfinancien te beheersen. Daarmee zoekt Nederland te nadrukkelijk de concurrentie met minder
ontwikkelde lidstaten van de Gemeenschap, terwijl de ambitie toch zou moeten zijn om zich met de geavanceerde
economieen te meten. Bovendien is het
een ijdele hoop dat aan dit beroep gehoor kan worden gegeven, behoudens
in zeer bijzondere omstandigheden. De
problematiek van de beloningsverhoudingen in Europees perspectief is daar
te ingewikkeld voor. “Nederlandse arbeid kost teveel en verdient te weinig”,
aldus de ondernemersorganisatie FME.
Aan de oplossing van dit dilemma hebben werkgevers en vakbonden voorlopig hun handen wel vol.
De Internationale concurrentie neemt
toe. Maar de consequenties daarvan
voor de nationale economie zijn bij volledig open grenzen anders dan in het geval
van een onvolledige en te traag verlopende Europese integratie die op willekeurige manier gaten boort in de grenzen
zonder ze echt te openen. Als het rapport
de Nederlandse economie in de context
van die Europese werkelijkheid had geplaatst zou ‘Bedrijven, werknemers en
milieu op de tocht’ een toepasselijkere
titel zijn geweest. Het wachten is nu op
een rapport dat aangeeft op welke manier de Nederlandse regering in het kader van een ‘bestendig bestuur’ de huidige Europese werkelijkheid denkt om te
buigen naar een aantrekkelijker model
van integratie. Een model waarin Europese bedrijven met elkaar kunnen concurreren zonder van samenwerking met
de nationale overheden afhankelijk te
zijn anders dan voor een adequate infrastructuur. En waarin de maatschappelijke organisaties als vakbeweging en milieubeweging betere kansen voor hun
doelstellingen vinden dan het gefragmenteerde Europa ze biedt. Daarvoor
zouden ze afstand moeten doen van hun
neiging om alle problemen nationaal te
definieren en er een specifiek nationale
. oplossing voorte zoeken. Voor overtuigde voorstanders van duurzame economische groei moet dat een bescheiden
prijs zijn.
P.J. Vos
879