Ga direct naar de content

De betaalbaarheid van een parallelle inkomensontwikkeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 19 1990

De betaalbaarheid van een
parallelle inkomensontwikkeling
De regering heeft zich door zich uit te spreken voor koppeling van lonen en uitkeringen
in de collectieve sector aan de lonen in de marktsector in een moeilijk pakket
gemanoeuvreerd. Deze doelstelling lijkt niet te combineren met het streven naar
tekortreductie en stabilisatie van de collectieve-lastendruk. Nu het renteniveau is
gestegen, is er geen ruimte voor nieuw beleid. Een loonontwikkeling die uitgaat boven
de ramingen van het regeerakkoord versterkt de problemen. De regering zal een keuze
moeten maken tussen doorzetten van de koppeling en andere beleidsdoelstellingen.

DRS. A.A.T. WESSELING*
In het regeerakkoord is voor de komende jaren een
parallelle ontwikkeling van de uitkeringen en de salarissen
in de collectieve sector met de inkomensontwikkeling in het
bedrijfsleven overeengekomen; de koppeling. Enerzijds
wordt dit gerealiseerd via koppeling van de sociale uitkeringen aan de contractloonstijging, anderzijds door voor
ambtenaren uit te gaan van een loonvorming overeenkomstig de marktsector. In een onlangs in dit blad
verschenen artikel van dr. C.B. Mulder wordt ingegaan op
de vraag onder welke voorwaarden deze parallelle inkomensontwikkeling betaalbaar is1. De analyse van Mulder
geeft de algemene voorwaarden aan waaraan voldaan
moet zijn om de koppeling te financieren. Doel van dit
artikel is om in meer kwantitatieve zin een indruk te vormen
van de betaalbaarheid van de koppelingen. Deze verkenning richt zich daarbij niet alleen op het aan het regeerakkoord ten grondslag liggende groeiscenario. Ook de gevolgen van een eventuele lagere groei worden in de beschouwing betrokken. Gezien de huidige mondiale ontwikkelingen mag dit aspect in de discussie over de betaalbaarheid
van de koppeling niet ontbreken.
Met betrekking tot de financierbaarheid van de koppelingen wordt wel eens gewezen op de zogenoemde parallelregel. Deze houdt in dat een loonstijging in het bedrijfsleven via additionele belastingen en premie-ontvangsten
de middelen oplevert om dezelfde inkomensstijging ook
door te geven aan de inkomenstrekkers in de collectieve
sector. De regel impliceert dat de extra belasting- en premie-opbrengsten uitsluitend worden gebruikt voor verbetering van de inkomens in de collectieve sector2. De benadering is echter een partiele. Bezwaar is dat geen rekening
wordt gehouden met de besteding van de hogere belastingopbrengsten voor andere uitgaven of voor de reductie
van het financieringstekort. Ook wordt eraan voorbij gegaan dat de hogere loonkosten de winstinkomens kunnen
aantasten en in die sfeer belastinguitval tot gevolg kunnen
hebben. Bovendien laat de regel geen ruimte voor uiteenlopende volume-ontwikkelingen in de budget- en marktsector. In het geval dat het (gewogen) aantal inkomenstrekkers
in de collectieve sector sneller groeit dan in de marktsector
zullen de uitde loonstijging voortvloeiende extra belastingen premie-opbrengsten niet toereikend zijn3.

880

In het navolgende wordt wel rekening gehouden met
andere overheidsuitgaven (bij voorbeeld hogere rentelasten), voorwaarden als stabilisatie van lastendruk en arbeidsinkomensquote (aiq) en uiteenlopende volume-ontwikkelingen in de publieke- en marktsector. Een toelichting
op de analyse wordt in de bijlage gepresenteerd4. Er wordt
een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de collectieve
sector, waarvan de continu’rteit afhankelijk is van de financiering uit belastingen en andere collectieve middelen, en
anderzijds de marktsector, die voor zijn voortbestaan afhankelijk is van de verkrijging van voldoende marktopbrengsten. Uitgangspunt is dat bij koppeling de loonontwikkeling in de marktsector door de collectieve sector wordt
gevolgd. De uitkomsten worden bij verschillende economische groeiscenario’s gepresenteerd. Hierna wordt allereerst ingegaan op de mogelijkheden die de overheid ten
dienste staan voor sanering van de publieke financien.
Daarna worden de mogelijkheden voor het betalen van de
koppeling beschreven.

Sanering publieke financien
De analyse, zoals gepresenteerd in de bijlage, mondt uit
in een vergelijking waarbij het financieringstekort centraal
staat (zie vergelijking 5). Deze biedt de mogelijkheid om de
koppeling vooral in het licht van de sanering van de over* De auteur is werkzaam bij de Studiedienst van de Nederlandsche
Bank. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven. Dank is
verschuldigd aan drs. L.H. Hoogduin en drs. H.J. Woltjer voor nun
commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1. Zie C.B. Mulder, De (on)betaalbaarheid van de koppeling, ESB,
29 augustus 1990, biz. 784-788.
2. Zie bij voorbeeld F. Leijnse in De Volkskrant, 21 april 1990 en
F. Faber en C. Maas in NRC Handelsblad, 26 oktober 1989.
3. Voor een afleiding van deze voorwaarde, zie C.B. Mulder,
op.cit., 1990, biz. 786.

4. De analyse is gebaseerd op het door Kessler ontwikkelde
onderscheid tussen de marktsector en de collectieve sector. Zie
G.A. Kessler, De crisis van de verzorgingsstaat, in: Overlevingskansen van de verzorgingsstaat, preadvies van de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde, 1981.

heidsfinancien – een van de hoofddoelstellingen van het
regeerakkoord – te bezien. De gezondmaking van de publieke financien kan langs twee wegen geschieden:
– via lastenverzwaring. Op deze manier wordl vooral ten
koste van de marktsector ruimte vrijgemaakt (eerste
term van het rechterlid van vergelijking 5). De beschikbare inkomensgroei komt hierdoor onder druk te staan.
Ook de beschikbare inkomensgroei van de inkomenstrekkers in de collectieve sector wordt hierdoor beperkt.
Lastenverzwaring wordt echter in wezen geblokkeerd
door de in internationaal opzicht reeds hoge lastendruk.
Een verdergaande verhoging kan bij een voortschrijdende Europese integratie de concurrentiepositie schaden.
Daarnaast kan worden gewezen op de negatieve uitwerking van verhogingen van de collectieve-lastendruk op
de econom ie5. Dit vormt de achtergrond voor het streven
in het regeerakkoord naar tenminste stabilisatie van de
lastendruk.
– via maatregelen in de uitgavensfeer (tweede term van
het rechterlid van vergelijking 5). Deze maatregelen
dienen vooral in de sfeer van de inkomensuitgaven en
overige uitgaven aan te grijpen, omdat de ontwikkeling
van de rente-uitgaven op korte termijn een gegeven
vormt. De mogelijkheden in de uitgavensfeer zijn sterk
afhankelijk van de inkomensontwikkeling in de collectieve sector. Bij een volledig automatische koppeling geeft
de overheid de greep op de inkomensontwikkeling uit
handen. Of hierdoor het saneringsproces in gevaar
komt, hangt af van (a) de matigingsbereidheid van de
vakbeweging, (b) de groei van het aantal inkomenstrekkers in de collectieve sector en (c) de flexibiliteit in de
sfeer van de overige uitgaven. De groei van het aantal
inkomenstrekkers is door het open-eindekarakter van de
inkomensdervingsregelingen slechts beperkt beheersbaar. De overheid fungeert daardoor als vangnet voor
dat deel van de aanwas van de beroepsbevolking dat
niet door de marktsector wordt geabsorbeerd.

Wijzigingen macro-veronderstellingen
Indien wordt uitgegaan van de veronderstellingen en
afspraken opgenomen in het regeerakkoord, ziet het beeld
van de publieke financien er uit zoals weergegeven in
tabel 1, kolom 1. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd
een stabilisatie van de collectieve-lastendruk terwijl voor
het financier! ngstekort een dal ing in vier jaar van 2 procentpunt nni is verondersteld, overeenkomend met 2,5 pro-

Tabel 1. Actualisering van het regeerakkoord’
Regeerakkoord

Hogere
rente

Minder
loon-

matiging
Mutaties in de periode 1990-1994°
Financieringstekort
-2,5
-2,5
Rentelasten
-0,9
0,5
Overige uitgaven (= sluitpost)
0,0
-1,4
PM gemiddelde jaarlijkse reele
groei overige uitgaven
_____2,7____0,5

-2,5
0,5
-1,7
0,0

a. Veronderstellingen (in gemiddelde procentuele mutaties per jaar):
Produktie in de marktsector
2,75
Aantal inkomenstrekkers in de marktsector
0,8
Idem in de collectieve sector
1,1
Reeel beschikbaar inkomen (incl. incidenteel) in de marktsector
2,0
Idem in de collectieve sector
0,3
In de berekeningen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de officiele
prognoses en veronderstellingen uit de meerjarenramingen van het Centraal Planbureau en de Startbrief.
b. In procenten van de toegevoegde waarde marktsector

ESB 26-9-1990

centpunt uitgedrukt in de toegevoegde waarde van de
marktsector. Verondersteld is verder een reele economische groei in de komende kabinetsperiode van gemiddeld
2 3/4% en een gematigde loonontwikkeling, in die zin dat
in de cao’s alleen compensatie van de prijsstijging wordt
bedongen (reele contractloonstijging = 0). Wat de renteontwikkeling betreft is bij de formatie uitgegaan van een
daling van de kapitaalmarktrente tot 6%, waardoor de
rentelasten in procenten nni zouden teruglopen. Onder die
omstandigheden bestaat er ruimte voor een gemiddelde
reele groei van de overige uitgaven van 2 3/4% per jaar.
Uit de Startbrief kan ruwweg worden becijferd dat in de
regeringsplannen een reele groei van 2% per jaar besloten
ligt, zodat er dus nog enige manoeuvreerruimte zou bestaan voor tegenvallers of voor een eventuele lastenverlichting. Sedert het schrijven van het regeerakkoord zijn de
inzichten omtrent enkele vooronderstellingen echter drastisch gewijzigd.
Rentelastenontwikkeling
Voor de komende jaren moet door het verder oplopen
van de schuldquote en het recentelijk sterk gestegen rentepeil rekening worden gehouden met een stijging van de
netto rentelasten. Stabilisatie van de rentevoet op het in juli
gerealiseerde niveau van 8 3/4% betekent een netto rentelastenstijging van 0,4 procentpunt nni voor de komende
periode van vier jaren, hetgeen in termen van de toegevoegde waarde van de marktsector overeenkomt met 0,5
procentpunt. In dat geval ziet het plaatje er aanmerkelijk
anders uit en is voor de overige uitgaven jaarlijks slechts
een reele groei van 0,5% mogelijk (tabel 1, kolom 2).

Minder gematigde loonontwikkeling
Wordt daarnaast ook een extra reele inkomensverbetering gerealiseerd door koppeling op basis van de reeds
voor dit jaar overeengekomen loonstijging, dan zal het
beeld van de overheidsfinancien nog verder verslechteren.
Voor de loonontwikkeling kan bij voorbeeld worden uitgegaan van een ontwikkeling gebaseerd op een gelijkblijvende categoriale inkomensverdeling in de marktsector. Dit
geldt als de reele bruto-loonsomstijging per werknemer niet
uitgaat boven de voor ruilvoetmutaties gecorrigeerde stijging van de arbeidsproduktiviteit. Uit kolom 3 blijkt dat
koppeling van de inkomens in de collectieve sector op
basis van een volledige benutting van de loonruimte in de
marktsector, slechts kan worden gerealiseerd door een
stabilisatie van de overige uitgaven in reele termen.

Verschillende economische groeiscenario’s
In tabel 2 zijn de berekeningen gepresenteerd voor
verschillende economische groeiscenario’s. Een tegenvallende economische groei is, gelet op de mogelijke consequenties van de Golfcrisis, zeker niet onwaarschijnlijk.
Deze ontwikkeling zal desastreus uitpakken voor de overige uitgaven; een daling van ruim 1,5% per jaar.
Het optreden van knelpunten bij de betaalbaarheid van
de koppeling is te wijten aan de veelheid aan doelstellingen
die niet tegelijkertijd kunnen worden verwezenlijkt. Indien
een norm wordt gesteld voor zowel het financieringstekort
als de collectieve-lastendruk en indien bovendien de loonruimte volledig wordt benut (stabilisatie aiq), wordt het
aantal vrijheidsgraden voor de overheid gereduceerd tot
een. De realisatie van de diverse doelstellingen gaat in dit
geval ten koste van het enige niet vastgelegde onderdeel,
de overige uitgaven. Extra uitgavenverhogingen voor
nieuw beleid (bij voorbeeld voor milieubeleid en infrastruc-

5. Zie onder meer F.A.G. den Butter, Speurtocht naar de juiste
omvang van de collectieve sector, ESB, 22 augustus 1990, biz.
760-763.

881

label 2. Koppelen bij verschillende groeiscenario’s
3 1/2

23/4

Groeiscenario’s marktsector (%)

gemiddelde procentuele mutaties per jaar

Aantal inkomenstrekkers

in de marktsector3
0,5
0,8
in de collectieve sector
1,3
1,1
Reeel beschikbaar inkomenb
in de marktsector
1,5
2,0
in de collectieve sector
0,0
0,5
mutaties in de periode 1990-1994°
Financieringstekort
-2,5
-2,5
Rentelasten
0,6
0,5
Overige uitgaven (= sluitpost)
-2,4
-1,7

Tabel 3. De maatschappelijke produktiviteitsstijging als
norm voor de toelaatbare loonontwikkeling __
23/4

Groeiscenario’s marktsector (%)

31/2

gemiddelde procentuele mutaties per jaar
1,0
0,9
2,5
1,0
-2,5
0,3
-1,0

Reeel beschikbaar inkomen
in de marktsector
1,1
1,8
in de collectieve sector
-0,4
0,3
mutaties in de periode 1990-1994a
Rentelasten
0,6
0,5
Financieringstekort
-2,5
-2,5
Overige uitgaven
-1,8
-1,5

2,6
1,1
0,3
-2,5
-1,0

PM gemiddelde jaarlijkse reele
groei overige uitgaven

-0,9

0,4

1,9

PM gemiddelde jaarlijkse
reele groei overige uitgaven

-1,7

0,0

2,0

a. In procenten van de toegevoegde waarde marktsector.

Gevolgen voor het financieringstekort van een reele groei van

de overige uitgaven van 2%°
Overige uitgaven
0,0
-0,5
-1,0
Financieringstekort
(= sluitpost)_____________0,0____-1,2____-2,4
a. De mutatie van het aantal inkomenstrekkers in de marktsector is gedefi-

nieerd als de produktiegroei minus de produktiviteitsontwikkeling in de
marktsector. Bij de groeiscenario’s van 2%, 2 3/4% en 3,5% is een produktiviteitsstijging van respectievelijk 1,5%, 2% en 2,5% verondersteld.
b. Inclusief incidenteel. Het verschil tussen de incidentele looncomponent in
de marktsector en de collectieve sector is gesteld op 1,5.
c. Mutaties in procenten van de toegevoegde waarde marktsector.

tuur) zoals afgesproken in het regeerakkoord komen, behalve in het hoge groeiscenario, dan erg moeilijk te liggen.
De kans is evenwel groot dat een deel van de voorgenomen beleidsinspanningen toch zal worden doorgevoerd,
bij voorbeeld ten koste van de doelstelling voor het financieringstekort. Er van uitgaande dat de koppeling ook bij
een volledige benutting van de loonruimte wordt doorgevoerd en er wordt vastgehouden aan de afspraken inzake
de overige uitgavenprogramma’s (reele groei overige uitgaven 2%), zal dit betekenen dat het financieringstekort
met ongeveer 1 procentpunt zou dalen in plaats van de
overeengekomen 2,5 procentpunt (tabel 2)6. Komt de economische groei lager uit dan is er bij de geschetste uitgavenontwikkeling in het geheel geen ruimte voor een daling
van het tekort.
Geconcludeerd kan worden dat een loonontwikkeling
benaderd vanuit een evenwichtige ontwikkeling in de
marktsector, gegeven de huidige economische vooruitzichten, niet haalbaar is voor de collectieve sector en een
spanningsveld veroorzaakt tussen de doelstelling voor het
financieringstekort en het groeipad van de overige uitgaven. In de volgende paragraaf wordt bekeken wat de
mogelijkheden voor de overige bestedingscomponenten
zijn indien de inkomensontwikkeling wordt gebaseerd op
een aantal andere normen.

Enige andere normen

__ __

Maatschappelijke produktiviteit
Een evenwichtige inkomensontwikkeling in de collectieve sector kan worden benaderd met de door Kessler ontwikkelde norm van een loonontwikkeling op basis van de
‘maatschappelijke produktiviteit’7.
In deze benadering, waarbij de gehele economie wordt
beschouwd, wordt de reele (netto) loonstijging beperkt tot
de produktiegroei per inkomenstrekker in de totale volkshuishouding. Ook in dit geval dienen de overige overheidsuitgaven te worden beperkt (tabel 3). Dat de Kesslernorm
eveneens een te ruime inkomensgroei impliceert, houdt

882

verband met het feit dat deze norm is toegesneden op een
situatie waarin de overheidsfinancien op orde zijn, in die
zin dat er geen (autonome) reductie van het financieringstekort noodzakelijk is. Bij afwezigheid van de tekortdoelstelling zou er ruimte vrijkomen voor de inkomensuitgaven.
Een positief aspect in bovengenoemde variant is de daling
van de aiq die deze loonontwikkeling zal opleveren. Er
wordt namelijk geen volledig beslag gelegd op de produktiviteitsruimte in de marktsector. Een deel van deze ruimte
kan worden benut voor het opvangen van de rentelastenstijging in het bedrijfsleven als gevolg van de recente
rente-ontwikkeling. Dit voorkomt een aantasting van de
rentabiliteit van de bedrijven en daarmee een teruggang
van de investeringen. Het resterende deel kan eventueel
worden gebruikt voor werkgelegenheidsbevorderende
maatregelen en scholingsprogramma’s. Dit laatste zal een
gunstige uitwerking hebben op het aantal inkomenstrekkers in de collectieve sector en daarmee op de ruimte voor
de overige uitgaven.

Groeinorm overige uitgaven
In de berekeningsmethodiek kan ook een omgekeerde
benadering worden gevolgd, waarbij de toelaatbare loonontwikkeling wordt berekend uitgaande van een doelstelling voor de overige collectieve uitgaven. Uitgangspunt is
een – conform het regeerakkoord – gemiddelde reele groei
van de overige uitgaven van 2% per jaar in de komende
vier jaren. Op basis van de parallelle inkomensontwikkeling
volgt hieruit tevens een toelaatbare contractloonstijging in
de marktsector. Uit de berekeningen blijkt dat alleen in het
hoge-groeiscenario de reele inkomensmutatie in de collectieve sector voor de komende jaren iets positief zal kunnen
zijn (tabel 4). Voor de marktsector impliceert dit (exclusief
de geraamde incidentele loonstijging van 1 3/4%) een reele
contractloonmutatie van circa -2 1/4% per jaar in het lagegroeiscenario tot 3/4% per jaar bij een hoge economische
groei. Bij een economische groei zoals opgenomen in de
meerjarenramingen van het CPB resulteert dan een reele
contractloonontwikkeling van -3/4%, hetgeen aanmerkelijk
lager is dan de inkomensverbetering die in de recente
cao-onderhandelingen overeengekomen is.
In tabel 5 is een overzicht gegeven van de reele contractloonmutaties die bij verschillende groeipaden voor de
overige uitgaven, gegeven het centrale groeiscenario en
de huidige rente-ontwikkeling, tot de mogelijkheden behoren. Automatische koppeling bij een volledige benutting
van de loonruimte in de marktsector blokkeert de ontwikkeling van de overige uitgaven volledig, terwijl bij een reele
6. Hierbij zijn de rentelasten gecorrigeerd voor het hogere financieringtekort.
7. Zie G.A. Kessler, De publieke sector in de jaren tachtig, ESB,
17 oktober 1979, biz 1065-1072.

Tabel 4. Toelaatbare loonontwikkeling bij een reele groei
van de overige uitgaven van 2%

Tabel 5. Toelaatbare loonontwikkeling bij diverse uitgavennormen uitgaande van hetcentralegroeiscenario (23/4%)a

Groeiscenario’s marktsector (%)

Reele groei overige uitgaven

23/4

31/2

1/2

1 1/2

gemiddelde procentuele mutaties per jaar
Reeel beschikbaar inkomen
in de marktsector
-0,5
1,0
2,5
in de collectieve sector
-2,1
-0,5
1,0
Toelaatbare reele contractloonstijging marktsector

Toelaatbare reele contractloonstijging marktsector

(exclusief incidenteel)

de collectieve lasten, kunnen aldus worden gesplitst in drie
uitgavencategoriee n:

-21/4

-3/4

3/4

-3/4

-1/2

Slot
De afspraken zoals opgenomen in het regeerakkoord
inzake de inkomensontwikkeling in de collectieve sector
lijken niet te combineren met de eveneens geldende doelstellingen voor tekortreductie en stabilisatie van de collectieve-lastendruk. Allereerst is de rentelastenontwikkeling
een verstorende factor. In plaats van een gestage daling
van het renteniveau, zoals opgenomen in het regeerakkoord, is juist een opwaartse beweging opgetreden. Een
loonontwikkeling die uitgaat boven de ramingen in het
regeerakkoord heeft nog verdergaande consequenties en
impliceert een reele nulgroei bij de overige collectieve
uitgaven. Van uitgaven voor nieuw beleid zoals milieu-investeringen en sociale vernieuwing kan dan geen sprake
zijn. Duidelijk is dat binnen de publieke financien de komende jaren een keuze dient te worden gemaakt tussen aan
de ene kant een groei van de uitgaven voor nieuw beleid
en anderzijds het doorgeven van de inkomensontwikkeling
in de marktsector aan de inkomenstrekkers in de collectieve sector. Dit klemt temeer omdat als gevolg van de huidige
ontwikkelingen in het Midden-Oosten de economische
vooruitzichten minder rooskleurig zijn dan bij het opstellen
van het regeerakkoord werd voorzien.

A.A.T. Wesseling

Bijlage
Een theoretisch kader
De analyse berust op de drie volgende definitievergelijkingen.
Am = A

(2)

Ut = totale netto uitgaven
Acl’c = beschikbaar loon- en overgedragen inkomen in de
collectieve sector, waarbij:
Ac = aantal inkomenstrekkers in de collectieve sector
lc’ = beschikbaar inkomen per hoofd in de collectieve
sector
Rt = rente-uitgaven
Uov = overige uitgaven (materiele uitgaven, aanvullende
inkomensoverdrachten en financieringsuitgaven).
Binnen de collectieve sector geldt per definitie dat het
verschil tussen de collectieve middelen ten laste van de
marktsector en de netto uitgaven gelijk is aan het financieringstekort (FT):
FT=U t -B

(3)

Combinatie van de definitievergelijkingen 1 t/m 3 geeft:
Xm = Aml’m + R’m + Acl’c + Rt + Uov – FT

(4)

Deze vergelijking geeft aan hoe het in de marktsector
gevormde inkomen wordt gebruikt als netto beloning voor
de inzet van produktiefactoren in de marktsector enerzijds
en voor de financiering van collectieve voorzieningen anderzijds, waarbij de mogelijkheid van het aangaan van
schulden voor de collectieve sector als een additionele
f inancieringsbron fungeert. Door de diverse categorieen uit
te drukken in de toegevoegde waarde van de marktsector
kan de relatieve ontwikkeling worden gevolgd. Perdefinitie
geldt daarbij dat de som van de mutaties optelt tot nul;
anders gezegd de relatieve winst van de een gaat ten koste
van de ander. Omdat bij benadering geldt dat de mutatie in
een bepaalde categorie kan worden geschreven als de
quote in het basisjaar vermenigvuldigd met de som van de
groeivoeten van de grootheden uit de teller minus de
groeivoet van de noemer, kan tevens de ontwikkeling van
de reele beschikbare inkomens in beeld worden gebracht.
Vergelijking (4) is dan na enige herschikking als volgt te
schrijven:
,;

(A

o., ,

A

– X m) + A

RJ7

Xrr

(5)

+B

Het inkomen in de marktsector (Xm) wordt verdeeld over
beschikbaar looninkomen (Aml’m), beschikbaar overig inkomen (R’m) en overdrachten aan de collectieve sector (B);
waarbij:
Am = omvang arbeidsvolume in de marktsector en
I’m = beschikbaar inkomen per hoofd in de marktsector. De
door de marktsector afgedragen middelen aan de collectieve sector worden grotendeels gebruikt voor de uitkering
van beschikbare inkomens aan werkenden en uitkeringsgerechtigden in de collectieve sector. Daarnaast worden
door de publieke sector nog andere uitgaven verricht, zoals
materiele uitgaven, rentebetalingen enzovoort. De netto
uitgaven, dat wil zeggen na aftrek van de daarop drukken-

ESB 26-9-1990

1/4

a. Jaarlijkse procentuele mutaties.

Ut = Acl’c + Rt + Uov

uitgavengroei van 2%, zoals opgenomen in het regeerakkoord, de koppeling slechts financierbaar is bij een contractloonmutatie van -3/4%.

-1/4

waarbij • aangeeft dat het de groeivoet van de grootheid
betreft. Omdat in de analyse lastendrukstabilisatie is verondersteld, geldt dat het aandeel van het netto loon- en
overige inkomen in de marktsector niet verandert
Eenvoudigheidshalve is aangenomen dat een gelijkblijvende collectieve-lastendruk een stabiele lastendruk voor
beide inkomenscategoriee’n afzonderlijk impliceert. In dat
geval geldt dat de groei van het reele beschikbare arbeidsinkomen in de marktsector gelijk oploopt met de bruto reele
loonsomstijging per werknemer. Bij koppeling ligt hiermee
tevens de netto inkomensontwikkeling in de collectieve
sector in grote lijnen vast.
883

Auteur