Werkloosheid van de tweede
generatie
In deze studie wordt op basis van ramingen van het toekomstige arbeidsaanbod van
jeugdige Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen en van de ontwikkeling van de
arbeidsvraag, een prognose gemaakt van de werkloosheid van de ‘tweede generatie’
allochtonen op de Nederlandse arbeidsmarkt. De auteurs voorspellen dat, ondanks een
lichte verbetering van het opleidingsniveau, de totale werkloosheid van jongeren uit elk
van de vier etnische groepen zal toenemen. Daarnaast zal er een ‘doorschuiving’ van het
werkloosheidsrisico optreden van allochtone schoolverlaters met alleen een lagere
schoolopleiding naar jongeren met een uitgebreid lagere en hogere opleiding.
DRS. IR. A.J.G. MANDERS – PROF. DR. J.J.M. THEEUWES*
Het gaat ronduit slecht met jonge allochtonen op de
arbeidsmarkt in Nederland en het ziet er niet naar uit dat
het in de nabije toekomst beter zal worden. De werkloosheid onder Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse jongeren is drie- tot viermaal hoger dan die onder
autochtone Nederlanders. Dit betekent dat meestal minder
dan de helft van deze jongeren een baan heeft. Met deze
onaanvaardbaar hoge werkloosheidspercentages hebben
deze ‘tweede generatie’ kinderen het meestal slechter dan
de ‘eerste generatie’. De laatste jaren lijkt nun werkloosheid, ondanks de groei van de werkgelegenheid, zelfs nog
toe te nemen1. De boodschap van ons onderzoek is dat in
de eerstvolgende jaren de werkloosheid vermoedelijk nog
verder zal stijgen. Ook de WRR constateert in haar recentelijk verschenen rapport Allochtonenbeleiddat de situatie
van etnische minderheden dramatisch is verslechterd en
dat het allochtonenbeleid tot nu toe gefaald heeft2.
Uitgaande van de huidige, slechte positie maken we in
deze studie een prognose van de ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt voor jonge allochtonen. We maken daarbij
een opsplitsing naar opleiding. Jonge allochtonen onderscheiden zich door een zeer laag opleidingsniveau. Ze
verlaten veelal vroegtijdig het onderwijs zonder diploma3
en hebben in tegenstelling tot autochtone leerlingen, een
grote voorkeur voor lager beroepsonderwijs in plaats van
algemeen vormend onderwijs4.
Voor onze berekeningen sluiten we aan bij een methode
zoals die gebruikt is door het CPB om de ontwikkeling op
de arbeidsmarkt naar opleidingsniveau te beschrijven .
Deze (en onze) voorspeltechniek bestaat uit drie stappen.
Eerst wordt een raming gemaakt van het arbeidsaanbod
van allochtone schoolverlaters naar opleidingsniveau. Dit
correspondeert grotendeels met een voorspelling van de
te verwachten uitstroom uit het onderwijs. Vervolgens worden in een tweede stap de ontwikkelingen in de arbeidsvraag naar deze groepen geraamd. Tot slot worden vraag
en aanbod geconfronteerd, zodat iets gezegd kan worden
over de te verwachten ontwikkelingen van de omvang van
de werkloosheid. Door onderscheid te maken naar opleidingsniveau kan ook aangegeven worden waar de grootste
224
knelpunten en aansluitingsproblemen tussen vraag en
aanbod te verwachten zijn.
In dit onderzoek hebben we ons beperkt tot vier etnische
minderheden, Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen6. Voor jongeren uit deze groepen (15-24jaar) maken
we ramingen van de (veranderingen in de) werkloosheid
op middellange termijn. Gezien de onzekerheden in de
veronderstellingen en om rekening te houden met een
aantal mogelijke ontwikkelingen, rekenen we zowel een
pessimistisch (realistisch) als een optimistisch scenario
* Ton Manders is werkzaam bij het Centraal Planbureau, Jules
Theeuwes is verbonden aan de Rijksuniversiteit Leiden. Dit artikel
is gebaseerd op ons eindrapport Toekomstverkenning arbeidsmarktpositie allochtone schoolverlaters, geschreven in opdracht
van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en
aldaar uitgebracht in november 1989. We zijn J.L. Fokkema
(Ministerie SoZaWe), J. Hartog (UvA), T. van Maanen (RUL), A.
van Riel (RUL) en J. Veenman (ISEO/EUR) dankbaar voor hun
medewerking aan, respectievelijk commentaar bij het rapport.
Tevens danken we K. Goudswaard (RUL) en B. van Velthoven
(RUL) voor hun suggesties bij een eerdere versie van dit artikel.
1. De werkloosheidspercentages waarop deze uitspraken zijn
gebaseerd, staan vermeld in het eerder genoemde rapport.
2. WRR, Allochtonenbeleid, Rapport aan de Regering nr. 36, Den
Haag, 1989.
3. Bij voorbeeld voor Turkse en Marokkaanse jongeren is het ‘dropout’-percentage tweemaal zo hoog als onder autochtone Nederlandse jongeren. Zie bij voorbeeld label 3.2 in Th. Roelandt en J.
Veenman, Allochtonen van school naar werk, binnenkort te verschijnen voorstudie van de WRR, Den Haag. Het percentage
leerlingen dat vroegtijdig zonder diploma het onderwijs verlaat, is
onder etnische minderheden beduidend groter dan onder autochtone Nederlanders.
4. Volgens Th. Roelandt en J. Veenman, Minderheden in Nederland; positie in het onderwijs, Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek, Rotterdam, 1988, kiest 70% van de Nederlandse leerlingen in de eerste fase van het onderwijs voor algemeen
vormend onderwijs. Voor Turken is dat 60% en voor Marokkanen
slechts 30%.
5. CPB, De arbeidsmarkt naar opleidingscategorie 1975-2000,
Werkdocument nr. 17, Den Haag, September 1987. We hanteren
in deze bijdrage ook dezelfde definities voor werkloosheid en
participate en dezelfde opleidingsindeling als het CPB.
6. Deze vier groepen vormen zo’n 80% van alle allochtonen in
Nederland.
Figuur 1. Beroepsdeelname en werkloosheid onder mannen en vrouwen van 15-24jaar (in procenten)
Figuur 2. Opleidingsverdelingberoepsbevolking 15-24jaar
100
Mannen
80
20
Tuiken
Marokk.
Surin.
Nederi.
Antill.
Surin.
I Lager
| Uitgebreid lager |
| Middelbaar/hoger
Vrouwen
Bran: ISEO88.
bespreken we respectievelijk de aanbodzijde en de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Beide zijden van de arbeidsmarkt
worden met elkaar geconfronteerd. De conclusies van deze
voorspelexercitie staan in de slotparagraaf.
Turken
Marokk.
Surin.
Antill.
Nederi.
7
Z% Werkloosheid
Beroepsdeelname
Bran: ISEO88.
door. Zodoende kunnen de grenz’en van de toekomstige
ontwikkelingen worden aangegeven.
Een groot probleem bij allochtonen-onderzoek is de
beschikbaarheid van gegevens. Voor dit onderzoek hebben we voornamelijk gebruik gemaakt van een survey dat
door het Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek (ISEO) in het voorjaar van 1988 onder de vier eerder
genoemde groepen allochtonen en autochtonen werd gehouden. In een tiental gemeenten (waaronder de 4 grootste) zijn voor een kleine 13.000 personen gegevens verzameld. Met behulp van de gegevens uit dit onderzoek (verder genoemd: ISEO88) is het voor het eerst mogelijk om
verschillende groepen allochtonen met elkaar en met autochtone Nederlanders te vergelijken.
In deze bijdrage zullen we met name ingaan op de resultaten van het onderzoek en wat minder diep op de gehanteerde methode. De belangrijkste resultaten zullen in de
vorm van een aantal figuren worden gepresenteerd. Deze
bijdrage is verder als volgt opgebouwd. Eerst analyseren we
de huidige arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren.
Daarna maken we een raming voor de nabije toekomst. We
beschrijven de veranderingen tussen 1988 en 1991, waarbij
we onderscheid maken naar opleidingsniveau. Vervolgens
Tabel 1. Werkloosheid naar opleiding, 1988, jongeren 1524 jaar (in procenten)
Turken
Marok.
Lager
44
82
Uitgebreid lager
Middelbaar/hoger
48
59a
38
80a
Surin.
87
54
44
Antill.
a
88
58
38
Nederi.
33
9
22
a. De getallen hebben gezien het geringe aantal waamemingen een grote
onnauwkeurigheid.
Bran: ISEO88.
ESB 7-3-1990
Huidige positie
Alvorens te kunnen voorspellen waar we heengaan is
het goed te weten waar we staan. We beginnen dan ook
met een beschrijving van de huidige situatie, of om precies
te zijn, de situatie in 1988, omdat onze beschrijving van de
arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren gebaseerd is
op de ISEO-enquete uit dat jaar. Gegeven de beperkte
kennis van de arbeidsmarkt voor deze jongeren is deze
beschrijving tegelijk nuttig en noodzakelijk.
De arbeidsmarktpositie wordt in de eerste plaats gekenmerkt door participate (beroepsdeelneming) en werkloosheid. In figuur 1 is voor Turken, Marokkanen, Surinamers,
Antillianen en autochtone Nederlanders van 15-24 jaar de
participatiegraad en het werkloosheidspercentage weergegeven voor mannen en vrouwen.
Uit deze figuur blijkt dat, behalve bij Marokkaanse vrouwen, de participate van allochtonen niet al te sterk verschilt
van die van autochtonen. De participatiegraad ligt wel altijd
iets lager. Gezien het hoge werkloosheidsrisico dat deze
jongeren lopen is dat niet zo verbazingwekkend (‘discouraged worker’-effect).
Voor de allochtone jongeren die participeren, is het
werkloosheidspercentage voor alle groepen zeer hoog.
Werkloosheidspercentages zijn voor zowel mannen als
vrouwen vele malen (soms zelfs 3 a 4 maal) hoger dan voor
autochtone Nederlanders. Wanneer we de werkloosheid
van deze jongeren vergelijken met die van de ouderen dan
valt op dat ze meestal veel hoger is. Bij de autochtonen is
het verschil niet altijd zo groot. Waarmee men allochtone
jongeren ook vergelijkt, ze zitten steeds in de minst gunstige situatie.
In dit artikel onderscheiden we slechts drie opleidingsniveaus. ‘Lager’ opgeleid zijn alle personen zonder voltooide
voortgezette opleiding (minder dan drie jaar havo of vwo).
‘Uitgebreid lager’ opgeleid zijn alle personen met als hoogste opleidingsniveau mavo (of drie jaar havo of vwo) of een
Ibo-opleiding. Personen met een hogere opleiding dan dat
worden als ‘middelbaar/hoger’ gekwalificeerd. In figuur 2 is
voor de vijf beroepsbevolkingsgroepen de opleidingsverdeling weergegeven.
Onmiddellijk valt het hoge percentage ongeschoolde
Turkse en Marokkaanse jongeren op en het daarmee
225
samengaand bijzonder lage percentage met een opleiding
hoger dan mavo en Ibo. Surinamers en Antillianen nemen
in deze een tussenpositie in. Hun opleidingsniveau is hoger
dan dat van Turken en Marokkanen maar lager dan dat van
autochtone Nederlandse jongeren. Maar niet alles is doffe
ellende. Vergelijken we de opleiding van jongeren met die
van de oudere beroepsbevolking dan blijkt dat jongeren
beter opgeleid zijn dan ouderen. In deze zin gaan de
‘kinderen’ erop vooruit ten opzichte van hun ‘ouders’. Verderop zal blijken dat deze onderwijsverbetering lang niet
hard genoeg gaat omdat de stijging van de arbeidsmarkteisen nog harder gaat. Het is dus wat de Engelsen noemen
een ‘blessing in disguise’.
In tabel 1 is voor allochtone en autochtone jongeren de
werkloosheid naar opleidingsniveau gegeven. Meestal
geldt dat de werkloosheid afneemt naarmate het opleidingsniveau stijgt. Dit verklaart voor een gedeelte de hogere werkloosheid van allochtonen. Jongeren uit deze groepen zijn immers slechter opgeleid. Toch kan het opleidingsniveau de hogere werkloosheid van allochtonen niet voiledig verklaren. Uit de tabel blijkt dat voor elk opleidingsniveau de werkloosheid onder Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse jongeren groter is dan die onder
autochtone Nederlanders. Naast de opleiding spelen blijkbaar andere factoren die samenhangen met de etniciteit
een rol.
Deze conclusie wordt bevestigd door statistisch onderzoek dat we uitgevoerd hebben met behulp van gegevens
van schoolverlaters, die in 1988 ingeschreven stonden bij
het Gewestelijk Arbeidsbureau te Rotterdam. Voor een
aantal ingeschrevenen waren gegevens bekend over de
totale duur van de inschrijvingsperiode (werkloosheidsduur). De geobserveerde verschillen in werkloosheidsduren kunnen verklaard worden met behulp van een relatief
eenvoudig duurmodel.
Uit onze schattingsresultaten blijkt dat mannen en hoger
opgeleiden een hogere kans op werk hebben dan vrouwen
en lager opgeleiden. Een hogere kans op werk leidt tot een
gemiddeld kortere werkloosheidsduur. Daarnaast wordt een
grote invloed uitgeoefend door etniciteit. Hieruit blijkt dat ook
als gecorrigeerd wordt voor verschillen in leeftijd, geslacht en
opleiding, allochtonen een significant lagere kans op werk
hebben dan autochtonen en dus naar verwachting significant
langere werkloosheidsduren zullen ervaren7.
Ontwikkeling arbeidsaanbod
Om de toekomstige ontwikkeling van het arbeidsaanbod
van allochtone jongeren te beschrijven is gebruik gemaakt
van het SKILL-onderwijsmodel van het CPB. Dit SKILL-model beschrijft de stromen in, door en uit het onderwijs. Voor
elke schoolsoort wordt met behulp van overgangscoefficienten aangegeven waarleertingen, die zich in een bepaaldjaar
in een bepaalde schoolsoort bevinden, in het volgend jaar
terecht komen. Vertrekkende vanuit een gegeven uitgangssituatie (in ons geval 1988) kunnen met dit model ramingen
gemaakt worden van het aantal leerlingen in verschillende
vormen van onderwijs en van de uitstroom van schoolverlaters naar geslacht, opleiding en leeftijd van jaar op jaar.
De schoolverlaters voegen zich elk jaar bij de potentiele
jeugdige beroepsbevolking. Dit is de niet-schoolgaande
jeugd die in principe kan deelnemen aan het arbeidsproces. De potentiele beroepsbevolking, vermenigvuldigd met
een voor geslacht, opleiding en leeftijd specifieke participatiegraad, geeft de beroepsbevolking naar opleiding (en
geslacht en leeftijd)8. Onze berekeningen voor Surinamers
en Antillianen zijn op de overgangscoefficienten van het
SKILL-model gebaseerd. Dit betekent dat we veronderstellen dat hun keuzegedrag in het onderwijs niet merkbaar
226
FiguurS. Verandering arbeidsaanbod 1988-1991 (1988=100)
I Lager
| Uitgebreid lager|
Marokkanen
| Middelbaar/hoger
Surin./Antill.
verschilt van de autochtone Nederlanders. Voor Turken en
Marokkanen zijn aanpassingen gemaakt in de coefficienten. Turken en Marokkanen kenmerken zich door een
verhoogde ‘drop-out’, dat is het niet afronden van een
opleiding, en een grotere voorkeur voor het lager beroepsonderwijs. Uit de uitgebreide literatuur over het onderwijsgedrag van allochtonen zijn voor hen coefficienten overgenomen en in het SKILL-model verwerkt.
In figuur 3 is weergegeven hoe het arbeidsaanbod tussen 1988 en 1991 verandert. In de figuur staan de relatieve
veranderingen ten opzichte van 1988. Het totale aanbod
neemt meestal licht toe, bij de Marokkaanse jongeren iets
sterker dan bij de anderen.
Voor Turken en Marokkanen verbetert de opleidingsverdeling van de jeugdige beroepsbevolking in de komende
jaren. Er komen relatief meer uitgebreid lager opgeleiden
bij en ook het aandeel middelbaar en hoger geschoolden
neemt toe. Overigens gaat het in dit laatste geval toch om
kleine absolute aantallen. De trendmatige toeneming van
het gemiddelde scholingspeil die reeds in het verleden
merkbaar was, zet zich in de toekomst onverminderd voort.
Het opleidingsniveau van Surinaamse en Antilliaanse jongeren op de arbeidsmarkt verbetert iets. Er is een licht
inhaaleffect op autochtone Nederlanders.
Ontwikkeling arbeidsvraag
Voor onze schattingen van de werkgelegenheid voor
allochtone jongeren in de periode 1988-1991, gedifferentieerd naar opleidingsniveau, maken we gebruik van ramingen voor de werkgelegenheid naar opleidingsniveau van
het Centraal Planbureau. Voor zijn ramingen gebruikt het
CPB een verdeelmodel waarmee de totale werkgelegen7. Omdat we ons beperkt hebben tot een relatief eenvoudig
duurmodel (‘hazard rate’ model) zpnder rekening te houden met
mogelijke duurafhankelijkheid en niet-geobserveerde heterogeniteit en omdat we gebruik maken van een trekking uit een voorraad
waarbij lange werkloosheidsduren misschien oververtegenwoordigd kunnen zijn, dienen onze schattingsresultaten met enige
omzichtigrteid te worden benaderd. Noteer dat door de registratieregels van het GAB ook een ondervertegenwoordiging van
lange duren kan voorkomen. Wanneer een ingeschrevene niet
tijdig verlengt, wordt de duur weer op nul gesteld. Bij langdurige
werkloosheid komt niet-tijdige verlenging nogal eens voor.
8. De uitstroom uit het onderwijs is veelal tegelijk een instroom op
de arbeidsmarkt (als werkzoekend of werkend). Voor jonge mannen en vrouwen geldt aanvankelijk dan ook een participatiegraad
van vrijwel 100%. Na verloop van tijd zullen vooral vrouwen zich
terugtrekken van de arbeidsmarkt. Voor Turkse en Marokkaanse
vrouwen geldt dit sterker dan voor vrouwen uit andere groepen.
Voor Turkse en Marokkaanse vrouwen veronderstellen we dat elk
jaar 10% respectievelijk 25% zich terugtrekt uit de arbeidsmarkt.
heidsmutatie verdeeld wordt over de verschillende opleidingsniveaus9.
Uitgaande van de totale werkgelegenheid per opleiding
bepalen we de werkgelegenheid voor al loch tone jongeren
naar opleidingsniveau. In een eerste (realistisch) werkgelegenheidsscenario gaan we er van uit dat het aandeel dat
jongeren uit een bepaalde etnische minderheid hebben in
de werkgelegenheid voor een bepaald opleidingsniveau in
de komende jaren niet verandert. De ondervertegenwoordigina van allochtone jongeren wordt dus constant gehouden . In een meer optimistisch scenario veronderstellen
we dat het aandeel van allochtone jongeren in de werkgelegenheid voor een bepaald niveau gelijk wordt aan dat van
autochtone jongeren.
Figuur 4 geeft de ontwikkeling volgens het ‘realistische
werkgelegenheidsscenario’. Wederom zijn de veranderingen ten opzichte van 1988 gegeven.
De geraamde totale werkgelegenheid van Turkse en
Marokkaanse jongeren neemt af, dit in scherp contrast met
de te verwachten banengroei voor de hele Nederlandse
arbeidsmarkt. Dit contrast kan als volgt verklaard worden.
Turkse en Marokkaanse jongeren zijn sterk oververtegenwoordigd in banen met het laagste opleidingsniveau. Verwacht wordt dat de werkgelegenheid op dit niveau zal
afnemen en dat trekt de werkgelegenheidsgroei voordeze
jongeren naar beneden. De toeneming bij de hogere opleidingsniveaus, waarin zij uiterst karig vertegenwoordigd
zijn, is niet voldoende om de daling bij het laagste niveau
te compenseren. De werkgelegenheid voor Surinamers en
Antillianen neemt iets toe. Ze volgen daarmee de ontwikkeling voor autochtone jongeren. Voor deze groepen is het
aandeel in de hogere opleidingsniveaus (en daarmee in de
stijging van de werkgelegenheid) wel voldoende om de
daling voor het laagste niveau op te vangen.
Confrontatie van vraag en aanbod
Het sluitstuk is de confrontatie van de toekomstige veranderingen in het aanbod en de vraag. Door deze confrontatie kan iets gezegd worden over werkloosheid en aansluitingsproblemen op de arbeidsmarkt voor allochtone jongeren. Twee waarschuwingen zijn hierbij op zijn plaats. De
ramingen van aanbod en vraag zijn behept met grote
onnauwkeurigheden. Deze onnauwkeurigheden leiden tot
een grote onzekerheidsmarge in de ramingen van het
verschil tussen beide (het aanbodoverschot). Aanbodoverschot en werkloosheid zijn weliswaar sterk gerelateerd
maar een verandering in het overschot impliceert nog niet
dat de werkloosheid evenveel verandert. In dit eenvoudige
Figuur 5. Verandering
(1988=100)
I Lager
aanbodoverschot
| Uitgebreid lager |
1988-1991
| Middelbaar/hoger
3000
2000
1000
-2000
Turken
Marokkanen
Surin./Antill.
Figuur 4. Verandering arbeidsvraag 1988-1991 (1988=100)
Lager
|Uitgebreid lager |
| Middelbaar/hoger
model is met allerlei terugkoppelingen geen rekening gehouden. Hogeropgeleiden kunnen de arbeidsplaatsen van
lager opgeleiden innemen (verdringingseffect) en ook de
participate kan veranderen als gevolg van een grotere
werkloosheidsdreiging (‘discouraged worker’-effect). De
gepresenteerde resultaten zijn dan ook geen precieze
schattingen maar geven eerder de richting van te verwachten ontwikkelingen aan.
In figuur 5 zijn de veranderingen in het aanbodoverschot
voor jonge Turken, Marokkanen en de groep Surinamers
en Antillianen weergegeven.
Uit deze figuur blijkt dat bij alle groepen het nu bestaande
aanbodoverschot voor het laagste opleidingsniveau in de
komende jaren zal afnemen. Het aanbodoverschot voor
het uitgebreid lagere en hogere opleidingsniveau stijgt
daarentegen. De daling bij het laagste niveau is echter niet
voldoende om de stijging bij de hoogste niveaus te compenseren. In de komende jaren Verschuift’ de werkloosheid onder allochtone jongeren van lagere naar hogere
opleidingsniveaus: de werkloosheid onder ongeschoolden
wordt minder ‘ten koste’ van een grotere werkloosheid
onder hoger opgeleiden.
De huidige, onaanvaardbaar hoge totale werkloosheid
onder jongeren uit etnische minderheden zal volgens onze
berekeningen nog verder toenemen indien niet wordt ingegrepen. Er zijn twee redenen waarom de totale werkloosheid
op de middellange termijn zal toenemen: een kwantitatieve
en een kwalitatieve. Kwantitatief ziet het er naar uit dat het
aantal werkzoekende jonge schoolverlaters in de volgende
jaren sterker zal stijgen dan het aantal banen waarvoor ze in
aanmerking komen. Kwalitatief mag worden verwacht dat het
opleidingsniveau van deze schoolverlaters en de eisen die
werkgevers stellen, niet goed op elkaarzullen aansluiten. De
opleidingseisen aan de vraagzijde stijgen harder dan de
opleidingskwalificaties aan de aanbodzijde.
Bij wijze van contrast en om aan te geven hoe ver deze
sombere maar waarschijnlijk realistische voorspellingen
afwijken van meer aanvaardbare situaties hebben we ook
een ‘optimistisch’ scenario doorgerekend. We veronderstellen in dit scenario dat de scholingskeuzen en de werkgelegenheidsheidsaandelen van allochtone jongeren hetzelfde zijn als die van autochtone jongeren. Het gedeelte
dat voortijdig het onderwijs verlaat, is in dit scenario gelijk
aan het drop-out percentage van autochtonen, en Turkse
en Marokkaanse jongeren kiezen in dezelfde mate voor het
algemeen vormend onderwijs als hun Nederlandse mede9. CPB, op.cit., 1987. Voor de raming van de opleidingsaandelen
in de werkgelegenheid wordt door het CPB de totale werkgelegenheid en de sectorstructuur overgenomen uit de middenvariant van
het lange-termijnscenario van het CPB.
10. Wij berekenen deze aandelen uit de ISEO88 steekproef.
ESB 7-3-1990
227
leerlingen. Deze veronderstellingen leiden tot een verdere
verbetering van het opleidingsniveau. Op de arbeidsmarkt
zullen zich minder ongeschoolden en meer geschoolden
aanbieden.
Aan de vraagkant veronderstellen we in het optimistische scenario dat het aandeel dat allochtone jongeren in
de werkgelegenheid voor een bepaald opleidingsniveau
hebben, gelijk is aan dat van autochtone jongeren. Een
allochtone jongere heeft onder deze veronderstelling evenveel kans op een baan als een autochtone jongere met
dezelfde opleiding. Aangezien allochtone jongeren nu sterk
zijn ondervertegenwoordigd in de werkgelegenheid op elk
niveau, leidt deze veronderstelling tot spectaculaire verbeteringen van nun werkgelegenheid. We realiseren ons zeer
wel dat het niet realistisch is te veronderstellen dat binnen
drie jaar de bestaande achterstelling geheel verdwijnt. Het
resultaat van hetzonnige scenario is weergegeven in figuur
6. De verschillen tussen de resultaten in figuren 5 en 6
geven aan hoe groot de afstand is tussen wat is en wat zou
moeten kunnen.
De gevolgen voor de aanbodoverschotten worden in
figuur 6 duidelijk. Naast een sterke afname van het aanbodoverschot voor ongeschoolden, daalt ook hier het aanbodoverschot voor personen met een uitgebreid lagere
opleiding. Het totale aanbodoverschot (en daaraan gekoppeld de werkloosheid) daalt sterk. De verbetering van de
arbeidsmarktpositie voor jonge allochtonen in dit zonnige
scenario is voor het belangrijkste deel te wijten aan de
veronderstelde veranderingen aan de vraagzijde van de
arbeidsmarkt. Aan die zijde van de arbeidsmarkt heeft het
beleid dus het meeste werk.
Conclusies
Figuur 6. Verandering aanbodoverschot 1988-1991 (optimistisch scenario)
I Lager
^Uitgebreid lager |
1000
o
-1000
-2000
-3000
-4000
-5000
Turken
__
Uit het bovenstaande kunnen wij concluderen dat de
Nederlandse V&G-industrie snel moet en ook kan inspringen op de Europese ontwikkelingen. Hierbij geldt, resumerend, het volgende:
– de V&G-industrie moet zich in toenemende mate concentreren op sectoren met een hogere toegevoegde waarde;
228
Surin./Antill.
Ton Manders
Jules Theeuwes
Figuur 3. Zichtbare solvabiliteitsontwikkeling Unilever
Deze goodwill wordt meestal afgeboekt op het eigen
vermogen en is in feite ook een vermindering van het
vermogen. Doordat de goodwill soms het grootste deel van
de betaalde koopsom betreft, be’invloeden goodwill-betalingen de vermogensontwikkeling sterk, zie figuur 3.
Naast het negatieve effect op het eigen vermogen van
zulke betalingen voor goodwill, treedt bij overnames bovendien balansverlenging op. Hierdoor verslechteren de
vermogensverhoudingen bij de acquirerende onderneming
nog verder. Steeds vaker blijkt bij ondernemingen die om
marktstrategische redenen willen acquireren, de balanspositie nu of in de komende jaren het knelpunt.
Er zijn overigens vaak goede mogelijkheden te vinden
om deze problemen op te lossen. Niet alleen zijn er diverse
overnameconstructies denkbaar waarbij het balansbeeld
zo goed mogelijk gespaard blijft, maar bovendien zijn er de
laatste jaren toenemende mogelijkheden om aan additioneel risicodragend kapitaal te komen.
Conclusie
Marokkanen
veroorzaakt door het achterblijvende opleidingsniveau van
allochtone jongeren. Een gericht beleid van het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen waarbij de aanzienlijke
voortijdige uitstroom (‘drop-out’) van allochtonen zoveel
mogelijk wordt tegengegaan, is zeker zinvol. Toch heeft
een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse jongere minder kans op werk dan een autochtone Nederlander met dezelfde opleiding. In de nabije toekomst verbetert
het opleidingsniveau iets. De werkgelegenheid blijft daarbij
echter ver achter. Het gevolg is dat de werkloosheid enigszins opschuift van ongeschoolden naar hoger opgeleiden.
De totale werkloosheid neemt in de komende jaren zelfs
nog toe. De situatie voor allochtone jongeren op de arbeidsmarkt zou kunnen verbeteren indien het beleid meer
en vooral doeltreffender aandacht besteedt aan de werkgelegenheidskansen van de tweede generatie.
De huidige arbeidsmarktpositie van jonge allochtonen is
zeer slecht. Deze slechte positie wordt slechts gedeeltelijk
vervolg van biz. 223
| Middelbaar/hoger
Bran: Jaarverslagen Unilever.
•BHBHBBBBiBBB
zij dient hierbij zeker ook te denken aan het overnemen
van buitenlandse bedrijven, die reeds een hoge toegevoegde waarde leveren;
zowel voor grotere als kleinere ondernemingen zijn er
voldoende kansen;
de vermogensstructuur kan een .knelpunt vormen, maar
financieringsmogelijkheden zijn beschikbaar, ook als het
om risicodragende financiering gaat.
M.J.L. Jonkhart
P.F.M. Jaspers
J.P. van der Zwan
Auteurs
Categorieën