Ga direct naar de content

De Industrie opnieuw op de agenda

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 7 1990

De Industrie opnieuw op de agenda
Precies tien jaar geleden ontbrandde
in Nederland een publieke discussie
over de positie van de Industrie. De
directe aanleiding tot die discussie was
de publikatie van een aantal rapponen,
waarvan het WRR-rapport Plaats en
toekomst van de Nederlandse Industrie
de meeste opgang heeft gemaakt. In
deze rapporten werd aandacht gevraagd voor de benarde positie waarin
de Industrie in de jaren zeventig was
komen te verkeren. De rapporten droegen er toe bij een omslag te bewerkstelligen in de publieke onverschilligheid,
deels zelfs vijandigheid, jegens de Industrie. Natuurlijk kan zo’n omslag nooit
plaatsvinden als de publieke opinie er
niet rijp voor is. Onder de oppervlakte
moeten er gedachten leven die verwant
zijn aan wat in een publikatie wordt verwoord. Maar een rapport kan er de consistentie en doelgerichtheid aan geven
die nodig zijn om een wervend en mobiliserend effect te sorteren.
Het onbehagen uit de jaren zeventig
stoelde feitelijk op twee onderliggende
bewegingen. De eerste hiervan was gericht tegen de consumptiemaatschappij
die de mens in een keurslijf van werken
en consumeren zou persen, juist op een
moment dat het materiele welvaartsniveau hem in staat stelde het perspectief
van de ‘spelende mens’waarte maken.
De tweede was gericht tegen het grootschalige bederf van het milieu en de
uitputting van grondstoffen die inherent
geacht werden aan de steeds toenemende industriele produktie. ‘Exponentiele groei’ was hiervoor het sleutelbegrip. Die beide bewegingen hebben, elkaar versterkend, het klimaat van de
jaren zeventig in sterke mate bepaald.
In elk geval heeft de politick er geen
weerwerk tegen weten te bieden. En dat
was nu juist wat nodig zou zijn geweest
om de tamelijk ernstige ontknoping te
voorkomen die het begin van de jaren
tachtig zo’n grimmig aanzien hebben
gegeven.
Het grote misverstand, als men dat
zo zou mogen stellen, van de jaren zeventig was de overheersing van de mening dat de welvaart verzekerd was en
dat het erop aan kwam bij te sturen ten
einde te voorkomen dat we zouden
‘stikken in onze welvaart’. Maar in de
wereld werden de kaarten in feite al lang
anders geschud. Zuidoost-Azie stond
aan de vooravond van een economische opmars waarvan Europa en de VS
niet terug hadden. Een opmars die paradoxaal genoeg – gebaseerd was
op het ethos dat wij meenden als over-

ESB 7-3-1990

A. vanderZwan

wonnen en overleefd terzijde te kunnen
stellen. Een opmars die voorts – dat is
het voordeel van de nieuwkomer – inspeelde op nieuwe technologieen en
een bijpassende arbeidsorganisatie die
geheel nieuwe mogelijkheden ontsloten.
Waarom is het juist nu interessant
hier bij stil te staan? De situatie van nu
verschilt immers totaal van die in de
jaren zeventig. Het publieke klimaat
voor de Industrie is verre van ongunstig,
terwijl de Industrie er zelf economised
gezien goed voorstaat. Wat is dan de
rechtvaardiging om nu de Industrie
weer op de agenda te willen plaatsen?
Van de Industrie wordt terecht verwacht
dat ze de motorfunctie blijft vervullen die
de afgelopen vijf jaar tot zulke positieve
gevolgen voor onze welvaartsontwikkeling heeft geleid. Maar economische
groei en industriele expansie zijn geen
automatismen, ze komen niet zonder
zorg en aandacht tot stand.
De Internationale omgeving is juist nu
zeer drastisch aan het veranderen. De
‘Europeanisering’ roept een schaalvergroting van markten op. De Internationale concurrence neemt in hevigheid
toe. Grootscheepse reorganisatie en
hergroepering van het produktief vermogen doen zich voor, terwijl verdere
spectaculaire marktverschuivingen zich
aankondigen. Hiermee verbonden fusies tussen ondernemingen en andere
bedrijfsconcentraties zijn aan de orde
van de dag. De economie is wereldwijd
in een schoksgewijs veranderingsproces gewikkeld. Dat is op zich zelf niets
bijzonders, want ruwweg kan men stellen dat de kaarten in de wereld, econo-

misch gesproken, eens in de tien jaar
opnieuw geschud worden. Maar dat zijn
dan wel de momenten waarop in het
beleid een verhoogde staat van paraatheid vereist is, wil de aansluiting bij de
snelle veranderingen bewerkstelligd
worden.
Mogelijk zullen de volgende fasen in
deze hergroepering zich afspelen tegen
een minder gunstige economische achtergrond dan de afgelopen jaren bestond. Conjuncture^ en structurele factoren gaan hier samen. Algemeen geldt
dat de groei van de wereldhandel afvlakt, vooral door de groeivertraging in
de VS. De sterk stijgende rentelasten
vormen een groot probleem, met name
voor investeringen op lange termijn.
Voorts moet de Nederlandse industrie
rekenen met een opwaartse lastendruk,
als gevolg van stijgende loonkosten en
een aangescherpt milieubeleid.
In het licht van deze ontwikkelingen
is zowel een intensivering als, op onderdelen, een bijstelling van het beleid geboden. Het is de industrie die met haar
bij uitstek Internationale verwevenheid
niet alleen het meest vatbaar is voor
verandering op het wereldtoneel en dus
over een groot aanpassingsvermogen
moet beschikken, maar het is ook de
industrie die een voorhoedefunctie vervult voor de rest van de economie om
veranderingen te registreren en om te
zetten in tastbare verbeteringen. Maar
dan moet de industrie die kans ook krijgen.
Het is om deze redenen dat FME en
AWV een onafhankelijke stuurgroep
hebben ingesteld met de opdracht om
aan te geven hoe ons land zijn positie
als industrienatie kan verzekeren. Het
rapport van de Stuurgroep is deze week
aan de minister van Economische Zaken aangeboden1. Juist nu overal de
‘bakens worden verzet’, doen zich keuzen voor en moeten beslissingen worden genomen die de toekomst voor een
reeks van jaren zullen bepalen.

1. Stuurgroep ‘Nederland industrieland’, Een
keuze voor de industrie; strategische positiebepaling in Europees perspectief, Staatsuitgeverij, 1990.

219

Auteur