Op zoek naar een milieuspiegel:
hoe vuil is Nederland?
Het Nationaal Milieubeleidsplan formuleert een aantal mooie doelstellingen en normen
die moeten zorgen voor een schoon milieu over 25 jaar. Het blijft echter onduidelijk wat
onder een schoon milieu wordt verstaan. Volgens de auteur van dit artikel bestaat er
behoefte aan een getalsmaat die alle beschikbare gegevens over de stand van de
milieuvervuiling samenvat. Belangrijkste oogmerk hiervan is om het milieu een
volwaardiger plaats te geven in het economische beleid. De constructie van een
milieuspiegel en de inbouw in macro-economische beleidsmodellen is niet eenvoudig,
maar dit mag geen reden zijn om ervan af te zien.
PROF. DR. F.A.G. DEN BUTTER”
Het Nationaal Milieubeleidsplan heeft al heel wat stof
doen opwaaien1. Figuurlijk dan, want in dit plan worden
juist allerhande maatregelen aangekondigd, die er voor
moeten zorgen dat ons milieu na zo’n jaar of 25 weer
schoon is. Hoe schoon is echter een vraag waarop een
precies antwoord ontbreekt. Zeker, het Milieuplan formuleert in algemene zin en met gevoel voor romantiek een
groot aantal doelstellingen die over 25 jaar zouden moeten
zijn bereikt. Zo moeten de Nederlanders in 2010 zonder
ziek te worden in alle oppervlaktewateren kunnen zwemmen. In de Rijn moet de zalm zijn teruggekeerd en in de
Waddenzee moeten de zeehonden een gezond leven kunnen leiden. Om deze doelstellingen te bereiken zijn normwaarden voor het beleid vastgesteld. Gestreefd wordt bij
voorbeeld naar een reductie van de emissie van verzurende stoffen van 70 a 80% in 2000 ten opzichte van 1985
opdat een deel van onze bossen en natuurgebieden behouden blijft. Het te verwerken huishoudelijk en bedrijfsafval mag in het jaar 2000 de 12 miljoen ton niet overschrijden.
Het milieu in een getal_______________
De vraag blijft echter wat al deze mooie doelstellingen
en normen nu daadwerkelijk voor de vervuiling van ons
land betekenen. Hoe schoon zal ons land over 25 jaar zijn
na een voorspoedige uitvoering van het Nationaal Milieubeleidsplan (of aanscherpingen daarvan)? Net zo schoon
als bij voorbeeld in 1950 of als in 1960? Of betekenen de
maatregelen in het Milieuplan dat ons land er helemaal niet
schoner op wordt, maar alleen minder vuil dan wanneer
deze maatregelen achterwege zouden blijven?
In deze discussie over een schoner milieu bestaat duidelijk behoefte aan een getalsmaat die aangeeft in welke
mate ons land nu in feite vervuild is. Een soort milieu-index
dus, of nog beter: een milieuspiegel die alle beschikbare
gegevens overde stand van de milieuvervuiling samenvat.
196
Zo’n milieu-index of milieuspiegel kan het milieu daadwerkelijk een gezicht geven in het economische beleid. Vaagheid over uitspraken, zoals in de Troonrede van 1988, of
de milieuvervuiling nu wel of niet is afgenomen, zal hierdoor
vermeden kunnen worden.
Het belang om de toestand van het milieu in een getal,
of althans in een klein aantal verschillende getallen, samen
te vatten, wordt algemeen erkend. Zo signaleert Opschoor
dat er behoefte is aan een stelsel van relatief gemakkelijk
meetbare milieubeleidsindicatoren2. Ook de SER acht het
noodzakelijk dat er een set van indicatoren wordt ontwikj
keld waaraan kan worden afgelezen in welke mate de
economische ontwikkeling het milieu belast3. Vele deskundigen op dit gebied zijn echter zeer sceptisch over de
mogelijkheid om een milieu-index samen te stellen. Zo
bestaat er volgens Pen geen methode om alle vervuiling
onder een noemer te brengen, ofschoon de Club van Rome
nog deed alsof zo’n maatstaf wel te fabriceren zou zijn4.
Cadmium in een vuilstort, dat kan bepaald worden. Lawaai
in Amstelveen, dat valt te meten. Maar alles bij elkaar
optellen, dat lukt niet. Pen vindt wel dat er gewerkt moet
worden aan betere methoden om de zaak van het milieu in
de gaten te houden. Kortom, de deskundigen zien het
belang van zo’n milieumaat in, maar zien geen mogelijkheid om er een te maken.
* De auteur is hoogleraar Algemene Economie aan de Vrije
Universiteit, Amsterdam. Met dank aan college’s Nijkamp, Opschoor en Van Ours voor nuttig commentaar op eerdere versies
van dit verhaal.
1. Nationaal Milieubeleidsplan, (Tweede Kamer, 21 137 nrs.1-2),
Den Haag, 1989.
2. J.B. Opschoor, Duurzame ontwikkeling: een pleidooi voor herverdeling en herregulering, in: A. van Amstel en H. Jansen (red.),
Environment and development the year 2000 and beyond, Amsterdam, 1987, biz. 71-81.
3. In het advies Our common future, 1989, biz. 86.
4. In J. Pen, Wie heeft gelijk?, Schoonhoven, 1989, in het verhaal
Het milieu in de mist, dat op 20 September 1986 in het Parool is
gepubliceerd.
Toch meen ik dat zo’n milieuspiegel er moet komen,
onder het motto: waar een wil is, is een weg. Er bestaat
een duidelijke overeenkomst met de stand van de conjunctuur waar economen er wel in slagen, zij het in bonte
variaties, uiteenlopende gegevens in een conjunctuurspiegel samen te brengen.
Bij de milieuspiegel valt te denken aan een index met de
waarde 100 in een bepaald basisjaar. Beter lijkt het de
getalswaarde van de milieuspiegel meer directe zeggingskracht te geven en bij voorbeeld uit te drukken op een
schaal die van 0 tot 100 loopt. Men zou dit kunnen interpreteren als het percentage dat het milieu vervuild is. Te
denken valt aan 0% vervuiling als aanduiding van de ideele
situatie in het ongerepte Arcadia, 5% vervuiling als een
norm die voor de toekomst nagestreefd moet worden, 20%
vervuiling als uiterste waarde voor leefbaarheid voor mensen op aarde en 100% vervuiling als het niveau waarop alle
leven op aarde vernietigd is. Een variant op deze procentuele schaal is aan te sluiten op de door milieu-economen
veel gebruikte metafoor van het milieu als Voorraad’ waarop in de afgelopen periode zeer snel is ingeteerd. In deze
context zou men een index kunnen construeren die de
situatie van een volledig onaangetast milieu met de waarde
100 weergeeft en de situatie waarbij de Voorraad’ milieu
volledig is verbruikt met de waarde 0.
Milieu als doel van economische politiek
De economische politiek is gericht op een aantal macroeconomische doelgrootheden, die met behulp van het beleidsinstrumentarium te beihvloeden zijn. In de jaren vijftig
heeft de Sociaal Economische Raad (SER) de bekende vijf
doeleinden van macro-economische politiek geformuleerd,
namelijk zo min mogelijk werkloosheid, prijsstabiliteit (dus
geen inflatie of deflatie), een evenwichtige economische
groei, betalingsbalansevenwicht en een redelijke inkomensverdeling5. Van belang daarbij is dat al deze doelvariabelen
zich in gemakkelijk herkenbare getalmaten laten samenvatten. Dit soort getallen spreekt tot de verbeelding. Zo heeft de
dramatische toeneming van het werkloosheidspercentage
tot de acceptatie van het beleid bijgedragen om via een
loonmatiging meer werk te creeren. Een andere macro-economische doelgrootheid, die niet op het oorspronkelijke lijstje
van de SER voorkomt, maar die in de afgelopen jaren
eveneens grote publiciteit en aandacht van het beleid heeft
gekregen, is het financieringstekort van de overheid. Ook
hieris sprake van een duidelijke maat waaraan de effectiviteit
van het bezuinigingsbeleid kan worden afgemeten.
Het is uiterst gewenst een schoon milieu aan het bovenstaande lijstje van economische doelvariabelen toe te voegen. Daarbij geeft de milieuspiegel het succes (of het falen)
van de voorgestelde maatregelen weer. Zo kunnen er in
een regeerakkoord afspraken worden opgenomen om de
de milieuvervuiling, die momenteel, om maar een getal te
noemen, 15% is, in een periode van 4jaarterug tedringen
tot, zeg, 10%. In ieder geval zou de premier het voortbestaan van het kabinet kunnen verbinden aan het terugdringen van de milieuvervuiling en toezeggen af te treden
indien de spiegelwaarde niet beneden de 15 zou dalen.
Het is trouwens niet zo dat de SER het milieu in de
discussies over de doelstellingen van het economische beleid volledig over het hoofd heeft gezien. In de jaren zestig
werd het milieu met een handige formulering nog bij de
groeidoelstelling ondergebracht. In de jaren zeventig is het
milieu echter via het zogenaamde facettenbeleid uit het rijtje
macro-economische doelvariabelen verdwenen en bij de
randvoorwaarden van de economische activitert terecht gekomen6. Tegenwoordig is de SER dan ook van mening “dat
de doelstelling van het handhaven van het evenwicht in het
ESB 28-2-1990
ecologisch systeem van hogere orde is dan de vijf doelstellingen van sociaal-economisch beleid”7. Deze hooggeplaatste positie voor het milieu heeft iets weg van een ceremonieel
staatshoofd zonder feitelijke regeringsmacht. Beter lijkt het
toch, zoals hiervoor bepleit, om het milieu als apart doel te
onderscheiden, waarbij via kwantificering in een normwaarde voor de milieuspiegel een politieke afweging ten opzichte
van de andere doelvariabelen kan plaatsvinden.
Hoe maken we de milieuspiegel?
Er zijn vele maatstaven te bedenken die even zo vele
verschillende aspecten van de toestand van het milieu
karakteriseren. Daaronder zijn de maatstaven die in de
discussies rond het Nationaal Milieubeleidsplan een rol
spelen en die nog betrekkelijk eenvoudig te kwantificeren
zijn, zoals de emissie van verschillende verzurende stoffen, de emissie van fluorkoolwaterstoffen (CFK’s), de lozingsreductie op de Rijn en de afvalstortbehoefte. Ook
minder gemakkelijk kwantificeerbare aspecten zoals de
geluidhinder, de stankoverlast, de feitelijke verontreiniging
van de bodem en het oppervlaktewater, de ernst van het
broeikaseffect, de mate van aantasting van de bossen en
de mate waarin de fauna verloren gaat, dienen op de een
of andere manier een plaats in de milieuspiegel te krijgen.
De eerste stap op weg naar een milieuspiegel is derhalve
een inventarisatie van alle mogelijke meetbare milieumaten8.
Vervolgens dienen alle maten waarover gegevens beschikbaar zijn, of maakbaar zijn, tot een index te worden samengevoegd. Zowel aan de inventarisatie als aan de methodologie van het samenvoegen van de milieumaten is de afgelopen tijd door milieutechnici en milieu-economen hard gewerkt. Het begrip duurzame ontwikkeling speelt hierbij een
centrale rol9. Kenmerkend voor een duurzame ontwikkeling
is dat het produktiepotentieel van de aarde in een zo breed
mogelijke zin, niet wordt aangetast en dat milieuproblemen
dus niet worden afgewenteld naar andere gebieden of naar
andere generaties. De beschikbare Voorraad’ milieu moet
gezien worden als een produktiefactor in onze maatschappij
waarop bij een duurzame ontwikkeling niet wordt ingeteerd . Een dimensie hiervan is reproduktie van gebruikte
vernieuwbare hulpbronnen en substitutie van verbruikte nietvernieuwbare hulpbronnen. Dit aspect valt met theoretische
groeimodellen te beschrijven11.
5. Zie voor de denkbeelden van de SER over de doelstellingen
van het sociaal economisch beleid: D.B.J. Schouten, De sociaaleconomische doelstellingen en hun ontwikkeling, in: C. de Galan
e.a. (red.), Economische orde en beleid, Den Haag, 1985, biz.
19-33.
6. Zie hoofdstuk 4 in het WRR-rapport Plaats en toekomst van de
Nederlandse Industrie, Den Haag, 1980, dat een aantal berekeningen bevat over een optimaal economisch beleid met partiele
milieunormen als randvoorwaarden.
7. Nationaal milieubeleidsplan, biz. 75. Deze volzin is overigens
ontleend aan het SER-advies waarin emancipate als zesde doelstelling wordt aanbevolen: zie het SER-advies Our common future,
SER-publikatie nr. 6, 17 maart 1989, biz. 86.
8. De OESO verzamelt in het kader van de sociale indicatoren
reeds lange tijd gegevens over de milieu-indicatoren ‘luchtvervuiling’ en ‘geluidshinder’. Zie J.B. Opschoor, Towards sustainable
development: environmental change and macro indicators,
OESO, Parijs, oktober 1989.
9. Zie J.B. Opschoor, Duurzaamheid en verandering: over ecolo-
g/sche inpasbaarheid van economische ontwikkelingen, Amsterdam, 1987, en het SER-advies Our common future, 1989.
10. Heertje bepleit om dit type lange-termijnmilieu-aspecten in de
produktiefunctie en de welvaartsfunctie te betrekken: A. Heertje,
Voor niets gaat de zon op, ESB, 3 mei 1989, biz. 428-432.
11. Voor een theoretisch groeimodel met duurzame ontwikkeling
zie: W. Krelle, Economic growth with exhaustible resources and
environmental protection, Zeitschrift fur die Gesamte Staatswissenschaft, jg. 140,1984, biz. 399-429.
197
Over de juiste samenstelling van milieu-indicatoren
wordt momenteel vooral gefilosofeerd vanuit de gedachte
dat zo’n samengestelde maat een indicatie dient te geven
van de duurzame ontwikkeling en aldus een operationele
definitie aan dit begrip verschaft. Kortom, men is op zoek
naar duurzaamheidsindicatoren12. Er bestaat echter een
belangrijk onderscheid tussen de begrippen milieu-indicator en milieuspiegel, waarbij deze laatste als doelvariabele
wordt opgevat. Volgens de leer van de economische politiek is net beleid erop gericht met hulp van beschikbare
instrumenten de doelvariabelen te beihvloeden. Indicatoren, ook wel tussendoelen genoemd, vormen de monitoren
in de relatie tussen instrument en doelvariabele, die, zeg
halverwege, een aanwijzing verschaffen over het vermoedelijke succes van het beleid. In termen van procesbesturing zijn de doelvariabelen het eindprodukt, terwijl de indicatoren op te vatten zijn als metertjes die inzicht bieden in
het verloop van het proces. Indicatoren of tussendoelen
zijn vooral van belang bij die economische processen waar
de weg tussen instrument en doelvariabele zeer lang en
kronkelig is. Het behoeft geen betoog dat dit bij het milieubeleid het geval is. Zo bevatten milieu-indicatoren dus een
prospectief element. Voor een milieuspiegel is dat echter
niet de bedoeling. Deze beschrijft slechts de feitelijke situatie. Ook in dit verband bestaat een overeenkomst met de
meting van de conjunctuur: een conjunctuurspiegel geeft
de stand van de conjunctuur weer, terwijl een conjunctuurbarometer, als samenstel van voorlopende conjunctuurindicatoren, inzicht biedt in de mogelijke toekomstige conjuncturele ontwikkeling.
Ondanks deze inperking blijven er nog legio maten over
die een plaats verdienen in de Nederlandse milieuspiegel.
Al deze maten dienen te worden gegroepeerd en gewogen.
Voor de hand ligt de milieuspiegel via een geneste groepering en weging op te bouwen. Dus eerst basisgegevens
samenvoegen tot subgroepen, uit die subgroepen groepen
samenstellen, de informatie over groepen tot hoofdgroepen indikken enz. Gepoogd moet worden zoveel mogelijk
objectieve wegingsmaatstaven te gebruiken. Daar waar
objectieve wegingsmaatstaven ontbreken, dienen de gewichten te worden opgesteld door een panel van onafhankelijke deskundigen. Bij conflicterende meningen kunnen
multicriteria- en consensustechnieken uit de marktanalyse
uitkomst bieden om tot een afgewogen oordeel te komen.
Een belangrijk punt bij deze weging is de normering van
de gegevens. Zo’n normering speelt een voorname rol in
de discussies rond de duurzaamheidsindicatoren. In beginsel dienen de deskundigen voor alle in de milieuspiegel op
te nemen milieumaten drie ijkpunten aan te geven. Een
eerste ijkpunt is de referentiewaarde of normaalwaarde die
de condities weergeeft van het niet- of bijna niet-beTnvloede
systeem. Het gaat hierbij dus om de waarde van de milieumaten in de situatie van Arcadische ongereptheid. De
hamvraag bij weging is hoe een afwijking ten opzichte van
deze referentiewaarde moet worden gewaardeerd. Zo is
het bij het samenstellen van een goede maat voor de
toestand van de Nederlandse zoute wateren niet alleen
nodig de aantallen zeehonden, kokkelbanken en zeegrassen, die in verhouding met de referentiewaarden sterk zijn
afgenomen, onder een noemer te brengen13. De deskundigen dienen ook te vertellen of het feit dat de aantallen
eidereenden, scholeksters en algen hoger zijn dan de
referentiewaarden gunstig of ongunstig gewaardeerd moet
worden. Anders gezegd: zijn de referentiewaarden optimale waarden, en zo ja, moet een toeneming ten opzichte van
de referentiewaarde als een even zware aantasting van het
milieu worden beschouwd als een overeenkomstige afneming?
Een tweede ijkpunt is de doelwaarde voor een duurzame
ontwikkeling. Een duurzame ontwikkeling behoeft namelijk
niet noodzakelijkerwijs een terugkeer naar de referentie-
198
waarden en dus naar ongereptheid te betekenen. De vraag
is dan of een bepaald milieu-aspect niet zwaarder in de
samengestelde milieumaat dient te worden meegewogen
wanneer de doelwaarde van duurzaamheid wordt over- (of
onder-)schreden dan wanneer de relevante maat tussen
doelwaarde en referentiewaarde ligt. Een derde ijkpunt
betreft de kritische waarde. Bij overschrijding van deze
waarde treedt onherstelbare aantasting van het desbetreffende milieu-aspect op. Indien een bepaalde milieumaat de
kritische waarde dreigt te naderen, zal dit aspect een extra
zwaar gewicht in de samengestelde maat dienen te krijgen.
Kortom, bij de weging zullen allerlei niet-lineariteiten en
discontinui’teiten meespelen.
Al met al is de bouw van een adequate milieuspiegel een
hele klus met flink wat haken en ogen. Zoals vermeld,
bestaat er echter een duidelijke overeenkomst met de
bouw van een conjunctuurspiegel. Zo kunnen de technieken uit de conjunctuuranalyse, en ook de theorie van de
indexcijfers, bij de constructie van de milieu-index van nut
zijn. Wellicht blijkt het zelfs mogelijk om met behulp van de
techniek van de principale componenten de informatie in
een aantal gemakkelijk beschikbare milieu-indicatoren op
zodanige wijze in te dikken dat de aldus resulterende
milieumaat sterk gecorreleerd is met een zorgvuldig samengestelde milieuspiegel, die alle meningen van de experts over ijkpunten en gewichten in zich bergt. Dit zou een
snelle berekening van de milieuspiegel bevorderen en veel
discussie over weging en herwaardering overbodig maken.
Wat is het belang van de groene groei
Het directe verband tussen de groeidoelstelling en het
milieu heeft aanleiding gegeven de groei van het nationaal
inkomen als indicator voor de welvaartstoeneming te willen
corrigeren voor de milieukosten die deze groei meebrengt.
Men spreekt wel van het groene nationaal inkomen14. Het
betekent dat de aantasting van het milieu volledig tot de
gelddimensie moet worden teruggebracht. Ook hier speelt
het begrip duurzame ontwikkeling een centrale rol. Het lijkt
echter zeer moeilijk om het begrip duurzaamheid een
zodanige operationele inhoud te geven dat het een onweersproken statistische correctie voorde inkomenscijfers
oplevert. Dit klemt hier veel meer dan in het geval van de
milieuspiegel omdat zo’n groeicorrectie een startpunt voor
de duurzame ontwikkeling vereist. In het Nationaal Milieubeleidsplan wordt tegen deze achtergrond gesteld dat elke
generatie in beginsel een goede milieukwaliteit dient achter
te laten. Voor de huidige generatie betekent dit dat moet
worden voorkomen dat nieuwe milieuproblemen ontstaan
maar dat bovendien de milieu-erfenissen uit het verleden
tot aanvaardbare properties moeten worden teruggebracht. Naast het meetprobleem van de kostenberekening
voor de duurzame ontwikkeling is er dus ook het meetprobleem van de opruimkosten van de milieu-erfenis uit het
verleden.
Indien het milieu als een apart beleidsdoel wordt gezien
en in een welvaartsfunctie wordt afgewogen tegen andere
12. Zie voor een overzicht: J.B. Opschoor en L. Reijnders, Duurzaamheidsindicatoren voor Nederland, Paper gepresenteerd tijdens de IvM/RIVM-workshop van 30 oktober 1989.
13. Dit voorbeeld is ontleend aan ecologische milieudiagrammen
voor het waterbeheer waarin de huidige situatie en de doelsituatie
als amoebe-achtige figuren worden getekend ten opzichte van
een cirkel die de referentiesituatie aangeeft. Zie B.J.E. ten Brink
en S.H. Hosper, Naar toetsbare ecologische doelstellingen voor
het waterbeheer: de AMOEBE-benadering, HsQ, jg. 22,1989, biz.
612-617.
14. Zie L. van der Geest, Het groene bnp, ESS, 19 juli 1989, biz.
685.
doelstellingen van economisch beleid, waaronder groei, is
een dergelijke inkomenscorrectie overbodig en zelfs niet
wenselijk. Een duurzame ontwikkeling kan in dat geval
gedefinieerd worden als een ontwikkeling bij een gelijkblijvende waarde van de milieuspiegel. De keuze van het
startpunt wordt bepaald door de normwaarde van de milieuspiegel waar het beleid zich op richt. Dit is een politieke
keuze, die bij een (door technocraten uitgevoerde) inkomenscorrectie versluierd blijft. De perceptie van de technocraten over de duurzame ontwikkeling komt immers toch
wel in de milieuspiegel tot uitdrukking via de genoemde
normwaarden als ijkpunten en via de daarvan afhankelijk
gestelde gewichten. Het nadeel van de inkomenscorrectie
is dat bij een groene groei van zeg 2% niet zonder meer
valt te achterhalen of deze de resultante is van 1 % feitelijke
groei en 1% verbetering van het milieu of van 5% feitelijke
groei en een tegen 3% groei gewaardeerde achteruitgang
van de kwaliteit van het milieu. Bovendien is het zeer wel
mogelijk dat de feitelijke ruilwaarde (‘trade-off’) tussen
groei en milieu sterk van de omstandigheden en inzet van
instrumenten afhangt. Deze ruilwaarde is daarbij een uitkomst van het economische proces: de verhouding tussen
de effecten op de desbetreffende doelvariabelen bij de
inzet van een instrument. Misschien blijkt deze ruilwaarde
bij een bepaald instrument van milieuvervuilingsbestrijding
wel positief te worden. In dat geval gaan een schoon milieu
en groei hand in hand. Voor de berekening van een correctie op het nationaal inkomen is zo’n situatie van beleidsafhankelijke ruilwaarden uiterst problematisch, getuige de
discussies over de juiste waardering en eventuele dubbeltellingen met betrekking tot de milieu-investeringen in een
‘groen’ stelsel van Nationale Rekeningen.
Milieu in een vierde generatie beleidsmodellen
Nadat de milieuspiegel is samengesteld is de volgende
stap deze milieumaat in te bouwen in de macro-economische beleidsmodellen. Traditioneel spelen deze modellen in
het Nederlandse beleid een belangrijke rol in de berekening
van de effectivrteit van de beleidsmaatregelen. Daarbij wordt
de inzet van de beleidsinstrumenten afgewogen tegen de
daaruit resulterende en soms conflicterende effecten op de
macro-economische doelvariabelen. De inbouw van het milieu past in de bouwgeschiedenis van de Nederlandse macromodellen. In deze geschiedenis valt namelijkde wisseling
van de generaties telkens samen met een belangrijke aandachtsverschuiving van het beleid. De eerste generatie Keynesiaanse vraagmodellen ondersteunde het conjunctuurbeleid uit de jaren vijftig en zestig. De tweede generatie bood
via inbouw van het arbeidskostenmechanisme de onderbouwing van het loonmatigingsbeleid en met de huidige modellen van de derde generatie kunnen dank zij de toevoeging
van een monetair blok de gevolgen van het bezuinigingsbeleid worden doorgerekend.
Voor de hand ligt dat in een vierde generatie het milieu
als nieuw onderdeel aan de modellen wordt toegevoegd15.
Het stelt de macro-economische rekenmeesters in staat
om de gevolgen van de beleidsmaatregel op het milieu in
relatie tot de overige macro-economische doelvariabelen
door te rekenen. Zo’n vierde-generatiemodel kan via de
hiervoor genoemde ruilwaarden aangeven met hoeveel
koopkrachtverlies (of misschien winst) het terugdringen
van de milieuvervuiling in een periode van vier jaar van
15% naar 10% gepaard zal gaan. Het op deze wijze
expliciet maken van de beleidsafwegingen brengt politieke
duidelijkheid. Wellicht bevordert dit tevens de levensduur
van de toekomstige kabinetten.
Overigens kunnen de gevolgen van de milieumaatregelen wel degelijk met de huidige macro-economische mo-
ESB 28-2-1990
dellen worden berekend16. Zo heeft het Centraal Planbureau recentelijk voor het Nationaal Milieubeleidsplan de
macro-economische gevolgen van een viertal milieuscenario’s voor de periode 1990-2010 berekend17. Hierbij worden de voor de milieumaatregelen benodigde investeringen via een aantal specifieke veronderstellingen zo goed
en zo kwaad als het gaat in het model ingebracht. Op deze
wijze laten zich de effecten van de milieu-investeringen op
de doelvariabelen zoals koopkracht, werkgelegenheid en
financieringstekort van de overheid, berekenen. De effectiviteit van de maatregelen op het milieu zelf blijft daarbij
echter buiten beeld. Met andere woorden, het model beschrijft niet in hoeverre de beleidsmaatregelen inderdaad
tot een betere milieukwaliteit leiden. Er vindt geen afweging
tussen een overkoepelende milieumaat en andere economische doelvariabelen plaats.
Voorde inbouw van het milieubeleid in een vierde generatie beleidsmodellen staan in beginsel twee wegen open.
In de eerste plaats zou de effectiviteit van dit beleid beschreven kunnen worden door de milieuspiegel zelf. De
andere mogelijkheid is een veel complexer model, waarin
de onderdelen (hoofdgroepen) van de samengestelde milieuspiegel worden verklaard. In dat geval beschrijft het
model de effecten van de beleidsmaatregelen op de milieumaten afzonderlijk en kunnen deze effecten aan het eind
van de berekening tot de overkoepelende milieuspiegel
worden samengevoegd. Deze laatste benadering sluit aan
op de gedachte dat het milieubeleid niet zozeer een macro-economisch probleem is maar veeleer een sectoraal
probleem . Daarom is voor de berekening van de milieuscenario’s voor het Nationaal Milieubeleidsplan het bedrijfstakkenmodel ATHENA gehanteerd en niet, zoals bij
eerdere berekeningen, een geaggregeerd macro-model.
Anderzijds gaat het bij de milieuspiegel uiteindelijk om een
geaggregeerde waarde op macro-niveau. Dit getal dient
zich temidden van de overige macro-economische kerngegevens in de bekende tabellen in de Macro Economische
Verkenning en het Centraal Economisch Plan een plaats
te verwerven. Dan is het nuttig wanneerdeze grootheid ook
direkt uit het geaggregeerde macro-model volgt.
Zover zijn we echter nog lang niet. Zowel de constructie
van de milieuspiegel als de inbouw daarvan in de macroeconomische beleidsmodellen zal veel onderzoekstijd,
creativiteit en hoofdbrekens vergen. Deze inspanning is
echter nodig om het milieu volwaardig in het economische
beleid te laten meewegen.
Frank den Butter
15. Zie F.A.G. den Butter, Nuttige economie, Amsterdam, 1989.
16. Zie bij voorbeeld G. Klaassen en A. Nentjes, Macro-economische gevolgen van een intensieve bestrijding van zure regen,
ESB, 12 februari 1986, biz. 165-169, en W. Driehuis, E.G. van
lerland en P.J. van den Noord, Economie, energie en milieu in
Nederland, 1980-2000, Stichting voor Economisch Onderzoekder
Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1983. Voor een theoretische modellering van het milieubeleid op sterk geaggregeerd
niveau, zie R. Mulder, De macro-ekonomische gevolgen van een
stringenter milieubeleid, Ministerie van Economische Zaken, Discussienota8901,1989.
17. Naar aanleiding van de in het rapport Zorgen voor morgen
gesignaleerde problematiek zijn eerst drie alternatieve scenario’s
doorgerekend en gepubliceerd in: Centraal Planbureau, Economische gevolgen van een drietal scenario’s voor milieubeleid in
Nederland tot 2010, Werkdocument No. 29, Den Haag, 1989. Na
publikatie van het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP) heeft het
Centraal Planbureau een supplement op het bovengenoemde
werkdocument uitgebracht, waarin de economische gevolgen van
het NMP-scenario zijn vermeld.
18. Zie het SER-advies Our common future, 1989, biz. 35.
199