Trygve Haavelmo
De Nobelprijs voor economie 1989 is toegekend aan
de Noorse econoom Trygve Haavelmo. Haavelmo is
vooral bekend vanwege het zogenaamde Haavelmo-effect, dat in de meeste inleidende tekstboeken in de
macro-economie of de openbare financien wel ergens
een plaatsje krijgt. Het Haavelmo-effect houdt in dat een
verhoging van de overheidsuitgaven onder gelijktijdige
verhoging van de belastingen (‘balanced budget’) een
positieve invloed heeft op de economische groei en de
werkgelegenheid. Voordat Haavelmo in 1945 zijn artikel
overde positieve multiplier-effecten.van een ‘balanced
budget’-verhoging publiceerde1, was de gangbare opvatting dat een verhoging van de overheidsuitgaven
onder gelijktijdige verhoging van de belastingen neutraal op de economie uitwerkte.
De gedachte dat er een positief Haavelmo-effect zou
bestaan, sloot nauw aan bij de Keynesiaanse analyse die
na de tweede wereldoorlog overal ingang vond. Het grote
belang daarvan was dat er voor het eerst systematisch
aandacht werd besteed aan de bestedingseffecten van
overheidsuitgaven. Na de geweldige groei van de publieke sector in de jaren zestig en zeventig en na de economische stagnatie aan het eind van dat decennium begon
er geleidelijk echter ook steeds meer aandacht te ontstaan voor de economische nadelen die aan hoge overheidsuitgaven en belastingen verbonden kunnen zijn.
Recentere economische theorieen hebben van het positieve Haavelmo-effect dan ook niet veel heel gelaten.
Volgens de monetaristen leiden hogere overheidsuitgaven en een hogere staatsschuld tot hogere rente en
een hogere inflatie. Daardoor worden de particuliere
bestedingen afgeremd. Aldus worden de gunstige effecten van extra overheidsbestedingen via monetaire terugkoppelingen weer ongedaan gemaakt. Supply- siders hebben er daarnaast op gewezen dat verhoging
van belastingen of sociale premies een negatieve invloed op de werking van markten heeft waardoor de
optimale allocatie wordt geschaad en de efficiency in de
economie als geheel afneemt. De nieuw-klassieken ten
slotte zien ook geen heil in een stijging van de overheidsuitgaven, omdat volgens hen economische subjecten heel goed doorhebben dat extra overheidsuitgaven vroeg of laat tot een stijging van belastingen moeten
leiden. Zij laten zich door een dergelijke bestedingsimpuls dan ook niet van de wijs brengen, maar stellen hun
uitgavenpatroon reeds op de toekomstige belastingverhoging in. Daardoor heeft de overheidsimpuls geen zin
en treedt het Haavelmo-effect niet op.
In lijn met deze kritiek heeft Knoester een aantal jaren
geleden onderzocht welke waarden de ‘balanced budget multipliers’ van Nederland, West-Duitsland, het Verenigd Koninkrijkende Verenigde Staten overde periode
1960-1980 hadden2. Uit Knoesters modelberekeningen
blijkt dat de positieve bestedingseffecten van extra overheidsuitgaven in de genoemde landen en over de genoemde periode in belangrijke mate zijn overtroffen
door de negatieve gevolgen van hogere belastingen en
sociale premies. Dat komt vooral doordat de stijging van
de belasting- en premiedruk in belangrijke mate is afgewenteld op de winstinkomens met als resultaat een
daling van de netto investeringsquote. Voor de lange
termijn vindt Knoester dan ook multipliers die varieren
van -1,5 tot – 3. Per saldo was er in de jaren zestig en
zeventig dus sprake van een aanzienlijk ‘omgekeerd
Haavelmo-effect’. Getuige de internationale trend om
via vermindering van de collectieve uitgaven en gelijktijdige vermindering van belastingen de economische
groei te bevorderen, behoort het omgekeerde Haavelmo-effect thans tot de standaard economische beleidsopvattingen.
ESB 18-10-1989
Gelukkig voor Haavelmo echter heeft hij de Nobelprijs
niet ontvangen voor de ontdekking van het naar hem
genoemde effect, maar voor zijn baanbrekende bijdrage
aan de ontwikkeling van de econometrie. In de oudste
econometrische modellen aan het eind van de jaren
dertig en begin veertig werden alle vergelijkingen nog
afzonderlijk geschat met behulp van de methode van de
kleinste kwadraten. Haavelmo toonde in 1944 aan dat
dit een foute procedure is omdat op die manier met de
onderlinge wisselwerking van variabelen geen rekening
wordt gehouden3. Om tot betere oplossingen te komen,
introduceerde hij de kansrekening in de econometrie.
Deze ontdekking zette een heel proces van verbetering
van schattingsmethoden in gang dat voor de ontwikkeling van de econometrie van groot belang is geweest.
Zonder ook maar iets af te willen doen aan het belang
van Haavelmo’s bijdrage aan de ontwikkeling van de
econometrie kan men zich afvragen waarom de Koninklijke Zweedse Akademie van Wetenschappen de Nobelprijs opnieuw toekent aan een econoom die zijn loopbaan
allang achter zich heeft en voor een ontdekking die al vele
tientallen jaren geleden is gedaan. Als men de gehele lijst
Nobelprijswinnaars voor economie doortoopt, valt op dat
ditveelvuldighetgevalis;veelvakerdanbijdetoekenning
van Nobelprijzen aan beoefenaars van andere disciplines. Van een stimulerend effect van de Nobelprijs op een
bepaalde onderzoeksrichting in de economie kan op die
manier nauwelijks sprake zijn.
Een mogelijke verklaring voor dit verschijnsel zou kunnen zijn dat het Nobelprijs-comite metde uitverkiezing van
een oude coryfee Never op Veilig’ speelt dan het risico te
lopen zich in de vingers te snijden met de lauwering van
iemand van wie nog niet duidelijk is of diens werk de land
des tijds zal doorstaan. Bovendien zou de keuze voor een
jonge, nog actieve onderzoeker misschien kunnen worden uitgelegd als een keuze voor een bepaalde politieke
stroming, gezien de nauwe verbondenheid die er vaak is
tussen economische theorievorming en economische politiek. Het valt te begrijpen dat de jury die indruk koste wat
kost zal willen voorkomen.
Een andere verklaring is dat de Nobelprijs voor economie nog maar kort bestaat (sinds 1969), terwijl de
Nobelprijzen voor natuurkunde, scheikunde, medicijnen
e.d. al sinds het begin van deze eeuw worden toegekend. Daardoor kan het zijn dat er binnen de economische discipline nog een relatief grote generatie ‘grondleggers’ aanwezig is, die eerst aan de beurt moeten
komen voordat jongere talenten een kans krijgen.
Ten slotte zou de kennelijke voorkeur voor ‘grand old
men’ kunnen voortkomen uit de vergankelijkheid van
economische theorieen, die veel groter lijkt te zijn dan
die van ontdekkingen in de beta-wetenschappen. De
aard van de economie als maatschappijwetenschap
maakt dat er een nauwe relatie is tussen het ontstaan
en verdwijnen van theorieen en de maatschappelijke
ontwikkeling. Pas na lange tijd wordt duidelijk wat de
waarde van een nieuwe theorie is en in hoeverre deze
de land des tijds kan doorstaan. Zo is het bestaan van
het Haavelmo-effect inmiddels doorde maatschappelijke ontwikkeling achterhaald. Daarentegen is Haavelmo’s bijdrage aan de ontwikkeling van de econometrie
van blijvende waarde gebleken.
L. van der Geest
1. T. Haavelmo, Multiplier effects of a balanced budget, Econometrica, jg. 13, 1945, biz. 311-318.
2. A. Knoester, Stagnation and the inverted Haavelmo effect:
some international evidence, De Economist, jg. 130,1983, nr.
4, biz. 548-584.
3. T. Haavelmo, The probability approach in econometrics,
Econometrics, jg. 12,1944, supplement.
1013