Ga direct naar de content

De werkgelegenheid in Nederland: duidelijkheid gewenst!

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 19 1989

De werkgelegenheid in
Nederland: duidelijkheid
gewenst!
Vrij onopgemerkt is met de publikatie voor het beleid relevantere gegevens
van de Rapportage arbeidstnarkt 1989 omtrent deze variabele te komen.
de omvang van de werkgelegenheid in
Nederland, in personen uitgedrukt, op
een niveau van ongeveer 6 mln. urtgekoBepaling werkgelegenheid
men1. Voor 1989 wordt, om precies te
zijn, de werkgelegenheid in personen
geschat op 6.065 mln. mensen. Dit getal
Het is mogelijk om de omvang van de
is daarom zo opmerkelijk, omdat in de werkgelegenheid te meten via enquetes
Rapportage arbeidsmarkt 1988 voor bijbedrijveneninstellingenenviaenque1989 nog uitgegaan werd van 5.505 mln. tes bij personen en huishoudens. Het
mensen. Dit verschil in werkgelegenheid CBS hanteert beide benaderingen. De
is aanzienlijk. Het hangt nauw samen eerstgenoemde benadering wordt gemet de introductie van een nieuw ar- hanteerd bij de Statistiek werkzame perbeidsmarktonderzoek in 1987 door het sonen en de Kwartaalstatistiek werkzaCBS, de Enquete beroepsbevolking me personen. In de andere benadering
(EBB). De toelichting in de Rapportage worden gegevens overde werkgelegenarbeidsmarkt op deze verandering is heid verkregen door enquetes bij persosummier. Ook in een samenvattend arti- nen en huishoudens. Tot 1985 was dit de
kel van P. Boot wordt het onderwerp niet Arbeidskrachtentelling (AKT), vanaf
aangeroerd2. Het CPB meldt in de Macro 1987 is deze opgevolgd doorde Enquete
Economische Verkenning 1990 slechts beroepsbevolking. In dit artikel richt de
dat in afwijking van eerdere soortgelijke aandacht zich op de tweede benadering.
opstellingen het niveau van vraag en
De figuur beschrijft de ontwikkeling
aanbod in personen nu geent is op de van de werkgelegenheid in personen
uitkomsten van de EBB-1987.
vanaf 1980. Allereerst valt op dat de criDe introductie van een nieuw werk- sis rond 1982 voor een vermindering van
loosheidscijfer heeft in het verieden tot de werkgelegenheid zorgde met ongeveel discussie aanleiding gegeven. Dis- veer 100.000. Sinds 1983 is er sprake
cussie over de wijziging van het werkge- van een sterke groei. Tot 1989 nam de
legenheidscijfer is minstens zo relevant. werkgelegenheid met ongeveer 500.000
Het gaat hier ten slotte om een voor de toe. Ten tweede valt op dat de EBB-1987
samenleving en voor het beleid uiterst cijfers hier ongeveer 500.000 boven ligrelevante variabele. Dit artikel heeft tot gen, en dat de gegevens van de EBBdoel de opmerkelijke verandering in de 1988 op nog een extra toeneming met
omvang van de werkgelegenheid in per- 70.000 uitkomen.
sonen in kaart te brengen, kritiscn te
Welke verklaring wordt er nu voor
becommentarieren, en mogelijke oplos- deze opvallende trendbreuk gegeven?
singen te suggereren om tot betere en Het CBS gaat uitgebreid in op deze
Figuur. Werkgelegenheid in personen
6.200
6.000

________
_ _ _ _
— ——-

AKT
EBB-1987
EBB-1988

5.800

5.600
5.400
5.200
5.000

1980

ESB 18-10-1989

1982

1984

1986

1988

1990

vraag in de EBB-19873. Er wordt gewezen op verschillen in steekproefperiode
(EBB: jaargemiddelde, tegenover AKT:
periodecijfer), in omvang van de populatie (EBB wel, AKT niet met institutionele bevolking), en in waarnemingsmethode (AKT met vragenlijsten en gemeentetellers, EBB met CBS-enqueteursMrices met handcomputers).
Voornaamste verschil is echter de gebezigde vraagstelling omtrent het al dan
niet werken. In de AKT werd de vraag
gesteld “Verricht u helemaal geen betaald werk?”. In de EBB was de vraagstelling “Verricht u betaald werk; ook al is
het maar voor een of enkele uren per
week of voor een korte periode?”. Deze
vraag is positief geformuleerd, en bevat
een uitnodigende toevoeging.
Het CBS nu stelt dat een vergelijking
van de uitkomsten op basis van de verschillende mogelijke benaderingen van
de arbeidsmarkt (zie hierboven) leert dat
de verandering in de vraagstelling waarschijnlijk heeft geleid tot een ruimere
waarneming van het aantal werkzame
personen met een korte arbeidsduur. De
toeneming van de werkgelegenheid doet
zich met name voor bij de banen korter
dan 20 uur, en dan speciaal bij de jongeren (+235%). Dit geldt vooral bij de mannen (+309%). Voor de totale groep nam
het aantal werkenden met een betrekking korter dan 20 uur met 80% toe,
langer dan 20 uur met maar 7%. Bij de
vrouwen is de toeneming meer over de
verschillende groepen verspreid. Uit gegevens in de betrokken CBS-publikatie
valt af te leiden dat 16% van de betrekkingen korter dan 20 uur is, dat 8% van
de betrekkingen korter duurt dan 10 uur
en 3% zelfs korter dan 5 uur. Men zou
zich de vraag kunnen stellen of het zinvol
is om alle betrekkingen, zelfs al betreft
het maar een uur, mee te tellen.
In dezelfde publikatie heeft het CBS
ook gegevens gepubliceerd over de
vraag of de opgegeven betrekking als de
voornaamste bezigheid werd bezien of
niet. Daaruit komt naar voren dat zowel
bij mannen als bij vrouwen de groei van
het aantal werkzame personen zich
vooral heeft voltrokken bij de categorie
‘overig’ (+221%). Het CBS rekent tot
deze categorie groepen als scholieren,
studenten, personen voomamelijk bezig
in de eigen huishouding, enzovoort. Het
aantal personen met ‘werk’ als voornaamste bezigheid steeg met 3%. Ook

1. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapportage arbeidsmarkt 1989,
Den Haag, 1989.
2. P.A. Boot, Recente ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt, ESB, 20 September 1989, biz.
916-919.
3. Centraal Bureau voor de Statistiek, Enquete beroepsbevolking 1987: voornaamste
uitkomsten, Den Haag, 1988. Zie in dit verband ook Centraal Bureau voor de Statistiek,
Enquete beroepsbevolking 1987, gedetailleerde uitkomsten, Den Haag, 1989.

1031

label 1. Verschuivingen in werkgelegenheid en inactiviteit, op basis van de LFSS
1985 en 1987 (in personen, x 1000)
Leeftijd

14-64

14-19

20-24

25-49

50-64

Werkenden

+707
+274
-605
-424

+178
+156
-323
-331
0
0
+4

+89
+56
-71
-57
0
-1
-7

+383
+62
-184
-37
-5
-11
-117

+57
0
-27
+1
-38
-61
+86

in opleiding

Inactieven
in opieiding
met pensioen
arb. ongeschikt

-44
-73
-34

overig

Bran: Eurostat, Labour force sample survey 1985 en 1987, Luxemburg.

hier kan men de vraag stellen of het
zinvol is dergelijke betrekkingen mee te
tellen, zeker als het gaat om scholieren.
Al met al ontstaat de indruk dat de
stijging van de werkgelegenheid in personen is veroorzaakt door het in de EBB
wel meetellen van scholieren en studenten die met een bijbaan van beperkte
omvang een extra inkomen weten te verwerven, terwijl deze in de AKT buiten
beeld bleven. Een dergelijke conclusie
kan ook worden gestaafd met gedetailleerde gegevens uit de Labour force
sample survey (LFSS) van Eurostat voor
de jaren 1985 en 1987 (zie label 1). De
gegevens voor het eerste jaar zijn afkomstig uit de AKT-1985, die uit 1987 uit
de EBB-1987.
De werkgelegenheid voor de groep
tussen 14 en 64 jaar groeide met
707.000, terwijl het aantal inactieven
daalde met 605.000. Daarbij doet die
daling, met 27%, zich met name voor bij
degenen in opleiding. De overige categorien, waaronder ‘overig’ (hieronder
vallen ook huisvrouwen) laten vrij geringe verschuivingen zien. Daartegenover
stijgt het aantal werkenden in opleiding
vrij sterk. Deze ontwikkelingen doen zich
vooral voor bij de groep van 14-19 jaar.
De stijging van de werkgelegenheid bij
deze groep bedraagt 89%, terwijl voorde
totale groep de stijging slechts 14% is.
Ook op grand van deze gegevens
moet geconcludeerd worden dat de stijging van de werkgelegenheid in personen voor een niet onbelangrijk deel bestaat uit scholieren/studenten met een
bijbaan. Dat wordtookondersteund door
het gegeven dat nagenoeg de gehele
werkgelegenheidsgroei voor deze groep
Tabel 2. Werkzame bevolking van 1564 jaar naar urengrens, 1987 en 1988
Urengrens

1 uur

5uur

10 uur

Werkzame beroepsbevolking
1987 5.864 5.734 5.498
1988 6.032 5.885 5.620

15 uur

5.304
5.402

Werkzame overige bevolking
1987
1988

1032

130
147

366
412

560
630

betrekking heeft op deeltijdbanen. Dat
roept de vraag op of krantenrondbrengende of vakkenvullende scholieren in
dergelijke statistieken beschouwd moeten worden als scholieren (= inactieven)
met een bijbaan of als werkenden in
opleiding. De eerstgenoemde omschrijving lijkt realistischer.

Commentaar
Het is zinvol om hier stil te staan bij de
vraag wat onder werkgelegenheid precies verstaan wordt door het CBS en
vervolgens of men ook meet wat men wil
weten. Door de Centrale Commissie
voorde Statistiek (CCS) is in 1981 afgesproken dat tot de werkenden diegenen
gerekend worden die arbeid verrichten
op basis van loon of salaris5 dan wel voor
eigen rekening/risico een beroep of een
bedrijf uitoefenen of als familielid hierin
meewerken. Daarbij geldt dat het werk
tenminste een uur per week betreft.
Aan de CCS is voorgesteld om de
urengrens van een uurte verhogen naar
10 of 15 uur, om aldus die personen uit
te sluiten voor wie werk geen omvangrijk
deel van de bezigheden betreft. Als men
deze amendering toepast, daalt de beroepsbevolking in niet onaanzienlijke
mate (zie tabel 2). Toepassing van de
15-urengrens zou de omvang van de
werkgelegenheid beterdoen sporen met
de gegevens uit de AKT en SWP.
Het lijkt gewenst om tot een zekere
afbakening van het aantal werkenden
te komen. Het aangeven van een urengrens van 10 of 15 uur biedt de mogelijkheid om tot een stringentere bepaling
te komen. Daarmee zou Nederland wellicht ook wat meer in de pas lopen met
andere EG-lidstaten. Terwijl in 1987 in
Nederland op basis van de feitelijk gewerkte uren 4,4% minder dan 5 uur
werkt, 10,7% minder dan 10 uur en
14,4% minder dan 15 uur, bedragen
deze percentages voorde 12 EG-lidstaten gemiddeld 0,8%, 2,8% en 4,5%6.
Het is de vraag of de werkgelegenheidsstructuur in Nederland werkelijk
zo sterk van die van de andere EG-lidstaten afwijkt als deze cijfers suggereren. Uiteraard moet het ophogen van de

urengrens niet tot gevolg hebben dat
het aantal werkenden onder deze grens
niet meer geteld worden. Zij worden
alleen niet meer tot de beroepsbevolking gerekend.
Voorts is het onduidelijk in welke mate
de AKT en de EBB formele en informele
betaalde arbeid meten. Het valt niet uitte
sluiten dat de EBB meer informele betaalde arbeid meet dan de AKT.
Daarenboven geldt dat het met de
Internationale vergelijkbaarheid van
werkgelegenheidsgegevens, en daarmee ook van participatiegegevens, niet
best gesteld is. Uit het voorafgaande is
duidelijk geworden dat een aanpassing
in de vraagstelling in Nederland voor
aanzienlijke veranderingen in de werkgelegenheidsomvang heeft gezorgd. De
vraag rijst hoe de vraagstelling dan luidt
in andere landen. Op basis van het bij
Eurostat aanwezige materiaal betreffende de verschillende nationale arbeidsmarktonderzoeken, de bron voor de Labour Force Sample Survey van Eu rostat,
kan worden gesteld dat sommige landen
wel een EBB-achtige vraagstelling hebben (“ook al is het maar voor een of
enkele uren”), terwijl in andere landen
een dergelijke bijzin ontbreekt. Verder
lijken de meeste vragenlijsten niet in
staat om formele en niet-formele arbeid
te onderscheiden. Ten slotte worden de
enquetes in de verschillende landen op
uiteenlopende manieren afgenomen.
Dit alles mondt uit in een pleidooi voor
harmonisatie van een werkgelegenheidsdefinitie door de EG of de ILO, voor
nader onderzoek naar de mate van formele en niet-formele arbeid en voor een
betere afstemming op EG- of OESO-niveau van de werkgelegenheidsonderzoeken, zodanig datde uitkomsten meer
dan tot nu toe met elkaar kunnen worden
vergeleken. De betekenis van het Centraal Bureau voor de Statistiek in deze is
duidelijk. Maar met name voor het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid lijkt hier een belangrijke rol weggelegd om via het initieren van nadere
studies tot een nationaal en internationaal bruikbaar werkgelegenheidscijfer
voor Nederland te komen.

Kees van Paridon
De auteur is als staflid verbonden aan de
WRR. Hij bedankt W. Dercksen, J. Huisman

en K. van Seek voor hun commentaaropeen
eerdere versie.

4. Het navolgende is gebaseerd op Centraal
Bureau voor de Statistiek, op.cit., Voor-

naamste uitkomsten, Den Haag, 1988, par.
2.8 en par. 3.2.

5. Hiertoe behoren onder meer ook personen op aanvullende werken, stagiaires dan
wel in opleiding zijnde personen die tevens
loon of salaris ontvangen en militairen in
dienst voor eerste oefening.
6. Deze gegevens, ook die voor Nederland,
zijn afkomstig uit de Labour force sample
survey 7987van Eurostat.

Auteur