Ontwikkelingen en trends op de
arbeidsmarkt
Ten einde inzicht te verschaffen in de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt kan een
arbeidsaanbodpanel goede diensten bewijzen. Door het houden van enquetes hebben de
auteurs gegevens verzameld van dezelfde groep personen over veranderingen in
participatiegraad en arbeidsduur, de aansluiting van opleiding en werk, het belang van
financiele prikkels en de waardering van arbeid. Uit de resultaten komt o.a. naar voren
dat de arbeidsmobiliteit de laatste jaren gestegen is naar een vrij hoog niveau en dat de
rol van financiele prikkels in het arbeidsmarktgedrag niet moet worden overdreven.
DR. P.C. ALLAART – DRS. R. KUNNEN – DR. H.A. VAN STIPHOUT*
Vanaf 1985 organiseert de OSA een arbeidsaanbodpanel, waarbij het de bedoeling is dezelfde personen periodiek te ondervragen over hun arbeidsmarktpositie en de
ontwikkelingen daarin. Tot nu toe is driemaal geenqueteerd: in het voorjaar van 1985 en in het najaar van 1986
en van 1988. Daarmee wordt voorzien in een belangrijke
behoefte aan geschikte data voor onderzoek op het gebied
van de arbeidsmarkt. De panelgegevens lenen zich, behalve voor geavanceerd wetenschappelijk onderzoek dat
vooral aan universiteiten plaatsvindt, goed voor het schetsen van recente arbeidsmarktontwikkelingen. In dit artikel
wordt themagewijs een aantal belangrijke ontwikkelingen
aan de orde gesteld1.
Participatie en arbeidsduur __
Participatie
De in het OSA-panel gemeten participatiegraad (werkend + werkzoekend) is de laatste jaren voor personen van
20-59 jaar stabiel op een niveau van ongeveer 71 %2. Voor
mannen was de participatiegraad in 1988 93%, met een
dalende tendens, en voor vrouwen 50% met een stijgende
tendens. De stabiele participatiegraad is dus een resultante van tegengestelde ontwikkelingen bij mannen en vrouwen. De belangrijkste verschuivingen doen zich in dit opzicht voor bij twee categorieen.
Bij mannen neemtde participate onder ouderen af. Het
sterkst geldt dat voor de leeftijdsgroep van 60-65 jaar,
waarvan de participatiegraad in 1988 was gedaald tot
16%3. Dat wordt, naast arbeidsongeschiktheid uiteraard
veroorzaakt door de VUT-regelingen. Omdat VUT alleen
van toepassing is op werknemers, bevat het bestand van
werkende mannen boven 60 jaar thans relatief veel zelfstandigen. De afnemende participate van ouderen strekt
zich de laatste jaren echter ook uit tot de groep 50-60 jarigen. Hoewel er incidentele VUT-regelingen voor vijftigers
van toepassing kunnen zijn, betreft dit overwegend ar-
620
beidsongeschikten die de arbeidsmarkt voortijdig verlaten.
Ook de 57,5-jarigen-maatregel voor werklozen heeft aan
de afnemende participatie bijgedragen. Indien deze bij ouderen optredende tendens zich voortzet, kan dit op gespannen voet komen te staan met de mogelijkheden om in
de toekomst een beleid te voeren tot verlenging van het
werkzame leven; dit in verband metdemografische ontwikkelingen. Een ombuiging van de trend wordt evenwel bemoeilijkt door de nu reeds bij jongere leeftijdsgroepen levende verwachtingen dat men op betrekkelijk jonge leeftijd
zal kunnen uittreden.
Bij vrouwen is de stijgende participatiegraad geheel te
danken aan het feit dat steeds meer vrouwen opnieuw een
baan zoeken zodra hun kinderen minder intensieve zorg
behoeven. De toenemende participatie concentreert zich
bij de leeftijdscategorie 35-50 jaar, als het jongste kind ten
minste 8 jaar oud is. Als de kinderen ouder zijn is niet alleen de arbeidsmarktparticipatie van de moeder hoger,
maar in de tijd gezien neemt de participatie ook duidelijk
toe. In het OSA-panel blijkt dat de participatiegraad van
vrouwen met jongere kinderen de laatste jaren niet is toegenomen. Deze blijft stabiel op ongeveer 28%. Ook het
percentage vrouwen van 20-30 jaar dat een baan heeft is
de laatste jaren niet toegenomen. Alles wijst erop dat het
aantal vrouwen dat blijft werken na de geboorte van het
eerste kind nog niet of nauwelijks toeneemt. In de toekomst
* Leden van de programmaleiding van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA).
1. Voor een uitvoeriger verslag van de laatstgehouden enquete
zie men: P.C. Allaart, R. Kunnen, H.A. van Stiphout, Trendrapport
Arbeidsmarkt 1989, OSA-voorstudie V32, mei 1989.
2. De participatiegraad is, in afwijking van wat gangbaar is, gedefinieerd exclusief personen in dagopleiding of militaire dienst. Personen jonger dan 20 en ouder dan 60 jaar zijn buiten beschouwing gelaten omdat het OSA-panel voor die groepen niet geheel
representatief mag worden geacht.
3. Vanwege de in noot 2 genoemde niet-representativiteit moet bij
dit cijfer een relatief grote onzekerheidsmarge in acht worden genomen.
Tabel 1. Ontwikkelingen in de contractuele arbeidsduur van
werknemers, 1985-1988
1985
Uren per week:
Totale populatie
Voltijdwerknemers
Deeltijdwerknemers
1986
1988
35,1
34,7
39,2
20,2
34,4
39,3
20,1
23,7
25,6
13,8
15,0
1,143
Tabel2. Veranderingen in arbeidsmarktposities, 1-10-1988
ten opzichte van 1-10-1987
39,7
19,9
Aandeel deeltijdwerknemers (%)
23,2
Aandeel deeltijd in arbeidsvolume (%) 13,2
Personen/arbeidsjaren-verhouding
1,131
1,130
kan er wellicht enige stimulans uitgaan van een gemiddeld
hoger opleidingsniveau: hoger opgeleide vrouwen houden
vaker hun baan dan lager opgeleiden. Desondanks lijkt het
zeer de vraag of het gedrag van vrouwen op dit punt in belangrijke mate zal veranderen wanneer hun economische
zelfstandigheid door wettelijke maatregelen zal worden bevorderd of afgedwongen (het vervallen van kostwinnerstoeslagen in de sociale zekerheid in 1 990 voor 1 8-jarigen).
Het emancipatiebeleid heeft hier ongetwijfeld nog een belangrijke taak, bij voorbeeld op het gebied van kinderopvang en aangepaste werktijden.
Arbeidsduur
De gemiddelde arbeidsduur, gemeten in uren per week,
neemt gestaag af. In 1988 werd gemiddeld, overuren niet
meegerekend, iets minder dan 35 uur per week gewerkt.
Dit is een gemiddelde van 39 uur voor werknemers met een
volledige baan en 20 uur voor deeltijdwerkers (zie tabel 1 ).
De afneming van de gemiddelde arbeidsduur valt overwegend toe te schrijven aan het toenemende aandeel van
deeltijdarbeid. Detoeneming van deeltijdarbeid, die halverwege de jaren tachtig enigszins stagneerde, is na 1 986
weer sneller verlopen. De laatste 2 jaar nam het aandeel
van deeltijdwerkers toe met ongeveer 1 procentpunt per
jaar, wat overeenstemt met een stijging van de p/a-verhouding (aantal personen per standaard arbeidsjaar) met 0,6
a 0,7 procentpunt. De ontwikkelingen in de groei van deeltijdarbeid hangen nauw samen met die in de participate
van vrouwen. Ook de toestroom van (gehuwde) vrouwen
naar de arbeidsmarkt is immers halverwege de jaren tachtig gestagneerd om daarna weer flink aan te trekken. Deeltijdarbeid is nog steeds overwegend een vrouwenzaak. Als
deeltijdwerk door scholieren en studenten buiten beschouwing wordt gelaten, dan is het percentage deeltijdwerkers
van 1985 tot 1988 bij de mannen gestegen van 7 tot 8 en
bij de vrouwen van 54 tot 59. De bij vrouwen levende voorkeur voor deeltijdbanen komt ook hierin tot uiting dat een
derde van alle vrouwen met een voltijdbaan de voorkeur
geeft aan een deeltijdbaan. De voorkeuren blijken overigens mee te verschuiven met de feitelijke ontwikkeling in
de richting van minder arbeidsuren per week. Het ziet er
daarom naar uit dat de toeneming van deeltijdarbeid zich
voorlopig nog zal voortzetten, ondanks het feit dat Nederland op dit punt reeds internationaal koploper is.
Zelfde (Andere) Werk- Niet werkbaan
baan zoekend zoekend
Baan
82
Werkzoekend
Niet werkzoekend –
13
19
3
2
78
1
3
3
96
Totaal
100
100
100
werkloos geworden en 3% had zich van de arbeidsmarkt
teruggetrokken. Vergeleken met de jaren daarvoor was het
aantal baanveranderaars duidelijk toegenomen. Op deze
toeneming van de arbeidsmobiliteit wordt nog teruggekomen. Het aantal personen dat werkloos wordt of uittreedt
was de afgelopen jaren tamelijk stabiel.
De tweede categorie uit tabel 2 betreft werkzoekenden,
die voor circa 80% als zodanig zijn geregistreerd bij een arbeidsbureau. Van hen had na verloop van een jaar 19%
een baan gevonden, terwijl 78% nog steeds of opnieuw
werkzoekend was. In de twee voorafgaande jaren had nog
26 a 27% een baan gevonden, zodat voor de werklozen
van een duidelijke verslechtering van arbeidsmarktkansen
kan worden gesproken. De groep niet-participerenden (ook
hier exclusief personen in dagopleiding of militaire dienst)
bestaat overwegend uit huisvrouwen en vertoont uiteraard
een grote stabiliteit. Toch is het verrassend dat er jaarlijks
nog 3 a 4% toetreedt tot de arbeidsmarkt, zonder dat men
zich bij de aanvang van dat jaar als werkzoekend beschouwde. Voor het overgrote deel betreft het hier herintredende vrouwen. Om een indruk te krijgen van de aanboddruk die ervan uitgaat, kan men het aantal relateren
aan enkele andere categorieen. De intreding vanuit de volwassen niet-participerende bevolking bedraagt ruwweg
35% van het aantal schoolverlaters, 15% van de werkzoekenden en 1,5% van de werkenden.
Terugkomend op de arbeidsmobiliteit in de zin van verandering van baan, kan worden geconstateerd dat deze na
een dieptepunt in het begin van de jaren tachtig thans gestegen is tot een vrij hoog niveau. Als rekening wordt gehouden met meervoudige mobiliteit (personen die verschillende keren per jaar van baan veranderen) kan de mobiliteit voor het kalenderjaar 1988 op 15% worden geschat. Figuur 1 geeft aan dat daarmee de mobiliteit weer bijna even
hoog is als in de eerste helft van de jaren zestig, toen er
van een gespannen arbeidsmarkt sprake was. Overigens
kan een vergelijking met een kwart eeuwgeleden niet meer
dan indicatief zijn. Er zijn belangrijke verschillen tussen bei-
Figuur 1. Mobiliteit van baan naar baan
1. CBS vrijwillig3
2. OSA vrijwillig
3. OSA vrijwillig+gedwongen
20
15
10
Arbeidsmobiliteit en zoekgedrag
De dynamiek op de arbeidsmarkt betreft processen van
in- en uittreding en het veranderen van baan (werkgever)
of van functie bij dezelfde werkgever. Tabel 2 geeft een
beeld van de veranderingen in arbeidsmarktposities tussen
oktober 1987 en oktober 1988. Daaruit blijkt dat van de in
oktober 1987 werkzame personen een jaar later 82% nog
dezelfde baan had, 13% had een andere baan, 2% was
ESB 28-6-1989
1960
1965
1975
1980
1985
1990
a. Bewerking CBS-cijfers in J. Hartog, E. Mekkelholt, H. van Ophem, Een
empirische studie naar de arbeidsmobiliteit in Nederland, OSA-werkdocument W32.
621
Figuur2. Resultaten zoekgedrag naar een baan
in 1988 weer werkzoekend: 6%
binnen 2 jaar van baan
veranderd: 50%
in 1988 niet werk-
zoekend: 44%
zoekend naar een andere baan in 1986
in 1988 nog steeds
werkzoekend:
in 1988 nog niet van
baan veranderd: 50%
11%
in 1988 niet meer
werkzoekend:
39%
de perioden die van invloed zijn op de mobiliteit. Te denken valt daarbij aan de leeftijdsopbouw van de beroepsbevolking, de sectorstructuur, het aantal tweeverdieners, de
toepassing van tijdelijke arbeidscontracten en dergelijke.
Naast verandering van baan is ook verandering van
functie bij dezelfde werkgever (interne arbeidsmarkt) een
dynamisch element op de arbeidsmarkt. Een dergelijke
f unctieverandering bleek de afgelopen jaren voor te komen
bij 6 a 7% van de werkenden. Te zamen met verandering
van werkgever trad er dus jaarlijks voor ruwweg 20% van
alle werkenden een mutatie op in hun arbeidsmarktpositie.
Het is de vraag of daarmee niet de grens bereikt is van wat
uit een oogpunt van allocatieve efficiency wenselijk is. Er
zij in dit verband op gewezen dat het CBS in 1960 begonnen is met het registreren van arbeidsmobiliteit, omdat men
het personeelsverloop verontrustend groot vond. De actualiteit van de hier opgeworpen vraag zou evenwei snel kunnen verminderen, omdat er aanwijzingen zijn dat de mobiliteit weer enigszins zal gaan teruglopen. Die aanwijzingen
zijn afkomstig uit het geregistreerde zoekgedrag van werkenden.
Op het moment van enquetering in 1988 zocht 8% van
de werkenden naar een andere baan. In 1986 was dat nog
13%. Personen die in de voorgaande jaren al eens van
baan zijn veranderd, blijken minder naar een andere baan
te zoeken dan degenen die in dezelfde baan gebleven zijn,
wat niet verwonderlijk is. Hierdoor is als het ware een natuurlijke rem ingebouwd tegen een almaar stijgende mobiliteit. In figuur 2 is aangegeven hoe het degenen die in 1986
een andere baan zochten is vergaan in de twee jaar daarna. Van hen had in 1988 intussen de helft een andere baan
gevonden. Daarvan was 12% blijkbaar teleurgesteld in de
nieuwe baan en is opnieuw gaan zoeken. In 1986 was dat
voor 1 op de 3 het geval, zodat klaarblijkelijk de laatste jaren meer baanveranderaars tevreden zijn met hun nieuwe
positie. Van degenen die niet van baan veranderd waren
zocht 22% nog steeds. De rest was in 1988 met zoeken
gestopt. Ook bij deze categorie van op de externe arbeidsmarkt minder succesvollen is de gemiddelde zoekintensiteit afgenomen ten opzichte van 1986. Uit het voorgaande
kan worden geconcludeerd dat er verschillende aanwijzingen zijn dat de drang tot verandering bij werkenden thans
minder sterk is dan enkele jaren geleden.
op den duur te veel gaan afwijken van de kwalificaties die
op de werkplek worden gevraagd. Uit het OSA-panel blijkt
dat dit verschijnsel zich inderdaad voordoet, maar dat het
in de totale aansluitingsproblematiek slechts een bescheiden plaats inneemt.
In 1988 vond een derde van alle werkenden dat hun
werk niet goed aansloot op hun opieiding. Van deze aansluitingsproblemen bleek 39% in te houden dat men was
opgeleid voor een ander vak dan men daadwerkelijk uitoefende. Daarnaast werd 31% van de problemen veroorzaakt doordat men een opieiding op een hoger niveau had
dan vereist was voor de baan. Bij deze categorie is blijkbaar sprake van onderbenutting die kan zijn veroorzaakt
doordat hoger opgeleiden functies van lager opgeleiden
zijn gaan innemen (neerwaartse verdringing). De relatief
grote omvang van dit verschijnsel zal mede worden veroorzaakt door domino-effecten, waarbij de aanzet tot verdringing hoog in de beroepenstratificatie wordt gegeven. Dit
type aansluitingsproblemen komt relatief veel voor bij vrouwen en ook vaker naarmate het opleidingsniveau hoger is.
Slechts in 9% van alle gevallen werd een verouderde opieiding als directe oorzaak van aansluitingsproblemen aangemerkt. Daarnaast meldde echter nog 15% dat de genoten opieiding eigenlijk te laag was voor de functie die men
uitoefende. Waarschijnlijk zijn ook in deze gevallen opieiding en functie in de loop der tijd uit elkaar gegroeid.
Het voorgaande laat zich als volgt interpreteren. Het
werken in een ander vak dan waarvoor men is opgeleid en
het werken in een functie die beneden het niveau is van de
genoten opieiding, vallen vooral toe te schrijven aan de situatie op de arbeidsmarkt. Dat in 1988 70% van de aansluitingsproblemen onderdeze categorieen viel, hangt samen met de gemiddeld genomen nog ruime arbeidsmarkt.
In niet meer dan ongeveer 25% van de gevallen waren aansluitingsproblemen ontstaan door het uit elkaar groeien van
functie-inhoud en opleidingskwalificaties. Bij de resterende 5% is de aard van de aansluitingsproblemen niet bekend.
Het is toch wel opmerkelijk dat de allocatie op de arbeidsmarkt zoveel aansluitingsproblemen met zich meebrengt.
Processen van neerwaartse verdringing hebben blijkbaar
niet alleen nadelige consequenties voor degenen die verdrongen worden. Ook de Verdringers’ krijgen te maken met
discrepanties die zij als problematisch ervaren. Met deze
constatering zij eraan herinnerd dat het hierde resultaten van
een enquete onder personen betreft. Vanuit de optiek van de
onderneming kunnen aansluitingsproblemen heel anders
worden beoordeeld. Met name bij de aansluitingsproblemen
die het gevolg zijn van een ruime arbeidsmarkt zullen er duidelijke verschillen zijn tussen de beoordeling door werknemers enerzijds en werkgevers anderzijds.
Reactiewijzen
Voor werknemers die te kampen hebben met aansluitingsproblemen staan in principe twee wegen open om
deze te verminderen. Ze kunnen een scholingsstrategie
label 3. Aansluitingsproblemen en oplossingsstrategieen
Volgt
Zoekt andere
baanb
11,9
27,8
5,3
4,5
5,7
14,9
7,3
cursus3
Opleiding en werk
Aansluitingsproblemen
Een veel voorkomende opvatting is dat veroudering van
kennis een belangrijke oorzaak is van het ontstaan van
kwalitatieve discrepanties op de arbeidsmarkt. De kwalificaties die in de beroepsopleiding worden geleerd zouden
622
Geen aansluitingsprobleem
Opieiding verouderd
Opieiding lager dan functie
Opieiding hoger dan functie
Ander vak
14,9
7,5
11,9
a. Percentage van alle werkenden in bedrijven die cursussen verzorgen.
b. Percentage van alle werkenden.
volgen, waarbij wordt getracht via om-, her- en bijscholing
de discrepanties op te heffen die gegroeid zijn tussen de
functie-inhoud en de in de beroepsopleiding geleerde kwalificaties. De andere mogelijkheid is een arbeidsmarktstrategie. In dat geval probeert de werknemer een andere baan
te vinden. De onderzoeksresultaten wijzen op een verband
tussen de aard van de aansluitingsproblemen en de oplossingsstrategie die wordt gekozen (zie tabel 3).
Werknemers met aansluitingsproblemen die zijn toe te
schrijven aan het uiteengroeien van de inhoud van hun
werk en hun opleidingskwalificaties volgen vaker cursussen. Daarentegen zoeken werknemers met aansluitingsproblemen die via de arbeidsmarkt zijn ontstaan, vaker een
andere baan. Vooral degenen die zijn opgeleid boven het
niveau van de baan die ze op dat moment uitoefenen zijn
vaak op zoek. Zij zullen sterk het gevoel hebben dat zij in
een andere baan op een hoger niveau beter tot hun recht
kunnen komen.
Dewijze waarop werknemers die te kampen hebben met
aansluitingsproblemen deze trachten op te lossen is dus
rationeel. Het zoeken van een andere baan of functie die
beter aansluit bij de gevolgde opleiding lijkt daarbij als strategie niet minder belangrijk dan om-, her- en bijscholing.
Beloning en financiele prikkels
Economen hebben traditioneel belangstelling voor de
werking van markten. De onderlinge relaties tussen prijzen
en hoeveelheden zijn de laatste tijd weer centraler komen
testaan in economische analyses. Dat geldtzekerook voor
het arbeidsmarktonderzoek. In het hiernavolgende komen
enkele aspecten aan de orde van prijzen op de arbeidsmarkt. Eerst wordt de ontwikkeling van een aantal beloningselementen beschreven en vervolgens wordt iets gezegd over de invloed van beloning op het arbeidsmarktgedrag van werkenden en werkzoekenden.
In oktober 1988 bedroeg het gemiddelde netto loon van
de aan de enquete deelnemende werkende personen /
1965 per maand. Dat was 7,5% meer dan in het voorjaar
van 1985. Voor iemand die op beide tijdstippen evenveel
uren werkte bedroeg de stijging circa 10% (nominaal, en
inclusief incidenteel) wat omgerekend een koopkrachttoeneming van 2,5% per jaar betekent. Naast het normale loon
kunnen echter allerlei extra’s worden verstrekt. Het blijkt
dat daarvan ook in toenemende mate gebruik wordt gemaakt, waarbij met name f iscaal-vriendelijke beloningselementen populair zijn. Vooral de hoogste inkomensgroepen
(meer dan / 3575 netto per maand) hebben geprofiteerd
van een sterke toeneming van vergoedingen voor representatiekosten (in 1985 voor 20 a 25% van toepassing en
in 1988 voor 35%) en een auto van de zaak of autokostenvergoeding (1985: bijna 25%, 1988: 35 a 40%). Ook tantiemes en winstdelingen zijn bij de hogere inkomens het
meest in betekenis toegenomen, namelijk van 15 a 20% in
1985 tot 25 a 30% in 1988. Het voorgaande wijst op een
toegenomen differentiatie in beloning die in het voordeel is
van de hogere functies. Aangenomen mag worden dat hier
van een marktconforme ontwikkeling sprake is: in het algemeen zijn personen die hogere functies goed kunnen vervullen schaars. Zij worden door de werkgevers niet alleen
gekoesterd door middel van een goede beloning, maar ook
gestimuleerd tot prestaties via winstgerelateerde uitkeringen. Wat voor de hogere inkomensgroepen geldt, is in veel
mindere mate van toepassing op de doorsnee werknemer.
Die profiteert niet alleen veel minder vaak van genoemde
extra’s, maar heeft ook in de tijd gezien het toekennen
daarvan in veel mindere mate zien toenemen. Voor alle
werknemers gezamenlijk is bij voorbeeld het percentage
dat een vergoeding ontvangt voor representatiekosten
ESB 28-6-1989
Tabel 4. Opinies over arbeid en motieven voor arbeidsmarktgedrag (in %)
Inkomen Carriers
Overig
Totaal
5-10
70
100
25
60-65
100
15
70-75
100
Belangrijkste aspect
van arbeid
20-25
Motief om andere baan
te zoeken
10-15
Motief voor verandering
van baan
10-15
slechts toegenomen van 6 in 1985 tot 7 in 1988; voor autokosten bedragen die percentages respectievelijk 11 en
15. Het voorgaande illustreert dat voor een betrekkelijk kleine afzonderlijke groep andere conclusies kunnen worden
getrokken dan voor alle werkenden samen.
Dat moet ook in gedachten worden gehouden als nader
wordt ingegaan op de betekenis van financiele prikkels
voor het arbeidsmarktgedrag. Daarvoor is een drietal variabelen van belang. De eerste betreft de opinie van werkenden en werkzoekenden over het belang dat men zegt
toe te kennen aan geld en carriere, vergeleken met andere aspecten van arbeid zoals interessant werk, sociale contacten en baanzekerheid. De tweede variabele is de reden
die men heeft om een andere baan te zoeken en de derde
betreft de motieven voor een feitelijke verandering van
baan. Tabel 4 geeft een overzicht van het relatieve belang
van financiele prikkels. Als men ervan uitgaat dat het maken van carriere niet alleen een inkomensverbetering
(vooral op lange termijn) inhoudt, maar ook op zichzelf bevrediging geeft, kan ruwweg worden gesteld dat niet meer
dan 25 a 30% van de Nederlandse beroepsbevolking zich
in zijn arbeidsmarktgedrag overwegend door inkomensmotieven laat leiden. Voor lager opgeleiden en voor mannen
geldt een hoger percentage dan voor hoger opgeleiden en
voor vrouwen. Overige, overwegend werkintrinsieke factoren scoren echter veel hoger. Sinds 1985 bestaat er bovendien een lichte tendens tot een afnemend belang van het
geld- en carrieremotief.
Ook bij het daadwerkelijke arbeidsmarktgedrag spelen
de overige motieven een overheersende rol. Omdat baanzoekers en baanwisselaars overwegend jongeren zijn,
scoort het carriere maken hier hoger. Het directe inkomensmotief blijft daarbij achter. Bij de feitelijke baanwisselaars
komt in 25 a 30% van de gevallen het geld- of carrieremotief op de eerste plaats, wat opvallend spoort met de opinie van de hele beroepsbevolking. Motieven tot verandering van baan zijn overigens de afgelopen jaren niet stabiel
geweest. Rond 1986 ontwikkelde zich een hausse van gevoelens van carriere maken en geld verdienen. Daarna is
dat echter sterk afgezwakt. Als afzonderlijke jaren worden
bezien, dan was de relatieve betekenis van het geld- en
carrieremotief bij baanverandering in 1988 weer teruggezakt naar het niveau van 1983.
Concluderend kan worden gesteld dat financiele prikkels
zeker een rol lijken te spelen in het arbeidsmarktgedrag,
maar dat andere factoren belangrijker zijn, waarschijnlijk
zelfs in toenemende mate. Per categorie werknemers zijn er
evenwel belangrijke verschillen. Met name mannen en lager
opgeleiden zijn relatief gevoelig voor financiele prikkels. Nietmateriele factoren lijken belangrijker te worden als in een
huishouden een bepaald inkomensniveau is bereikt.
Waardering van arbeid
In het voorgaande is nogmaals bevestigd dat individuen
het verrichten van arbeid niet alleen zien als een middel om
623
inkomen te verwerven, maar ook als een activiteit die een
eigen waarde heeft. Daarnaast is het zo dat individueel gedrag in veel gevallen mede wordt bepaald door het besef
dat men een bijdrage behoort te leveren aan het op peil
houden van de welvaart door deel te nemen aan het arbeidsproces. Het is een notie die voor de meesten weliswaar als vanzelfsprekend wordt gezien, maar niet als een
persoonlijkgekozen doelstelling. Dergelijke factoren bepalen dus in belangrijke mate de houding ten opzichte van arbeid. Een strikt economische benadering van het arbeidsmarktgedrag vindt hierin zijn beperkingen. Het OSA-panel
biedt de mogelijkheid iets te zeggen over zowel de individuele als de maatschappelijke waardering van arbeid. Hoe
personen hun arbeidssituatie beoordelen kan worden afgemeten aan het antwoord op de vraag hoe tevreden men
is met de baan. Het OSA-panel laat door de jaren heen een
hoge tevredenheidsscore zien: circa 90% van de werkenden zegt tevreden te zijn met de baan. Bij de individuele
arbeidsbeleving wordt in arbeidspsychologische theorieen
wel onderscheid gemaakt tussen factoren die verhinderen
dat ontevredenheid in het werk ontstaat en factoren die leiden tot tevredenheid. De eerste zijn werkextrinsieke factoren, de laatste werkintrinsieke factoren.
Extrinsieke factoren
Tot de werkextrinsieke factoren behoren onder andere
de beloning en de arbeidsomstandigheden. Overde beloning is reeds het nodige gezegd. Hier zal slechts worden
ingegaan op de waardering van het loon en de mate waarin dat gerelateerd is aan de tevredenheid met de baan. De
tevredenheid met het loon is gestegen. Vond in 1985 nog
42% van de werkenden zijn of haar loon hoog of tamelijk
hoog, in 1986 was dat 47% en in 1988 50%. Niettemin is
nog steeds ongeveer de helft van de werkenden minder tevreden met het verdiende loon. Zoals mocht worden verwacht wordt de mening over het loon negatiever naarmate men minder verdient. Er blijkt eveneens een duidelijk positief verband te bestaan tussen de waardering van het loon
en de tevredenheid met de baan (zie tabel 5). Wie vindt dat
hij goed wordt betaald, zal niet snel ontevreden zijn met het
werk.
Tevredenheid met de baan hangt ook samen met (objectieve) kenmerken van het werk. Personen met lopendebandwerk en met werk buiten hun eigenlijke beroep zijn
minder tevreden dan gemiddeld. In zekere mate geldt dat
ook voor personen die hun arbeidsomstandigheden op enigerlei wijze als onaangenaam ervaren (eentonig, zwaar,
stank en dergelijke). Opvallend is dat mensen die voornamelijk buitenwerk verrichten meer dan gemiddeld tevreden
zijn. De verschillen blijven echter tamelijk gering, indien de
respondenten op deze wijze worden ingedeeld naar kenmerken van de baan.
Arbeid als maatschappelijke norm
Aan de respondenten in het OSA-panel is een aantal
stellingen voorgelegd dat betrekking heeft op het verrichten van arbeid als een plicht tegenover de maatschappij.
Globaal genomen is een dergelijk plichtsbesef aanwezig
bij 65% van de bevolking tussen 16 en 65 jaar; bij 20% leefl
dit niet en 15% heeft geen mening. De laatste jaren zijn
deze percentages stabiel. Bij werkzoekenden blijkt het
maatschappelijke plichtsbesef in dit opzicht niet minder
sterk te zijn als bij werkenden. Van de werkenden zijn het
vooral de hoger opgeleiden die enigszins afstand nemen
van de stellingen. Zelfstandigen en meewerkende echtgenotes hebben van alle sociaal-economische categorieen
de sterkste arbeidsmoraal. De ‘no-nonsense’-mentaliteit is
hier het diepst geworteld, wat gezien de aard van de arbeidsmarktpositie (ondernemerschap) niet verwonderlijk
is.
Ten slotte______________________
27
4
40
54
5
29
59
10
23
50
22
2
1
2
5
P.C. Allaart
100
100
100
100
R. Knnnen
H.A. van Stiphout
TabelS. Tevredenheid met baan versus waardering van het
loon
Zeer tevreden
Wel tevreden
Niet zo tevreden
Het zal duidelijk zijn dat de algemene tevredenheid met
het werk nauw samenhangt met de indeling in deze vier
categorieen. Vooral de laatste categorie telt relatief veel ontevredenen. De eerste categorie met de helft van de werkenden springt eruit met een hoog percentage zeertevredenen, terwijl de tweede en derde categorie elkaar niet zoveel ontlopen.
De structurele veranderingen die de economie in de jaren tachtig heeft ondergaan, hebben in sterke mate een beroep gedaan op het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt. Hoewel de flexibiliteit van de arbeidsmarkt van nature aan beperkingen onderhevig is, kan worden geconcludeerd dat bij het aantrekken van de economie een belangrijke herallocatie is opgetreden. De rol van financiele prikkels moet daarbij worden erkend, maar zeker niet overdreven. Ons arbeidsbestel en de daarmee verbonden beloningssystemen zijn zo ingericht, dat de meeste mensen
zich niet eenzijdig behoeven te laten leiden door geld- en
carrieremotieven. De arbeidsmarkt heeft de laatste jaren
beduidend aan doelmatigheid gewonnen. Er heeft althans
een aanzienlijke herallocatie van arbeid plaatsgevonden.
Wellicht dat deze constellatie een goed uitgangspunt vormt
om het probleem van het tekort aan werkgelegenheid mee
te helpen oplossen.
Intrinsieke factoren
Als mensen moeten zeggen of ze tevreden zijn over hun
werk, zullen de meesten een afweging maken tussen di-
Tevredenheid
met baan
verse elementen van hun werk. In het OSA-panel is in 1985
naar een aantal intrinsieke aspecten gevraagd. Een cluster-analyse leidt tot een onderscheid in vier categorieen
werkenden:
– 50% was zeer positief: men vond het werk niet alleen
plezierig en boeiend, maar zag er ook een mogelijkheid
in tot zelfontplooiing en het verwerven van een zeker
aanzien;
– 17% was ook wel positief, maar vond het werk lastig en
somsookteleurstellend; welzag men het werk evenzeer
als een uitdaging als de eerste groep;
– 25% vond het werk plezierig en bevredigend, maar was
van mening dat het inhoudelijk niet zoveel voorstelde:
niet boeiend, geen uitdaging, geen creatieve mogelijkheden;
– 8% beoordeelde hun werk in alle opzichten negatief: inhoudelijk niet interessant en ook anderszins niet plezierig.
Mening over loon
hoog tamelijk hoog niet zo hoog
67
laag
Helemaal niet
tevreden
Totaal
624