Ga direct naar de content

CPB-onderzoek naar WIR tendentieus?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 29 1989

CPB-onderzoek naar WIR
tendentieus?
Op 19 mei verdedigde de heer Prb’pper zijn proefschrift met als titel Argumentatie en machtsuitoefening in onderzoek en beleid. Een belangrijk onderwerp is zijn analyse van het onderzoek Het effect van investeringsstimulerende maatregelen da door het CPB
in 1981 werd gepubliceerd1. Propper
concludeert over dat onderzoek: “Het
CPB-onderzoek is op een aantal cruciale momenten tendentieus door onjuiste en onvolledige informatie. In
evenveel van de geanalyseerde uitspraken van het CPB wordt macht uitgeoefend als deugdelijk geargumenteerd” (biz. 455 van het proefschrift).
In gangbaar Nederlands betekent
“tendentieus” dat er sprake is van een
bepaalde bedoeling, waardoor de
waarheid te kort wordt gedaan. Aangezien hiermee de integriteit van het
CPB en de auteurs van het onderzoek
(waaronder schrijver dezes) ter discussie wordt gesteld, is een openbare
reactie op zijn plaats.
Wetenschappelijke analyse van en
kritiek op CPB-produkten, ook door
niet-economen, is natuurlijk toe te juichen. Daarbij zullen altijd wel zwakke
plekken, discutabele punten en soms
ook fouten aan het licht komen. Dat is
echter nog niet voldoende om de integriteit van het instituut of de onderzoekers in twijfel te trekken. Daarvoor dient
onzes inziens de bewijslast zwaarder te
zijn. Uit het onderstaande moge blijken
dat de kritiek van Propper dat gewicht
volledig mist.
Aan het begin van zijn studie vermeldt Propper dat hij uitsluitend poogt
tot een oordeel te komen over de mate
waarin voldaan wordt aan discussie(spel)regels (procedurele rationaliteit). De materiele rationaliteit zal hij
om reden van “meettechnische aard”
buiten beschouwing laten (biz.11). In
feite houdt hij zich niet aan dat voornemen en dan blijkt dat het hem ontbreekt aan kennis van economische
theorie en econometrisch onderzoek
en dat hij de (toepassing van de) wetten met betrekking tot de investeringsstimulerende maatregelen onvoldoende kent.
Propper baseert zijn conclusie op
een aantal kritiekpunten die door hemzelf (op biz. 453 en 454) als belangrijkste worden genoemd. Deze zullen we
achtereenvolgens noemen, waarna we
zijn kritiek becommentarieren.
630

Statistische betrouwbaarheid
“In tegenstelling tot hetgeen het CPB
stelt, is een stimulerend effect van de
investeringsaflrekregeling bij het merendeel van de gemeten parameters
niet statistisch significant aantoonbaar.”
Comrnentaar
Als op een teken wordt getoetst,
dient een eenzijdige toets te worden uitgevoerd. In het geval van de 10 bedrijfstakken waarvoor de meest betrouwbare schatting van een eventueel investeringsstimulerend effect te verwachten
is, komen de gevonden t-waarden van
respectievelijk 1,59; 2,47 en 2,18 voor
de investeringstypen gebouwen, machines en vrachtauto’s overeen met
een kans op een positief effekt van respectievelijk 94, 99 en 98%2.
De stelligheid waarmee het CPB
concludeert tot een positief effect van
investeringsstimulerende maatregelen
vloeit ook voort uit het feit dat we hetzelfde teken met zeer hoge waarschijnlijkheid vonden bij toetsing van hetzelfde economische model op de genoemde typen investeringen. De kans van
een positief effect op de investeringen
in het algemeen is dan nog groter. Daarbij is het van belang te vermelden dat
de indeling naar typen investeringen
een middel was voor een zo precies
mogelijke schatting van de effectiviteit
op de investeringen in het algemeen,
omdat de premies tussen bedrijfsgebouwen en machines verschilden.
Uit het proefschrift blijkt dat Propper
zich niet realiseert dat een tekentoets
moet worden uitgevoerd met eenzijdige
toetsing, want hij baseert zijn kritiek op
tweezijdige toetsing. Bovendien richt
zijn kritiek zich op het aggregatieniveau
van de afzonderlijke investeringstypen,
terwijl de conclusie van het CPB zich
richtte op investeringen in het algemeen.

Causaliteit
“Het CPB geeft bovendien geen systematische verantwoording van de suggestie dat de – op basis van tijdreeksanalyse bevonden – Statistische samenhang tussen de omvang van de inves-

teringen en de hoogte van de premie
van de investeringsaftrek ook een causale samenhang betreft. De interne
controle in het CPB-onderzoek is niet
optimaal. De zekerheid waarmee de
conclusie over de investeringsaftrekregeling wordt getrokken, kan niet worden
verantwoord.”
Comrnentaar
Aan het onderzoek van het CPB ligt
een theoretische formulering ten grondslag, waaraan in 13 van de in totaal 40
bladzijden van de CPB-paper aandacht
wordt besteed en dat wordt afgesloten
met een rekenvoorbeeld, waarbij op basis van a priori gekozen waarden van
de parameters, de globale omvang van
de invloed van investeringsstimulerende maatregelen wordt verkend. Uit dat
deel van het onderzoek blijkt dat de te
onderzoeken hypothese is dat het
premiepercentage de investeringen
zou kunnen be’fnvloeden, terwijl de omgekeerde relatie niet wordt beschreven.
Dat was onzes inziens ook geen redelijke veronderstelling. Aan dat deel van
het onderzoek besteedt Propper nauwelijks aandacht. Juist om problemen
met causaliteit te vermijden, is als verklarende variabele met betrekking tot
de investeringsstimulering het (wettelijke) premiepercentage genomen en niet
de uitgekeerde premiebedragen.
In tegenstelling tot wat Propper suggereert (biz. 340) hebben we niet gecorreleerd, waarbij de causale relatie inderdaad niet vastligt, maar is regressieanalyse toegepast op een op grond van
de theoretische overwegingen geformuleerd model, waarin naast de investeringsstimulerende maatregelen algemeen aanvaarde variabelen (winstindicator, produktieversnelling) voorkomen
als verklarenden.
Propper mist markt- of afzetverwachtingen en de rente als verklarenden
(biz. 342). Wat betreft deze verwachtingen geldt dat ze zelden als een gemeten variabele voorkomen in investeringsvergelijkingen. Beschikbare metingen strekken meestal over een korte
verwachtingsperiode. In dit verband
kan verder worden opgemerkt dat de
winstontwikkeling en de accelerator opgevat kunnen worden als indicatoren
voor deze afzetverwachtingen. Verder
was de ervaring van de auteurs, voordat zij aan dit onderzoek begonnen, dat
de rente-invloed op de investeringen in
vele specificaties niet significant is.
Aangezien de invloed van de rente niet
het doel van het onderzoek was, hebben de auteurs besloten deze variabele niet op te nemen in de theoretische
specificatie.
1. A. van Delft, B. Minne en H.G.A. Noord-

man, Het effect van investeringsstimulerende maatregelen, Occasional Paper, no. 23,
Den Haag, 1981.
2. Idem, label 3.2.

De gevolgde werkwijze voldoet aan
algemeen aanvaarde normen vooreconometrisch onderzoek en is volgens
ons zorgvuldig en zonder vooringenomenheid verricht. De conclusie van het
CPB over de investeringsaftrek-regeling is naar onze mening wel verantwoord.

Stelligheid___________
“Het CPB maakt gebruik van een argumentatie op basis van analogie, wanneer het de resultaten van de Investeringsaftrek gebruikt als schatting voor
de effectiviteit van de WIR (…) De WIR
en de Investeringsaftrek vertonen echter relevante verschillen. De Stelligheid
waarmee het CPB over de WIR conclusies trekt, is hiermee niet in overeenstemming.”

Commentaar
Er is inderdaad gebruik gemaakt van
de analogie tussen de investeringsaftrek en de WIR. Een redenering naar
analogie was onvermijdbaar, omdat er
ten tijde van het onderzoek nauwelijks
WIR-gegevens ter beschikking stonden. Deze analogie is gezocht met de
investeringsaftrek, omdat beide typen
investeringssubsidies heel sterk op elkaar lijken. Het wezenlijke verschil is
dat de investeringsaftrek niet werd toegekend aan verliesgevende bedrijven.
Er stonden de onderzoekers geen gegevens ter beschikking om de invloed
hiervan op de effectiviteit van de WIR te
onderzoeken. Bovendien is er op basis
van redelijke veronderstellingen ook
geen uitspraak te doen over de effectiviteit van beide subsidies ten opzichte
van elkaar als gevolg van de invloed
van verlieslijdende bedrijven.
Propper gaat vooral in op de gehanteerde discontovoet waarmee de investeringsaftrek zoveel mogelijk in overeenstemming wordt gebracht met de
WIR-regeling. Volgens hem worden de
resultaten voor de WIR overschat, wanneer 1% contant gemaakte premieverhoging van de investeringsaftrek gelijk
wordt gesteld aan een verhoging van
het premiepercentage van de WIR met
1% (biz. 344). In feite heeft de disconteringsvoet een verwaarloosbare invloed op de uitkomst, omdat de investeringsaftrek maximaal op 2 jaar betrekking had, zodat de disconteringsvoet
maar op 1 jaar behoefde te worden toegepast. Een verschil tussen de in het
onderzoek gebruikte disconteringsvoet
en de onbekende ‘ware’ discontovoet
beinvloedtde schattingsresultaten nauwelijks.
Propper vraagt zich bovendien af
waarom de vervroegde afschrijvingen
niet zijn samengenomen met de investeringsaftrek, omdat de WIR voor beide

ESB 28-6-1989

regelingen in de plaats kwam. De reden
is dat er wel grote verschillen bestonden tussen de vervroegde afschrijvingen en de WIR. In tegenstelling tot de
investeringsaftrek was er bij vervroegde afschrijvingen geen subsidie op de
investeringsprijs, maar was er sprake
van een verschuiving in de tijd van een
belastingbetaling. Voor een kwantitatieve schatting van het effect speelde hier
bovendien nog een rol dat deze wel
sterk afhing van de keuze van de disconteringsvoet.
In de conclusies van het onderzoek
is het CPB onzes inziens niet stellig.
Daar staat uitdrukkelijk vermeld dat de
investeringsaftrek statistisch significant
aantoonbaar is en dat dat niet voor de
vervroegde afschrijvingen geldt, terwijl
met betrekking tot de invloed van de
WIR wordt gezegd dat “…het voorlopig
het beste (is) om de schattingsresultaten van de regeling van de investeringsaftrek als leidraad te nemen”3. De term
“voorlopig” is hier belangrijk. Het wachten was op gegevens uit de WIR-periode zelf.

Selectie bedrijfstakken
“Op basis van de resultaten bij de onderzochte bedrijfstakken trekt het CPB
een conclusie over het macro-economische niveau (…) Om ditte kunnen doen,
is het echter nodig dat de onderzochte
bedrijfstakken representatief zijn voor
alle WIR-gerechtigde bedrijfstakken.
Dit is nadrukkelijk niet het geval. Het
CPB betrekt in het onderzoek een veertiental bedrijfstakken waarvan op de
voorhand wordt verwacht dat investeringsstimulerende maatregelen daareffectief zijn.”

Commentaar
Propper heeft de keuze van de bedrijfstakken niet begrepen en komt
daardoor tot een onjuiste conclusie. Als
criterium voor de keuze van de bedrijfstakken gold de vraag hoe de statistische betrouwbaarheid van devschatting
zo goed mogelijk verzekerd zou zijn,
waarbij volledig in het midden werd gelaten of het effect er zou zijn. Om dat
doel te bereiken zijn twee groepen bedrijfstakken onderscheiden:
– een tiental bedrijfstakken, bestaande
uit grote aantallen wat kleinere bedrijven, die (vrijwel) alle in aanmerking kwamen voor investeringspremiering (zowel investeringsaftrek als
WIR). Aangezien de cijferreeksen
hier de minste ruis vertonen als gevolg van de afwezigheid van (incidentele) grote investeringsprojecten,
is te verwachten dat hier de meest
betrouwbare schatting van een effect
kon worden verkregen. Het teken en
de omvang van dat effect is volledig

bepaald door de schatting van het
gespecificeerde model en niet door a
priori selektie van data bei’nvloed;
– de schatting van het eventuele effect
op basis van de 10 bovengenoemde
bedrijfstakken heeft als voordeel de
betrouwbaarheid. Daar staat tegenover dat de dekking niet erg groot is,
omdat belangrijke investerende bedrijfstakken (chemie, basismetaal-,
elektrotechnische- en transportmiddelenindustrie), die uit bedrijven bestaan die (vrijwel) alle gebruik konden maken van investeringspremies,
buiten beschouwing gebleven zijn.
Het nadeel van het opnemen van
deze bedrijfstakken in de analyse is
echter dat de investeringsprojecten
daar vaak groot zijn en zich soms
over verschillende jaren uitstrekken.
De betrouwbaarheid van de schatting wordt daardoor minder groot,
omdat een schatting van de eventuele effectiviteit van investeringspremies door die uitschieters kan worden bepaald, terwijl het niet zeker is
of die uitschieters in verband staan
met de verandering van de investeringspremies. Toch zijn er ook schattingen uitgevoerd waarbij deze bedrijfstakken bij bovenstaande 10
werden gevoegd. Dit leidde niet tot
wezenlijk andere conclusies.
Deze bedrijfstakken zijn representatief gesteld voor alle WIR-gerechtigde bedrijfstakken. Dit was onzes inziens de beste benadering die mogelijk
was. De redenen blijken bij het commentaar op Propper’s laatste belangrijke kritiekpunt.

Weglaten bedrijfstakken
“Bedrijfstakken waarbij de effectiviteit naar de verwachting van het CPB
laag is, worden bij voorbaat uitgezonderd.”

Commentaar
Inderdaad is een aantal bedrijfstakken bij voorbaat uitgezonderd. De reden is echter niet dat de effectiviteit
daar naar verwachting laag is, maar dat
er geen betrouwbare schatting kon worden uitgevoerd. In de eerste plaats gold
dit voor bedrijfstakken die voor een belangrijk deel bestaan uit bedrijven die
volgens de (toepassing van de) wet niet
in aanmerking kwamen voor investeringsaftrek en WIR. Het gaat hier om
openbare nutsbedrijven, PIT, ziekenhuizen (niet belastingplichtig) en de NS
en tram en busvervoer (formeel wel gerechtigd, maar onder het regime van de
investeringsaftrek kwamen zij niet in
aanmerking voor investeringsaftrek we3. Idem, biz. 37 en 38.

631

gens verliezen en onder de WIR werden hun belangrijkste investeringsmiddelen niet gepremieerd, omdat de
structured verliezen door de overheid
werden afgedekt). Propper (biz. 329,
noot 30) vermeldt, volkomen ten onrechte, dat deze genoemde bedrijven
wel in aanmerking kwamen voor premiering.
Vanzelfsprekend is geen betrouwbare schatting van een investeringsstimuleringseffect mogelijk als een belangrijk
deel van die populatie niet in aanmerking komt voor die premies, terwijl het
wel en niet premiegerechtigde deel
door het ontbreken van data niet te
scheiden is. Voor 1 jaar was zo’n scheiding wel aan te brengen. Voor de berekening van het effect op macro-economisch niveau (label 3.4) is aangenomen dat op het premiegerechtigde deel
dezelfde effectiviteit van toepassing is
als was geschat voor de 14 bedrijfstakken. Een betere keuze lijkt niet mogelijk. Samengewogen betekent dit een
extra investering van / 1,25 per extra
gulden investeringspremie op macroeconomisch niveau. Voor het niet-premiegerechtigde deel is er geen effectiviteit. Immers, daar zijn de premies en
de extra investeringen nihil. Daardoor
wordt de berekende effectiviteit van /
1,25 per gulden investeringspremie niet
beTnvloed.
Ten slotte is ook de aardolie-industrie
van het onderzoek uitgesloten. Ook hier
meenden de auteurs van het CPB geen
betrouwbare schatting te kunnen maken
op basis van cijfers uit het verleden. In de
periode waarop het empirische deel van
het onderzoek is gebaseerd, is deze Industrie in Nederland opgekomen. In dat
geval is een ander economisch model
van toepassing dan het model dat voor
de andere bedrijfstakken is gebruikt, omdat de produktie en winst naijlen op de
investeringen. Vender meenden de auteurs dat in die oprichtingsfase investeringspremiering waarschijnlijk geen rol
heeft gespeeld. Dat betekent echter nog
niet dat investeringspremiering in de toekomst geen rol zou spelen, omdat in
1981 deze bedrijfstak niet meer in de oprichtingsfase verkeerde. Er is aangenomen dat in de toekomst een zelfde effectiviteit geldt als voor de andere bedrijfstakken is geschat. Natuurlijk is die keuze
discutabel, maar meestal wordt een kleinere fout gemaakt door op een gemiddelde te gaan zitten dan op een uiterste
waarde.

Slot
Propper meent dat er van de kant
van het CPB met name strategisch
wordt gehandeld bij het formuleren van
de meest belangrijke conclusies (biz.
454). Zoals zo vaak bij studies die die632

nen tot informatieverstrekking aan beleidsmakers, bestond er ook bij dit onderzoek het dilemma om twijfelpunten
zo duidelijk naar voren te brengen, dat
deze in redelijkheid tot hen zouden
doordringen, terwijl anderzijds moet
worden gewaakt voor nodeloze herhaling. In dit geval is het opgelost door een
betrekkelijk kort onderzoekverslag te
presenteren, waarin de nuancering duidelijk vermeld staat en gemakkelijk te
vinden is. Bovendien worden de samenvattende conclusies nog voorafgegaan door een zin die de bedoeling
heeft deze nuancering samen te vatten
en worden in de toelichting op die conclusies nog een aantal twijfelpunten
herhaald. Natuurlijk kan men dit als onvoldoende beschouwen. Maar wel valt
op dat Propper zijn twijfels over de studie vrijwel volledig onderbouwt met materiaal dat in de publikatie wordt aangereikt.
De hiervoor genoemde argumenten
staan niet allemaal zo uitgebreid vermeld in de door Propper geanalyseerde CPB-studie. Dit heeft vooral te maken met de aanwezige kennis bij de belangrijkste afnemers van dit rapport ten
tijde van het onderzoek. De aandacht
bij de verslaglegging is juist geconcentreerd op discutabele punten, die de
werkelijke informatie bevatten. Aan
vanzelfsprekendheden is geen of weinig aandacht besteed. Propper, van
een andere generatie, die na 8 jaar op
dit onderzoek terugkijkt, analyseert het
met de ogen van een niet-ingewijde.
Vanuit die optiek is een aantal argumenten inderdaad te kort of te cryptisch
geformuleerd. Met bovenstaande beschouwing wordt hopelijk voldoende
opheldering geboden.

Bert Minne
De auteur is werkzaam bij het Centraal Planbureau

Auteur