De inkomsten van middelbare
scholieren
Naast hun schoolwerk verrichten veel jongeren werkzaamheden tegen betaling. Deze
werkzaamheden zijn van zeer uiteenlopende aard en kunnen varieren van klusjes die zo
nu en dan verricht woiden (bij voorbeeld autowassen of babysitten) tot en met
regelmatig, bijna als ‘vast’ te betitelen dagelijks werk. In dit artikel wordt beschreven
welke factoren van invloed zijn op de beslissing van scholieren om een vast baantje te
nemen. Vervolgens wordt bekeken hoe de totale inkomsten van scholieren, waaronder
ook het via de ouders verkregen geld, hiermee samenhangen.
DRS. R. DE ZWART – PROF. DR. B.M.S. VAN PRAAG*
Inleiding
Door veel scholieren wordt tijdens de normale lesweek
tegen betaling gewerkt. Ook in de vakanties verdienen veel
jongeren een aardig zakcentje. Jongeren beschikken vaak
over nog meer bronnen van inkomsten: velen krijgen zakgeld, sommigen krijgen geld dat voor een speciaal doel bestemd is, zoals ‘reisgeld’ of ‘kleedgeld’, anderen krijgen zo
nu en dan iets toegestopt. In totaal krijgt en/of verdient deze
groep jongeren netto / 254,7 miljoen per maand. In 1984
was dit ongeveer 6,4% van het netto besteedbaar gezinsinkomen1. Ruwweg de helft van deze inkomsten bestaat
uit verdiensten uit vakantie- of deeltijdbaantjes.
Neve en Renooy stellen dat meer dan 70% van de jeugd
betaalde klusjes en/of baantjes verricht2. Onze gegevens
sluiten daarop aan. Weliswaar komen wij door een andere
definiering uit op een lager percentage (namelijk 43 % voor
deeltijdbaantjes die tijdens een normale schoolweek worden uitgeoefend en 41 % voor de vakantiebaantjes), maar
de resultaten van beide onderzoeken maken op voorhand
duidelijk dat betaalde werkzaamheden onder middelbare
scholieren eerder regel zijn dan uitzondering.
Amerikaanse onderzoekers stelden vast dat het aantal
op de ‘teenage’-arbeidsmarkt participerende scholieren
tussen de 14 en 20 jaar sinds de tweede wereldoorlog sterk
is gestegen en nog steeds stijgt3. We hebben de indruk dat
dit verschijnsel zich ook in West-Europa voordoet. Neve en
Renooy tekenden daarbij aan dat veel van de werkzaamheden zich in het formele circuit afspelen: veel schoolgaande jongeren werken in reguliere bedrijven.
Waarom werken jongeren die in feite al een dagtaak aan
hun schoolwerk hebben? Het antwoord is eenvoudig: zelf
zeggen verreweg de meesten (85%) te werken “voor het
geld”. Het hebben van een baantje verruimt hun financiele
mogelijkheden aanzienlijk. De verdiensten komen bovenop het geld dat via de ouders wordt verkregen; het percentage scholieren dat het verdiende geld geheel of gedeeltelijk aan de ouders moet afdragen is verwaarloosbaar klein.
548
Vrijwel alle jongeren geven aan dat zij zelf mogen beslissen wat zij met hun inkomsten doen.
Gemiddeld heeft de Nederlandse middelbare-schooljeugd zo’n / 180 per maand te besteden. Figuur 1 geeft
aan hoe het totale inkomen van alle scholieren is opgebouwd. Dit inkomen is berekend inclusief de scholieren die
uit een of meer bronnen geen inkomsten hebben. Ook uit
dit plaatje kan men afleiden dat jongeren naast zakgeld
vooral veel inkomsten hebben uit vakantiewerk en deeltijdbaantjes.
Omdat veel beslissingen over de vraag ‘verder leren of
gaan werken’ in de eindfase van de middelbare school worden genomen, is het zinvol meer inzicht te krijgen in de inkomensvorming van schoolgaande jongeren. Wellicht
draagt de via deeltijdwerk opgedane ervaring bij tot deze
beslissing. De jongeren geven zelf aan dat ze werkervaring belangrijk vinden. Vooral scholieren uit de hogere
schooltypen zeggen dat het ontbreken van werkervaring
de voornaamste oorzaak voor mogelijke werkloosheid is.
* Wetenschappelijk onderzoeker en hoogleraar Wiskundige Economie aan het Econometrisch Instituut van de Erasmus Universiteit te Rotterdam. De auteurs betuigen hun dank aan Marcel Warnaar die voor een belangrijk deel bijdroeg aan deze verslaggeving.
De gegevens in dit artikel zijn afkomstig uit het recentelijk verschenen rapport Earnings of Dutch adolescents.
1. De in dit artikel gepubliceerde gegevens zijn afkomstig uit het
zogenaamde ‘Scholierenonderzoek’, dat in 1984 is gehouden en
een initiatief was van het Nationaal Instituut voor de Budgetvoorlichting (NIBUD), de Erasmus Universiteit Rotterdam en Keesing,
een uitgever van diverse schoolbladen voor het voortgezet onderwijs. De gegevens zijn (na herweging) representatief voor de gehele populatie middelbare scholieren.
2. J.H. Neve en P.H. Renooy, KinderarbeidinNederland-eenverkennende studie naarde omvang en verschijningsvormen van kinder- en jeugdarbeid in Nederland, Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, Regioplan Den Haag, 1988.
3. Vanaf 1940 publiceert het Amerikaanse Bureau of the Census
werkgelegenheidscijfers met betrekking tot schoolgaande en nietschoolgaande werkenden. Tussen 1940 en 1970 steeg het aantal in deeltijd werkende 16-jarige schoolgaande jongens van 4%
tot 27%. Voor 16-jarige meisjes steeg dit van 1% tot 16%.
Figuur 1. Verdiende en verkregen inkomsten van middelbare scholieren
Kleedgeld
11%
Extraatjes
Zakgeld
23%
4%
Andere bronnen
3%
Part-time baantjes
31%
Vakantiebaantjes
21%
Reisgeld
6%
Commissie van Advies
Trouwe lezers van het colofon zullen het hebben gemerkt: ESB heeft een nieuwe Commissie van Advies.
Wegens het verstrijken van de reglementaire zittingsperiode zijn prof.dr. J.E. Andriessen, dr. J.J. van Duijn,
prof.dr. H.W. de Jong, prof.dr. P. Korteweg, ir. Th. Quene en prof.dr. A. van der Zwan teruggetreden als leden
van de Commissie van Advies van ESB. De Redactie
van ESB is hen bijzonder erkentelijk voor de waardevolle bijdragen die zij in de afgelopen jaren aan het redactionele beleid van ESB hebben geleverd. Zij verwelkomt tevens de leden van de nieuwe Commissie van
Advies: prof.dr.ir. P.M.E.M. van derGrinten, prof.dr. C.A.
de Kam, prof.dr. P.S.H. Leeflang, drs. F.A. Maljers,
prof.dr. L.B.M. Mennes, dr. W.J. de Bidder, prof.dr. H.
Schreuder, prof.dr. A.H.E.M. Wellink en drs. G. Zalm.
Bran: Scholierenonderzoek 1984
Redactie ESB
Er zijn meer terreinen waarop inzicht in het verschijnsel
‘werkende scholier’ tot meer begrip kan bijdragen. Te denken valt aan de evaluatie van overheidsmaatregelen ten
aanzien van de inkomens van jongeren, zoals de vaststelling van het minimum(jeugd)loon, de invoering van de nieuwe Wet op de studiefinanciering voor scholieren van 18 jaar
en ouder, of de volgend jaar in te voeren ‘1990-maatregel’
die economische zelfstandigheid nastreeft voor meisjes
vanaf 18 jaar4. Deze maatregelen hebben gemeen dat ervan wordt uitgegaan dat 18-jarigen een reeel beeld hebben
van hun economische, begrippen zoals die zich in hun omgeving voordoen: inkomsten, uitgaven, besparingen, enzovoorts.
Hoewel de inkomensbronnen elkaar in alle mogelijke
combinaties kunnen substitueren, is er naar onze mening
een scheiding aan te brengen in enerzijds geld dat via ouders wordt verkregen en anderzijds geld dat met een baantje of klusje wordt verdiend. In dit artikel zullen we ons in
hoofdzaak beperken tot die twee soorten van inkomsten.
Daarbij richten we ons op de volgende vragen:
– wat moeten we onder het inkomen van scholieren verstaan en welke verklaringen zijn te geven voor de gevonden grote varieties in deze inkomens?
– welke factoren zijn (mede) bepalend voor de neiging van
een scholier een deeltijdbaantje te nemen?
– welke relatie bestaat ertussen het verkregen en verdiende geld?
Figuur 2. Relatieve frequentieverdeling van de totale inkomsten van middelbare scholieren
16
Jongens
16
Meisjes
Inkomens van scholieren
In de economische onderzoeksliteratuur neemt de verklaring van inkomensverschillen van volwassenen een belangrijke plaats in. Voor zover ons bekend, zijn er geen pogingen gedaan de inkomensverschillen van jongeren c.q.
scholieren te verklaren. Als het gaat om inkomens van jongeren, lijkt het wel alsof het echte leven pas begint nadat
de middelbare school achter de rug is. Zo bestudeerde Griliches de inkomensvorming van zeer jonge mannen, die wij
tegenwoordig onder de noemer Vroegtijdige schoolverlaters’ zouden rangschikken5; Kiker bezag de relatie tussen
sociaal-economische achtergrond en het inkomen van
mensen aan het begin van hun carriere6. Slechts enkele
onderzoekers maakten werkende scholieren of studenten
tot voorwerp van onderzoek.
Over de inkomensbronnen van de Nederlandse jeugd
worden bij tijd en wijle gegevens bekend gemaakt. Zo publiceerde het CBS tussen 1977 en 1985 gegevens over de
leefsituatie van de Nederlandse jeugd en worden om het
jaar de inkomsten en uitgaven van jongeren onder de loep
genomen in het Nationaal Onderzoek Jongerenbladen. Uit
deze onderzoeken wordt niet of nauwelijks duidelijk welke
factoren van invloed kunnen zijn op de gerapporteerde variatie in diverse inkomsten. Meestal wordt volstaan met de
constatering dat meisjes in financieel opzicht onderbedeeld worden en dat de inkomsten fors stijgen met de leeftijd.
Wij definieren het ‘inkomen’ van een scholier als het
totaal wat er zoal aan geld binnenkomt. Dit inkomen laat
zich globaal in zeven verschillende componenten beschrijven. Enerzijds wordt geld verkregen: zakgeld, reisgeld, kleedgeld en incidentele extraatjes van ouders of
anderen. Anderzijds wordt geld verdiend met klusjes,
baantjes of vakantiewerk. Als al deze bronnen worden
opgeteld, beschikken veel jongeren tussen de 12 en de
20 jaar gemiddeld over een aardig maandelijks bedrag:
/ 180. De spreiding is echter groot: de meeste jongeren
beschikken over ongeveer / 50 per maand. Figuur 2
toont bij voorbeeld dat 3% van de jongens en 5,5% van
4. A.J.M. Hagenaars en R. de Zwart, Betaalde en onbetaalde arbeid van de vijftienjarigen van nu, SociaalMaandbladArbeid(6),
1987, biz. 396-407.
l.. . . .
ll..
0
180 360 540 720 900
0
180 360 540 720 900
5. Z. Griliches, Wages of very young men, Journal of Political Economy, Vol. 84,1976, biz. S69-S85.
6. B.F. Kiker en C.M. Condon, The influence of socio-economic
background on the earnings of young men, Journal of Human Resources, Vol. 16 (1), 1981 biz. 95-105.
ESB 7-6-1989
549
Tabel. LISREL (ML)-schattingen voor het tweede regime
Interacties
Y-variabelen
Yl(verkregen) Y2(verdiend) Y3 (uren)
Beta
Beta
Beta
0,069a
ln(Y2)
ln(Y3)
-2,016
Verklarende variabelen
Gamma
Gamma
Gamma
leeftijd
0,249
0,457
0,058
0,164
0,066
0,081
-0,053
geslacht (1 =jongen)
schooltype
In(gezinsgrootte)
In(gezinsinkomen)
0,575
-0,531
-0,625
-0,260
0,266a
-0,255
bijstandsmoedergez.
hoofdkostwinner loondienst
hoofdkostwinner zelfstandig
tweeverdieners
confessionaliteit
correctieterm
0,147
-0,132
0,1 52a
0,046
0,036a
Constante
11,432
2,234
7,138
0,114
0,142
a : Niet-signifleant op het 10%-niveau.
Toelichting: de Beta-coefficienten geven de etfecten tussen de endogene
variabelen aan; de Gamma-coefficienten geven de effecten tussen de verklarende variabelen en de endogene variabelen aan.
N = 2235
de meisjes tussen 0 en / 50 per maand krijgt en/of verdient, en dat 16% van de meisjes en 11 % van de jongens
ongeveer / 50 krijgt en/of verdient. De rest beschikt over
meer geld. Verdere bestudering van de figuur leert dat tamelijk veel scholieren / 300 a 400 per maand ‘op zak’
hebben (Let wel: de gegevens dateren van voor de invoering van de basisbeurs).
Als we de hoogte van het totale inkomen van scholieren
vanuit verschillende achtergrondgegevens willen verklaren, is het noodzakelijk daarin tevens de relatie op te nemen tussen het verkregen en verdiende geld. Zoals gezegd
geven de meeste werkende scholieren aan dat zij werken
voor het geld. Kennelijk is het bedrag dat zij van hun ouders ontvangen niet toereikend. Bovendien is het mogelijk
dat werkende scholieren juist minder geld van hun ouders
krijgen omdat zij al een zelfstandig inkomen verwerven. We
hebben daarom eerst bekeken welke factoren van invloed
zijn.op de neiging een baan te nemen. Hiervoor werd een
zogenaamde ‘beslissingsvergelijking’ opgesteld. De uitkomsten van deze analyse werden gebruikt om daarna
aparte schattingen uit te voeren voor twee groepen (ook
wel aangeduid als ‘regimes’) scholieren: een groep scholieren die alleen geld van de ouders ontvangt, en een groep
die overwegend tijdens normale schoolweken (na schooltijd) bijbaantjes verricht. Dit zijn dus scholieren die regelmatig, ‘structureel’ deeltijdwerk hebben. Het vakantiewerk
leek ons te incidenteel om als criterium te nemen voor een
beslissingsvergelijking.
We bespreken allereerst de factoren die van invloed zijn
op het nemen van een baantje. Vervolgens beschouwen
we de groep scholieren die geen baantje heeft en bezien
we welke factoren van invloed zijn op de hoogte van het
bedrag dat zij van hun ouders krijgen. Ten slotte staan we
stil bij de groep scholieren die (regelmatig) inkomsten heeft
uit een baantje. Daarbij gaan wij na welke relaties er bestaan tussen het verdiende en van ouders gekregen geld
en het aantal uren dat scholieren werken. De schattingsresultaten voor deze relaties staan vermeld in de tabel. Hierin staat ook aangegeven hoe de verschillende achtergrondkenmerken hun invloed uitoefenen op uren werk, op
het verdiende en op het verkregen geld.7
550
Baan of geen baan
Eerder is aangegeven dat ca. 85 % van de scholieren zegt
dat geld verdienen de belangrijkste reden is voor het nemen
van een baantje. Maar de geneigdheid om een baantje te nemen is ook afhankelijk van een aantal achtergrondkenmerken. Wij bestudeerden de effecten die leeftijd, geslacht,
schooltype, gezinsgrootte en gezinsinkomen, confessionaliteit, urbanisatiegraad, de aard van de inkomensvorming van
de ouders (i.e. tweeverdieners, loontrekkenden, zelfstandigen en bijstandsmoeders) op deze ‘neiging tot werk’ hebben.
Het zal niet verrassend zijn dat wij allereerst vonden dat naarmate scholieren ouder worden hun neiging een baan te nemen groter is. Dit effect was al bekend vanuit eerdere onderzoeksresultaten. Daarnaast constateerden we dat jongens
eerder geneigd zijn een baantje te nemen dan meisjes. Jongeren uit de hogere schooltypen hebben minder de neiging
een deeltijdbaan te nemen. De hogere schooltypen eisen
blijkbaar meer tijd voor school en huiswerk.
Wat betreft de gezinskenmerken is het interessant om
op te merken dat kinderen uit relatief welvarende gezinnen
minder de neiging hebben een baantje te zoeken. Het is
duidelijk dat zij meer geld van hun ouders kunnen krijgen,
zodat de ‘noodzaak’ om te werken voor extra geld minder
groot is. De effecten voor zelfstandigen en loontrekkenden
zijn verwaarloosbaar klein of verschillen niet significant van
nul. Het lijkt erop dat jongeren uit bijstandsmoedersgezinnen geen grotere geneigdheid hebben tot het nemen van
een baantje. Dit is misschien verklaarbaar door een mogelijke korting op de uitkering als er een additioneel inkomen
aanwezig is. Kinderen van tweeverdieners en jongeren die
uit grote gezinnen komen hebben een iets grotere neiging
tot het nemen van een baantje naast hun schoolwerk. Voor
de eerste categorie geldt wellicht dat werken als iets vanzelfsprekends wordt beschouwd; voor de tweede groep
geldt dat zij doorgaans met minder zakgeld en dergelijke
genoegen moeten nemen.
Confessionaliteit (hier gedefinieerd als scholieren die
behoren tot een geloofsrichting, regelmatig naar de kerk
gaan en hebben aangegeven dat het geloof een belangrijke betekenis in hun leven heeft) blijkt van positieve invloed
op de neiging een baantje te nemen. Verschillen in urbanisatiegraad hebben slecnts weinig invloed: in grotere steden zijn scholieren iets minder geneigd tot het nemen van
een baantje.
Het inkomen van scholieren zonder baantje
In het eerste regime beschouwen we de scholieren die
geld van hun ouders krijgen. Daarbij zijn alle afzonderlijke
7. Voor de analyse is gebruik gemaakt van een zogenaamd ‘switching regime’-model. Als uitgangspunt is een beslissingsvergelijking genomen die de neiging tot hel nemen van een (deeltijd)baantje aangeeft. Vervolgens werden twee groepen scholieren of ‘regimes’ onderscheiden; de scholieren zonder baantje werden in het
eerste regime ingedeeld, de scholieren die wel een baantje hebben werden bij het tweede regime ingedeeld. De beslissingvergelijking is gemodelleerd aan de hand van een Probit-vergelijking.
Met behulp van de gevonden (maximum likelihood-)coefficienten
was het vervolgens mogelijk de verdere schattingen voor beide
regimes te corrigeren voor het feit dat scholieren als het ware kunnen kiezen tussen werken of niet-werken. In het eerste regime beschouwden we de rol van achtergrondkenmerken op hettotaal dat
scholieren van hun ouders krijgen met behulp van een meervoudige regressievergelijking. In het tweede regime bekeken we door
middel van een stelsel van simultane vergelijkingen de rol van achtergrondkenmerken op de hoogte van de verdiensten, het aantal
uren werk en de hoogte van het door ouders gegeven bedrag.
Daarbij zijn ook de relaties tussen uren werk, verdiensten en via
ouders verkregen geld onderzocht.
componenten (zakgeld, reisgeld, kleedgeld en extra geld
via de ouders verkregen) samengevoegd tot een bedrag:
het maandelijkse totaal dat van de ouders wordt verkregen.
Ook hier treffen we een sterke relatie aan tussen leeftijd en
hettotale verkregen bedrag: gemiddeld genomen vindt een
jaarlijkse ‘opslag’ van het zakgeld plaats van ongeveer
24%. Het is verrassend dat binnen deze groep scholieren
geen significant verschil is gevonden tussen jongens en
meisjes. Eerder onderzoek leerde dat dit verschil er wel
voor zakgeld alleen is. Een mogelijke verklaring is dat meisjes (in deze groep) meer beschikken over andere inkomensbronnen, zoals kleedgeld en reisgeld.
Jongeren van de hogere schooltypen krijgen minder
geld van hun ouders. Het is mogelijk dat zij zich in dit stadium van hun opleiding minder sterk op een financieel zelfstandig leven orienteren, omdat zij nog een flink aantal jaren studie voor de boeg hebben: dit bei’nvloedt ook de houding van hun ouders.
In grotere gezinnen krijgen kinderen minder geld. Wellicht wordt met dit resultaat het vooroordeel bevestigd dat
‘enigste-kinderen’ verwend worden. Het kan echter ook betekenen dat in grotere gezinnen meer goederen (zoals platen, c.d.’s, boeken en dergelijke) gezamenlijk worden gebruikt. Jongeren uit relatief rijke gezinnen krijgen beduidend meer geld. Op het eerste gezicht is dit in tegenspraak
met het gevonden positieve effect voor kinderen van bijstandsmoeders. Vaak is het evenwel zo dat deze Jongeren
de kinderbijslag krijgen, waarmee zij dan uitgaven voor
zichzelf voor bij voorbeeld kleding moeten bekostigen.
Zelfstandigen geven hun kinderen meer geld. Misschien
verwachten zij van hun kinderen dat deze zich in financieel
opzicht ook zelfstandig moeten redden. De kinderen uit gezinnen met loontrekkenden krijgen minder geld. De confessionaliteit speelt eveneens een rol: scholieren uit confessionele gezinnen krijgen minder geld. Ten slotte blijkt de urbanisatiegraad geen sterke invloed te hebben op de inkomsten
die via de ouders worden ontvangen. Voor tweeverdieners
is er geen significant verschil gevonden.
Inkomsten van scholieren met een baantje
In het tweede regime is naast het totale bedrag dat ouders aan hun kinderen geven ook het totaal van de gemiddelde maandelijkse verdiensten uit baantjes na schooltijd
en/of in de vakantie als te verklaren variabele opgenomen,
evenals het gemiddelde maandelijkse aantal uren dat met
deze werkzaamheden is gemoeid. Bovendien zijn de relaties onderzocht tussen het verdiende en verkregen geld en
het aantal uren dat gewerkt wordt.
In de tabel worden de resultaten van onze analyse samengevat. Daarin zien we dat de leeftijd positief blijkt samen te hangen met zowel het verkregen en verdiende geld
als met het aantal uren dat scholieren werken. Dit houdt in
dat – ceteris paribus – werkende scholieren naarmate zij
ouder worden zowel meer geld van hun ouders krijgen als
meer gaan verdienen en tevens langer gaan werken. Ook
duidt dit op een met de leeftijd stijgende loonvoet. Voor-de
werkende scholieren geldt wel dat jongens meer geld van
hun ouders krijgen dan meisjes. Dit zegt iets over de houding die ouders ten opzichte van werkende meisjes hebben. Jongens verdienen ook meer en besteden meer uren
aan dit werk. Jongens blijken overigens vooral in de vakantie meer uren (i.e. weken) te werken. Voor het aantal uren
dat besteed wordt aan een deeltijdbaantje gedurende de
normale lesweek is er geen significant verschil tussen jongens en meisjes.
Het schooltype heeft geen signif icante invloed op de verdiensten uit deeltijdwerk, maar wel op het aantal uren werk.
Onze schattingen geven aan dat scholieren van hogere
ESB 7-6-1989
schooltypen waarschijnlijk iets beter betaald worden.
Voorts vonden we een negatieve relatie tussen de hoogte
van het schooltype en het aantal uren werk. Deze uitkomst
is in overeenstemming met de ‘human capital’-theorie uit
de neo-klassieke economie: de hoger opgeleiden investeren meer in hun toekomst.
De gezinsgrootte heeft in het tweede regime een grote
invloed op het verkregen geld. Ten opzichte van het eerste
regime zijn scholieren uit grotere gezinnen slechter af; kennelijk zijn hun ouders minder geneigd zakgeld en dergelijke te geven. Kinderen uit meer welvarende gezinnen besteden minder uren aan werken. Zij besteden vooral minder tijd aan vakantiebaantjes. Deze negatieve samenhang
tussen gezinsinkomen en het aantal uren dat de scholier
werkt illustreert ook een substitutie-effect tussen verdiend
en verkregen geld.
Uit onze schattingen komt naar voren dat kinderen uit
bijstandsmoedergezinnen minder uren werken. Hier zijn
twee redenen voor aan te voeren: een substantieel eigen
(en formeel) inkomen last de hoogte van de uitkering aan.
Daarnaast is het mogelijk dat deze kinderen vaker worden
ingeschakeld bij de taken in het huishouden, en dus over
minder tijd beschikken.
In gezinnen waarbij de hoofdkostwinner een eigen bedrijf heeft, hebben kinderen misschien een iets andere kijk
op werk. Dit kan een verklaring zijn voor de positieve coefficient van deze variabele. Het is mogelijk dat deze kinderen thuis, in het familiebedrijf, werkzaam zijn. Neve en Renooy wijzen in dit verband op de werkzaamheden in de
agrarische sector.
Scholieren uit tweeverdienersgezinnen blijken meer
uren te werken. Dat ieder gezinslid werkt, wordt in deze gezinnen wellicht eerder vanzelfsprekend gevonden dan in
gezinnen met een enkele kostwinner. Ten slotte vonden we
een interessante relatie tussen verdiend en verkregen
geld: als kinderen meer verdienen, krijgen ze minder geld
van hun ouders. Hebben scholieren eenmaal een baantje,
dan zal dit weliswaar niet snel in een onmiddellijke zakgeldverlaging uitmonden, maar zullen ouders eerder geneigd
zijn de extraatjes of het kleedgeld te schrappen. Daarnaast
stellen we vast dat de hoogte van het verkregen geld niet
van invloed is op het aantal uren dat scholieren werken.
Conclusie___________________
Wanneer men alle inkomenscomponenten beschouwt
waaruit de inkomsten van de Nederlandse schooljeugd bestaat, blijkt dat veel scholieren tussen de 12 en 20 jaar over
een aanzienlijke hoeveelheid geld per maand beschikken.
De hoogte van dit inkomen laat zich naast leeftijd en geslacht
ook verklaren uit andere achtergrondgegevens zoals gezinsgrootte, gezinsinkomen, confessionalrteit enzovoorts.
Als we de neiging om een baan te nemen zien als een
vorm van arbeidsmarktgedrag, dan zien we dat hun handelen sterke gelijkenis vertoont met dat van volwassenen.
Jongeren lijken vanuit dezelfde motieven te handelen en
zij vertonen dezelfde neiging om vrije tijd om te zetten in
inkomen. Opvallend is het effect van de sociale achtergrond van het gezin. Vooral een gezin waar beide ouders
werken of de aanwezigheid van een zelfstandig (familie)bedrijf is duidelijk van invloed op de houding van de
scholier om zelf te gaan werken.
R. de Zwart
B.M.S. van Praag
551