Ga direct naar de content

De verstopte markt voor pensioenbesparingen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 8 1989

De verstopte markt voor
pensioenbesparingen
In Nederland is de markt voor gezinsbesparingen door de wetgever gesegmenteerd. Een
van de gevolgen hiervan is dat pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen
een monopoliepositie hebben op de markt voor pensioenbesparingen. In onderstaand
artikel analyseren de auteurs de ontwikkelingen aan de vraag- en aanbodzijde van deze
markt. Gezien de situatie in het buitenland en de ontwikkelingen aan de vraagzijde van
de markt achten zij het gewenst dat banken rechtstreeks toegang krijgen tot de
pensioenmarkt. Hierdoor zal de concurrentie tussen aanbieders toenemen en zal de
keuzevrijheid voor de consument groter worden.

DRS. N. VOGELAAR – DRS. B.G.J. WALSCHOTS*

Onlangs hebben de verzekeringsmaatschappij Amev en
de Verenigde Spaarbank fusieplannen ontvouwd. Binnenkort wordt het wetsontwerp over de Brede herwaardering
van de fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen en
van pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen aan de Tweede Kamer aangeboden. De SER beraadt
zich momenteel over een advies inzake individualisering
en flexibilisering van collectieve pensioenregelingen. In dit
artikel worden de zojuist genoemde ontwikkelingen geplaatst in het kader van de markt voor gezinsbesparingen,
waarvan de pensioenbesparingen het overgrote deel uitmaken.
In het eerste deel wordt de aanfoodzijde van deze markt
beschouwd. De markt voor gezinsbesparingen blijkt door
de wetgever te zijn gesegmenteerd, wattot suboptimale resultaten leidt. Wij menen dat er geen redenen van juridische en/of fiscale aard zijn om aan pensioenfondsen en levensverzekeraars een monopoliepositie voor pensioenbesparingen te geven. Ook dienen de situatie in het buitenland en de implicaties van ‘Europa 1992’ aanleiding te zijn
om deze monopoliepositie op te heffen. Daarna wordt aan
de hand van maatschappelijke ontwikkelingen als vergrijzing, flexibilisering en individualisering betoogd dat aan de
vraagzijde van de pensioenmarkt veranderingen op komst
c.q. gewenst zijn, die er op neerkomen dat de ‘individuele
component’ van de oudedagsvoorzieningen aan belang zal
c.q. moet winnen. Ten slotte worden de aanbodzijde en de
ontwikkelingen aan de vraagzijde van de pensioenmarkt
met elkaar geconfronteerd.

De aanbodzijde van de pensioenmarkt _
Segmentatie van de markt
De totale gezinsbesparingen kunnen worden onderscheiden in collectief contractuele, individueel contractuele
556

en vrije besparingen. Collectief contractuele besparingen
ontstaan als werkgevers en eventueel werknemers premie
betalen voor pensioenregelingen waaraan deelneming
verplicht is. Individueel contractuele besparingen1 komen
tot stand wanneer een economisch subject op eigen initiatief een contractueel vastgelegde verplichting aangaat met
het oog op enigerlei vorm van levensverzekering. De contractuele besparingen worden in dit artikel verder individuele c.q. collectieve pensioenbesparingen genoemd. Zij zijn
in een bepaalde periode gelijk aan de in die periode betaalde premies, vermeerderd met de beleggingsinkomsten die
worden behaald of> de in het verleden betaalde premies en
verminderd met de uitkeringen.
In ons land is de markt voor gezinsbesparingen door de
wetgever gesegmenteerd. De opbouw van collectieve pensioenvoorzieningen moet worden ondergebracht bij bepaalde instellingen, te weten een bedrijfs- of ondernemingspensioenfonds, een spaarfonds of een levensverzekeringsmaatschappij (verder aan te duiden als ‘institutionele beleggers’). Deze eis is geregeld in de Pensioen- en
Spaarfondsen Wet (PSW). Krachtens de Wet op de Inkomstenbelasting (Wet IB) is de fiscale behandeling van individuele pensioenvoorzieningen mede afhankelijk van de
soon: installing, i.e. een institutionele belegger, waarbij de
opbouw geschiedt.
Vrije besparingen worden door de gezinnen grotendeels
toevertrouwd aan banken en voorts belegd in vermogenstitels, rechtstreeks en indirect via beleggingsmaatschappij* De auteurs zijn als hoofd, respectievelijk medewerker verbonden
aan de Activiteit Algemeen Economisch Onderzoek van de Stafgroep Economisch Onderzoek van Rabobank Nederland. De auteurs zijn dank verschuldigd aan een aantal personen voor gemaakte opmerkingen bij een eerdere versie, in het bijzonder mr.
H.M.J. Janssen en prof. dr. C.A. de Kam. De verantwoordelijkheid
voor dit artikel berust uitsluitend bij de auteurs. Het artikel is geschreven op persoonlijke titel.
1. Dit zijn de z.g. lijfrenten en kapitaalverzekeringen.

en. De Wet Toezicht Kredietwezen en de wetsvoorstellen
Wet Toezicht Beleggingsinstellingen en Wet Toezicht Effectenverkeer geven regels over het aantrekken van gelden van het publiek, waaronderde vrije gezinsbesparingen
(maar niet de contractuele besparingen), door banken, beleggingsmaatschappijen en andere geldnemers zoals de
institutionele beleggers. In principe kan iedereen vraag uitoefenen naar vrije gezinsbesparingen, zij het dat het aantrekken van gelden die op termijnen van korter dan twee
jaren opvorderbaar zijn, in principe is voorbehouden aan
kredietinstellingen.

Gevolgen van de segmentering
De banken komen de institutionele beleggers zowel tegen aan de ‘uitzettingenkant’ als aan de ‘middelenkant’ van
hun balans. Aan de uitzettingenkant ontmoeten beide categorieen financiele instellingen elkaar als concurrenten bij
de verschaffing van hypothecaire leningen en grote bedrijfskredieten . De institutionele beleggers hebben daarbij de mogelijkheid om relatief goedkope rentetypisch lange leningen te verstrekken, doordatze overveel langlopende middelen, i.e. pensioenbesparingen, beschikken. Omdat de banken (en de beleggingsinstellingen) van deze
spaarmarkt zijn geweerd, bevinden de institutionele beleggers zich in een door de wetgever geschapen gunstige
concurrentiepositie ten opzichte van de andere financiele
instellingen. Aan de middelenkant van de balans ontmoeten de banken de instituten als verschaffers van vreemd
vermogen (obligatieleningen en onderhandse leningen).
Doordat de uitbreiding van de uitzettingen van de banken
de groei van de toevertrouwde middelen (met name spaargeld) overstijgt, zijn deze steeds meeraangewezen op middelenwerving via de kapitaalmarkten. De financiering van
het midden- en kleinbedrijf en van alle overige instellingen
en bedrijven, die niet voor directe financiering door de institutionele beleggers in aanmerking komen en daardoor
(bijna) uitsluitend zijn aangewezen op de banken, vindt derhalve via een dubbele omweg plaats. De pensioenbesparingen worden immers door de gezinnen bij de institutionele beleggers gestald. Daarna worden ze door deze instellingen deels bij de banken geplaatst, die ze vervolgens o.a.
naar het midden- en kleinbedrijf doorsluizen. Uiteraard leidt
deze omweg tot een kostenstijging voor de geldnemers,
die voorkomen kan worden door de banken rechtstreekse
toegang tot de pensioenbesparingen te verschaffen.

Motieven voor segmentering
Uit het bovenstaande blijkt dat de banken hun rol van intermediair tussen sparen en investeren minder goed kunnen uitvoeren, doordat de wetgever een belangrijk segment van de markt voor gezinsbesparingen voor de banken tot Verboden gebied’ heeft verklaard. Noch uit de Memories van Toelichting bij de PSW en de Wet IB, noch uit
de parlementaire behandeling van deze wetgeving wordt
duidelijk, welk motief ten grondslag heeft gelegen aan deze
segmentering van de markt voor gezinsbesparingen. Bij de
behandeling van de PSW wilde de wetgever vooral waarborgen, dat pensioentoezeggingen inderdaad gerealiseerd
zouden kunnen worden, ongeacht de financiele situatie
van de onderneming. Daarvoor werd het noodzakelijk geacht dat een afzonderlijke rechtspersoon (met een bestuur
van werknemers- en werkgeversvertegenwoordigers) zich
met de uitvoering zou belasten. Daarmee wordt echter niet
meer bedoeld dan dat het beheer van de pensioenpremies
niet aan de werkgever zelf mag worden overgelaten.
Een andere mogelijkheid is, dat de wetgever (impliciet)
van mening is, dat de door hem fiscaal erkende (individuele) lijfrenten en kapitaalverzekeringen zodanige verzekeringstechnische risico’s bevatten, dat deze uitsluitend kunnen worden toevertrouwd aan daarvoor geequipeerde instellingen. Het is echter belangrijk te beseffen, dat bij dit

ESB 7-6-1989

soort produkten een onderscheid kan worden gemaakt tussen een omvangrijk ‘spaardeel’ en een ‘verzekeringsdeel’,
waarbij het in de praktijk mogelijk is om deze delen te splitsen. Met name in de opbouwfase van deze voorzieningen
spelen beleggingsaspecten een overheersende rol. Zolang
het om individuele contracten gaat, waarbij een voorziening wordt opgebouwd waarvan de eindwaarde afhankelijk is van premiestortingen en beleggingsopbrengsten, zijn
banken zeer wel in staat om deze produkten aan te bieden.
De wetgever schrijft niet voor wat de inhoud van collectieve pensioenregelingen moet zijn. Daarom is er geen reden om bepaalde instellingen die collectieve pensioenregelingen willen verzorgen en daartoe geequipeerd zijn, dit
onmogelijk te maken. Dat staat los van het gegeven dat
pensioenregelingen in ons land vaak zijn gebaseerd op
een gegarandeerde pensioentoezegging aan de deelnemers. In zo’n stelsel spelen herverdelingsaspecten een belangrijke rol (zie onderstaande paragraaf). Dit aspect
maakt het voor banken de facto moeilijk om dergelijke pensioenregelingen uitte voeren.
Een volgend argument om het aantrekken en het beheren van pensioenbesparingen door een beperkte categorie instellingen te laten uitvoeren, zou kunnen zijn dat het,
gezien de aard van de toezeggingen, bij het beheer dient
te gaan om uitzettingen zonder, dan wel met een beperkt
risico. Echter ook een dergelijk argument snijdt geen hout,
gezien de omvangrijke vermogensverschaffing door de institutionele beleggers aan de banken. Die leidt er immers
toe, dat de risico’s die rechtstreeks door de banken worden
gelopen, ook indirect door deze instituten worden gelopen.
Voorts blijkt uit de aard van de beleggingen van vele institutionele beleggers, waarbij beleggingen in zakelijke waarden en in niet-guldenswaarden in belang toenemen, dat
het risico van de uitzettingen geen argument kan zijn om
de markt voor contractuele besparingen af te schermen.
Wij menen dan ook dat overtuigende argumenten voor
de ‘monopolisering’ van het aanbod van onderhoudsvoorzieningen en spaarvormen door de wetgever ontbreken.

Concurrentie binnen de segmenten
De wetgever heeft de markt voor gezinsbesparingen gesegmenteerd en aan de institutionele beleggers een monopolie voor de individuele en collectieve pensioenbesparingen gegeven. De aard van de onderscheiden spaarprodukten (collectieve pensioencontracten, individuele lijfrenten en kapitaalverzekeringen, bancaire spaarrekeningen,
enzovoort) heeft gevolgen voor de mate van concurrentie
tussen aanbieders van deze spaarprodukten in de diverse
segmenten van de markt.
De concurrentie om de vrije gezinsbesparingen is het
grootst. Het gaat hier immers zowel om de bestaande voorraad (de feitelijke gemiddelde looptijd van bankbesparingen is ca. 2 jaar) als om de aanwas van vrije besparingen.
Banken, beleggingsinstellingen en andere geldvragers,
waaronder wederom de (levens)verzekeraars, concurreren hier voorts op een open markt; ‘open’ in de zin van een
niet door wettelijke bepalingen ten gunste van een bepaalde soort van geldnemer afgebakende markt en ook in die
zin, dat niet-ingezeten geldnemers als vrager (c.q. intermediair) op deze markt kunnen optreden3.
De (potentiele) concurrentie op de markt voor individuele pensioenbesparingen is groot, in het bijzonder bij voorzieningen met een eenmalige storting. Hierdoor heeft de
2. De banken komen de levensverzekeringsmaatschappijen bovendien tegen op de markt voor consumptief krediet via de financieringsmaatschappijen van laatstgenoemden.
3. In het wetsontwerp voor de Brede herwaardering is de bepaling

opgenomen dat premies betaald aan buitenlandse verzekeringsmaatschappijen die geen vaste vertegenwoordiger hier te lande
hebben, niet aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting.

557

pensioenspaarder in principe elk jaar weer de mogelijkheid
om, afhankelijk van de aantrekkelijkheid van de modaliteiten van de door de verzekeraars aangeboden produkten,
bij een andere verzekeraar een contract te sluiten. Vanwege de kosten van afkoop van een individueel contract, is
echter geen sprake van concurrence om de bestaande
voorraad aan individueel contractuele besparingen, doch
slechts om de nieuwe instroom.
De concurrentie tussen instellingen is gering c.q. afwezig, waar het de markt voor collectieve aanvullende pensioencontracten betreft. Deze contracten omvatten ca.
80% van de pensioenbesparingen. Het gesloten karakter
van de markt voor collectieve aanvullende pensioenen (die
voortvloeien uit werkgever-werknemerrelaties) hangt sterk
samen met de aard van de in Nederland gebruikelijke pensioensystemen. Deze zijn bijna allemaal gebaseerd op een
collectiviteit van deelnemers aan wie een vooraf bepaalde,
in details omschreven, pensioentoezegging wordt gedaan,
waarvan de kosten in de toekomst kunnen varieren, afhankelijk van de loonontwikkeling en/of de inflatie. De kosten
worden in de vorm van premies ten laste van de werkgever en eventueel de werknemer gebracht4. Omdat een
pensioentoezegging meestal wordt gedaan in de vorm van
een eindloon-toezegging, heeft het stelsel een ‘verzorgend’ karakter. Afgezien van de aan pensioenverzekeringen inherente herverdeling van de (eenheids-)premies en
beleggingsopbrengsten over de deelnemers op basis van
de onderscheiden sterfterisico’s, kennen de gebruikelijke
pensioenregelingen in ons land nog andere in het oog
springende solidariteitsaspecten. Te denken valt aan het
gegeven dat de deelnemer zonder nabestaanden, impliciet
wel meebetaalt aan de daarop betrekking hebbende voorziening voor anderen. Ook betalen bij voorbeeld de Vlakke’ carrieremakers mee aan het eindloongerelateerde pensioen van de ‘steile’ carrieremaker.
Doorgaans is deelneming aan dergelijke pensioenfondsen verplicht, wat vooral samenhangt met de aard van de
voorziening (gekenmerkt door een gegarandeerde toezegging) en de solidariteitselementen van het systeem. Daardoor is de wereld van de pensioenen nogal gesloten; tussen de instellingen vindt geen of weinig concurrentie
plaats. Het bovenstaande betekent derhalve, dat aan de
ene kant de pensioenfondsen op een afgeschermde (en
relatief omvangrijke) markt opereren en dat aan de andere kant de banken geconfronteerd worden met felle concurrentie op een stagnerende markt.

Het buitenland als wegwijzer
In ons land voeren de Nederlandsche Bank (DNB), de
Verzekeringskamer en het Ministerie van Financien het zogeheten ‘structuurbeleid’. Dit is er mede op gericht om een
scheiding te handhaven tussen banken en (levens)verzekeringsmaatschappijen. Te sterke vermogensrechtelijke
banden tussen beide categorieen instellingen kunnen volgens DNB, die het vanuit een bancaire invalshoek bekijkt,
leiden tot onaanvaardbare bedrijfseconomische risico’s
voor de betrokken bank, dan wel tot een te grote machtsconcentratie die uit maatschappelijk oogpunt onaanvaardbaar zou zijn5.
De bedrijfseconomische risico’s betreffen een eventueel
gebrek aan expertise inzake verzekeren bij de leiding van
een bank, die zich tevens met verzekeringen zou gaan bezighouden en de (potentieel) negatieve uitstralingseffecten
naar de overige ondernemings- of concernonderdelen van
deconfitures in hetzij de verzekerings-‘tak’, hetzij de bancaire ‘tak’. Er zijn echter (juridische) organisatiestructuren
denkbaar, zoals de holding, waarbij dit soort risico’s sterk
wordt beperkt. Voorts betekent het begrip ‘ongewenste
machtsconcentratie’ in een Europese context lets geheel
anders dan in een nationale context. Vanuit een Internationale invalshoek bezien is het structuurbeleid een achter558

haalde zaak. Ook los van de activiteiten die het gevolg zijn
van ‘Europa 1992’ is er reeds langer buiten onze landsgrenzen een trend in de richting van ‘Allfinanz’, waarbij grote financiele conglomeraten ontstaan, waarin verzekerings- en bancaire activiteiten worden gecombineerd6. De
economische ratio voor dergelijke financiele conglomeraten is onder andere de potentiele verlaging van de algemene kosten als gevolg van een breder produktassortiment.
Uiteraard geeft ‘Europa 1992’ een stimulans tot nieuwe initiatieven in deze richting7. Opmerkelijk daarbij is dat de
Deutsche Bank de oprichting van een eigen verzekeringsmaatschappij vooral ook motiveert vanuit de neiging van
gezinnen om een steeds groter deel van hun besparingen
aan te wenden in de (fiscaal gefacilieerde) levensverzekeringssfeer.
Wanneer door ‘Europa 1992’ de grenzen zijn weggevallen, kunnen buitenlandse banken via het verzekeraarsonderdeel van het ‘Allfinanz’-concern waartoe zij behoren,
toegang krijgen tot de Nederlandse markt voor pensioenbesparingen. In diverse landen van de EG, met name in
het Verenigd Koninkrijk, Belgie en Frankrijk, bestaan voor
banken reeds mogelijkheden om fiscaal gefacilieerde oudedagsprodukten aan te bieden en dus rechtstreeks een
rol te spelen op de markt voor (individuele) contractuele besparingen8. Ons land bevindt zich derhalve reeds nu in een
achterstandspositie. Het wetsontwerp over de Brede herwaardering, dat naar verwachting binnenkort aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, zet – voor zover de inhoud
ervan overeenkomt met de uitkomst van het overleg tussen Financien en de verzekeraars – het huidige beleid van
beperking van het soort van aanbieders echter voort9. Nederland dreigt hierdoor met de rug naar Europa te gaan
staan.
De ontwikkelingen buiten onze landsgrenzen pleiten uiteraard voor het snel vrijgeven van de mogelijkheid voor financiele instellingen om met elkaar verbindingen (waaronder vermogensrechtelijke) aan te gaan. Zolang deze instellingen in ons land de facto nog verstoken blijven van de
mogelijkheden die vergelijkbare instellingen in het buiten4. Dit onderscheid is verder niet van veel belang; beide beloningscomponenten zijn onderdeel van de arbeidskosten en de pensioentpezeggingen (en dus ook de lotale kosten) maken onderdeel uit van het arbeidsvoorwaardenbeleid.
5. De Nederlandsche Bank N.V., De Wet Toezicht Kredietwezen,
januari 1987, biz. VIII. Zie tevens: H. Colje, Het toezicht op de banken in Nederland, NIBE, Amsterdam, 1988, i.h.b. hfdst. 19.
6. Zie Uwe H. Schneider, Die rechtlichen Moglichkeiten und
Schranken fur eine ubergreifende Tatigkeit zwischen den verschiedenen Sektoren des Finanzbereichs, insbesondere der Banken und Versicherungen und fur die Konzernbildung in diesem Bereich, Mainz, 1987.
7. Recent is via de pers van een aantal initiatieven melding gemaakt. Het betreft in Frankrijk een meerderheidsdeelneming van
de Groupe des Assurances Nationales in de staatsbank Credit Industriel & Commercial en de aangekondigde aandelenruil tussen
de Union des Assurances de Paris en de Banque Nationale de Paris. In het Verenigd Koninkrijk fuseren Abbey Life en Lloyds Bank
en in de Bondsrepubliek Duitsland kondigde de Deutsche Bank
aan een eigen verzekeringsmaatschappij op te gaan richten, terwijl de Dresdner Bank via een joint-venture actief wil worden op
de verzekeringsmarkt, wellicht in samenwerking met Allianz. Ook
de Commerzbank heeft plannen in de richting van samenwerking
met bestaande verzekeraars. In Belgie zou de Generale Bank interesse hebben in de verzekeraar Groupe AG.
8. Voor een uitgebreider overzicht zij verwezen naar H.H.F. Wijffels en N. Vogelaar, Oudedagsvoorzieningen op maat, De Naamloze Vennootschap, jg. 65/5, september/oktober 1987.
9. Ten aanzien van de fiscale begeleiding stelde het voorontwerp
van de Brede herwaardering zich op het principiele standpunt, dat
deze beperkt diende te blijven tot die produkten, waarbij vrije ver-

mogensvorming wordt uitgesloten, c.q. waarbij uitdrukkelijk van
sterfterisico sprake is. Afgaande op hetgeen over het overleg tussen verzekeraars en Financien in de openbaarheid is gebracht,
blijft er in het wetsontwerp van dit principe niets meer over. Van
een ‘rechttrekken’ van de concurrentieverhoudingen met de banken inzake de (spaar)middelenwerving kan dan ook in redelijkheid
niet worden gesproken.

land wel hebben, is sprake van een achterstand. Deze leidt
er toe dat buitenlandse partijen ook op de Nederlandse
markt hun positie kunnen verbeteren ten koste van Nederlandse instellingen, die ook nog eens een achterstand In
leerproces oplopen.
Verwacht mag worden dat het structuurbeleid in Nederland zal worden vrijgegeven. Dat kan dan maar beter zo
snel mogelijk geschieden. Vrijgeving alleen zou evenwel
niet betekenen, dat de segmentering van de spaarmarkt in
Nederland zou verdwijnen. Daarvoor is immers vereist, dat
de banken (en beleggingsmaatschappijen) zelfstandig als
aanbieders van pensioenspaarprodukten kunnen optreden. In de situatie waarin banken slechts via (vrijgegeven)
relaties met verzekeraars toegang verkrijgen tot de markt
voorpensioenbesparingen, isdaarvan geen sprake. Denkbaar is namelijk, dat dergelijke relaties niet in het strategieplan van een bank passen. Om geen situatie te scheppen
waarin de ene concurrentie-ongelijkheid wordt ingewisseld
voor een andere, zou behalve het structuurbeleid dus ook
de markt voor pensioenbesparingen op zich moeten worden vrijgegeven.

Ontwikkelingen aan de vraagzijde van de
pensioenmarkt__________________
In het voorgaande bleek, dat vanuit het buitenland en
door ‘Europa 1992’ veranderingen worden afgedwongen
aan de aanbodzijde van de markt voor pensioenbesparingen. Ook aan de vraagzijde van de pensioenmarkt is sprake van veranderingen. Deze hangen sterk samen met
maatschappelijke ontwikkelingen.
Vergrijzing
In ons land wordt de AOW-uitkering veelal als franchise
gehanteerd bij de vaststelling van de omvang van het aanvullende pensioen en dus ook van de daarvoor benodigde
kapitaaldekking en de daarvoor op te brengen pensioenpremie. Vergrijzing leidt er toe dat minder mensen voor
meer personen de premie voor de, via het omslagstelsel
gefinancierde, AOW-uitkering moeten opbrengen. Dat zet
de AOW-uitkering in ons land onder druk. Door het relatief
achterblijven van de AOW-uitkering bij de algemene loonontwikkeling (al zeven jaar is sprake van bevriezing van de
sociale minima) en door toezeggingen op het punt van indexatie van aanvullende pensioenen wordt voor de komende jaren een forse stijging van de aanvullende pensioenpremies voorzien. De voorzitter van de Verzekeringskamer
heeft hierover onlangs nog zijn verontrusting uitgesproken10. Uit het oogpunt van loonkostenmatiging is het evenwel denkbaar, dat niet de premies omhoog gaan, doch de
pensioentoezeggingen onder druk komen te staan11. Dat
kan weer betekenen dat de individuele, dat wil zeggen door
de werknemer zelf bekostigde, component van de pensioen voorzien ing aan belang gaat winnen. Denkbaar is daarbij, dat werknemers zelf additionele premiestortingen verrichten, ten einde een bepaald uitkeringsniveau of een bepaalde nabestaandenvoorziening veilig te stellen. Die ontwikkeling kan voorts worden versterkt door de toenemende mondigheid, individualisering en flexibilisering.

Individualisering en flexibilisering
In het regeerakkoord van het huidige kabinet is onderzoek aangekondigd “of in de pensioen- en spaarfondsenwet de mogelijkheid kan worden geopend tot verdergaande flexibilisering en vergroting van de individuele keuzevrijheid op pensioengebied”. Overdeze materie heeft staatssecretaris De Graaf van SoZaW een (tamelijk open) adviesaanvrage aan de SER gezonden12. De gewenste grotere individuele keuzevrijheid hangt vooral ook samen met

ESB 7-6-1989

toenemende individualisering in de maatschappij. Er is
sprake van een groeiende ‘tweeverdienerscultuur’, verscheidenheid in zorgrelaties en een hoge Yelatiemobiliteit’
(veel echtscheidingen)13. Bovendien worden mensen
mondiger; zij willen meer invloed uitoefenen op hun eigen
(ook toekomstige f inanciele) omstandigheden en daar ook
zelf meer verantwoordelijkheid voordragen.
In arbeidsrelaties doet de behoefte aan grotere flexibiliteit opgeld. Werknemers dienen vooral mobiel te zijn (vergelijk de problematiek van de pensioenbreuk) en deeltijdarbeid en afroepcontracten komen steeds meer in zwang,
vooral in de (zakelijke) dienstverlenende sector. Arbeidsvoorwaarden krijgen geleidelijk een meer gedifferentieerd
karakter. Ook wint het inzicht veld, dat pensioenvoorzieningen minder een verzorgingskarakter dienen te hebben,
maar dat pensioen veel meer als uitgesteld loon moet worden beschouwd.
De vraag is actueel of het in ons land gehanteerde pensioentoezeggingssysleem (zie voorgaand) voldoende mogelijkheden biedt om aan de genoemde maatschappelijke
ontwikkelingen tegemoet te komen. De tegenhanger van
het nu gebruikelijke systeem van pensioentoezegging is
een prem/etoezegrg/ngssysteem. In zo’n stelsel, ook wel
beschikbare-premieregeling genoemd, wordt aan iedere
deelnemer jaarlijks een bepaald percentage van het salaris beschikbaar gesteld voor pensioenopbouw. De kosten
van de pensioenvoorziening zijn van tevoren nauwkeurig
bekend, maar het uiteindelijke pensioenbedrag is niet
exact te voorspellen. De voor iedereen procentueel gelijke
pensioenpremie (over dezelfde pensioengrondslag als in
het huidige systeem) moet aangewend worden voor pensioen. In feite betekent dat niets anders dan dat er gespaard moet worden, waarna uit het gevormde vermogen
pensioenuitkeringen kunnen worden verricht. Omdat daarbij levens- (en dus sterfte)kansen een rol spelen, is de uitvoering van de laatste fase voorbehouden aan levensverzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen. In zo’n
stelsel kan uiteraard ook het risico van vroegtijdig overlijden worden gedekt door een overlijdensrisicoverzekering
of voorzien worden in de verzekering van een nabestaandenpensioen. De ‘herverdelende solidariteit’ wordt in een
dergelijk geTndividualiseerd stelsel teruggedrongen. In feite ontstaan er persoonlijke oudedagrekeningen .
Een verplichte deelneming in specifieke pensioenfondsen is dan niet meer nodig; het zal integendeel voor werknemers mogelijk zijn om (bij voorbeeld na een bepaalde
vastgestelde periode) van vermogensbeheerder te wisselen. Het behoeft geen betoog dat het beschikbare premiesysteem tot een open markt voor aanvullende pensioenen
leidt. Er zou sprake zijn van diverse keuzemogelijkheden
voor de consument, terwijl aan de aanbodzijde van de
markt meer instellingen, waaronder banken, aan bod zouden komen mits de wetgever het monopolie van pensioenfondsen en levensverzekeraars opheft. Er is geen twijfel
dat het beschikbare premiesysteem in beginsel goed zou
aansluiten bij deze veranderende maatschappelijke ont10. Zie A.J. Vermaat, Toezeggen en toezicht, Beleid en beheer
pensioenen, juni 1988.
11. Aldus ook de minister van SoZaW, in een brief d.d. 12 april
1989 aan de Tweede Kamer over de conclusies bij het rapportDrees betreffende de vooruitzichten van de AOW-premie. “De huidige pensioenverwachting zal geleidelijk moeten worden doorbroken”, schrijft minister De Koning.
12. Brief van de staatssecretaris van SoZaW, d.d. 26 november
1987.

13. Zie het rapport van de Nederlandse Gezinsraad, Documentatie over huishoudens; samenstelling, arbeid en inkomen, Den
Haag, december 1988.

14. Zie Flipde Kam, Niet langer verplicht in het pensioenfonds, Intermediair, 2 november 1984. Tevens: J. Dannenberg, Baas over

eigen vermogen, NRC Handelsblad, 26 juli 1988, alsmede J.J.J.
Blocks, Pensioenen: nieuw jachtgebied voor banken, Het Financieele Dagblad, 12 oktober 1988.

559

wikkelingen15. De pensioenwereld verzet zich er echter fel
tegen. Het wordt gezien als een stap terug c.q. een brug te
ver, waarbij belangrijke verworven rechten worden opgegeven.
Geconstateerd kan echter worden dat er zich ontwikkelingen in het pensioendenken voordoen, die een geleidelijke
opschuiving naar meer individualisering, minder herverdeling en een betere kostenbeheersing impliceren. Zo is in het
nieuwe pensioensysteem van de Rabobankorganisatie het
eindloonsysteem vervangen door een opbouwstelsel, wat
betekent dat het pensioen op de pensioendatum een afspiegeling is van het hele carriereverloop van de deelnemer16.
Voorts is in algemene zin van belang, dat in ‘pensioenland’
discussie los komt over de vraag, of het nabestaandenpensioen wel in de huidige regelingen moet worden gehandhaafd. Verder geven pensioendeskundigen naar aanleiding
van de discussie over het beschikbare premiesysteem te
kennen, dat dit zou kunnen worden toegepast in bedrijfstakken waareen goede voorziening nog ontbreekt17 (overigens
gebeurt dit in de praktijk ook in nieuwe, moderne hoogtechnologische bedrijven). Ook is een pleidooi gevoerd voor een
stelsel waarbij met het oog op individualisering en flexibilisering de werkgever, boven een verplichte collectieve ondernemingspensioenregeling, aan de werknemer nog een premie ter beschikking stelt voor een aanvullend pensioen, ingevuld naar eigen inzichten en wensen18.

Samenvatting en conclusie___________
In de pensioenopbouw zijn drie trappen te onderscheiden. Na de AOW (het basispensioen dat via de publieke
sector wordt georganiseerd) komt als tweede trap het ondernemingspensioen, voortvloeiend uit de werkgeverwerknemerrelatie. De derde trap, de individuele oudedagsvoorziening, zal geleidelijk aan belang winnen. In dit artikel
is geanalyseerd dat de markt voor (de tweede en derde trap
van) pensioensparen verstopt zit. Aangegeven is dat daarvoor met name juridische en fiscale regelgeving, alsmede
het karakter van het aanvullende pensioenstelsel in ons
land verantwoordelijk zijn. Vanuit economised) oogpunt leidt
dit tot een niet optimale situatie. Zo is het voor banken
moeilijk om hun traditionele taak, intermediair zijn tussen
besparingen en investeringen, te vervullen als hen de toegang tot een groot deel van de spaarmarkt wordt ontzegd.
Maatschappelijke ontwikkelingen (met name individualisering, flexibilisering van arbeidsrelaties en toenemende
mondigheid) voeden de discussie over de invulling van het
aanvullende ondernemingspensioen, de tweede trap. Die
discussie beweegt zich tussen de extremen van eindloonsysteem en beschikbaar premiestelsel. Het laatstgenoemde stelsel maakt volledige individualisering19 en flexibilisering mogelijk.
Omdat er dan geen sprake meer hoeft te zijn van een
verplichte deelneming aan een bedrijfstakgebonden pensioenfonds, maar er integendeel individuele oudedagsrekeningen ontstaan, zouden andere financiele instellingen
dan pensioenfondsen en levensverzekeraars op relatief
eenvoudige wijze toegang tot de betreffende markt kunnen
krijgen, mits de wetgever het monopolie van de pensioenfondsen en levensverzekeraars opheft. Het ziet er echter
niet naar uit dat volledige individualisering binnen afzienbare tijd gerealiseerd zal zijn. Voorlopig zal dit segment van
de markt voor collectieve besparingen nog wel grotendeels
verstopt blijven, maar geleidelijk zullen individuele elementen in pensioenregelingen aan belang winnen.
Gegeven de Internationale concurrentie, die door ‘Europa 1992’ een extra dimensie krijgt, zal de markt in het derde pensioensegment, het individuele oudedagsparen, minder gesloten worden. Buitenlandse ‘Allfinanz’-ondernemin560

gen zullen hun diensten ook in ons land aanbieden. Het
structuurbeleid in ons land dient snel vrijgegeven te worden. Banken dienen voorts ook rechtstreeks toegang te
krijgen tot de markt voor individueel pensioensparen.
De hier geschetste ontwikkelingen kunnen de pensioenmarkt betertoegankelijk maken voor banken en aanverwante financiele instellingen. Wordt de markt vrijgegeven, dan
zou er meer concurrentie tussen de aanbieders van pensioenspaarprodukten ontstaan. Aan de vraagzijde zou met het
doorwerken van maatschappelijke ontwikkelingen als individualisering en flexibilisering de individuele keuzevrijheid geleidelijk groter worden. Dat geldt zowel de vorm van pensioensparen als de voorkeursbepaling van de financiele installing waarbij wordt gespaard. Meer concurrentie en een grotere keuzevrijheid werken volgens de economische theorie
welvaartsverhogend. Bovendien zou een dergelijke ontwikkeling tot een evenwichtiger verdeling van spaarstromen
over financiele instellingen leiden. Dat voorkomt de dubbele
omwegfinanciering van het midden- en kleinbedrijf. Uiteindelijk komt ook dat de nationale economic ten goede.

Niek Vogelaar
Bernard Walschots
15. P. van Yperen, GeTndividualiseerd pensioen, Intermediair, 22
februari 1985.
16. R.E. van Esch, R. Kruijff, H.M.J. Janssen, Het nieuwe pensi-

oenreglement van de Rabobankorganisatie, Tijdschrift voor pensioenvraagstukken, januari 1989.
17. Zie G. Hoogerwerf, Niet langerverplicht in het pensioenfonds?,
Beleiden beheer pensioenen, februari 1985.
18. M.W.J. Hilbrand, Dwingt wettelijke AOW-splitsing tot ander
pensioendenken?, ESB, 5juni 1985.

19. De ratio om in een pensioenstelsel voor individualisering te
kiezen, kan vooral ook gevonden worden in het gegeven dat herverdeling uit solidariteitsmotieven geen zaak is voor sociale partners, maar voor de overheid. Compensatie voor de effecten van
individualisering in de pensioenen kan worden gevonden door het
intrpduceren van het splitsingsstelsel in de loon- en inkomstenbelasting.

Auteurs

Categorieën