Stilte voor de storm?
Traditioneel richt de Rationale discussie rond Macro Economische Verkenning en
Miljoenennota zich vooral op de ontwikkelingen in het binnenland. Vanuit een politick
gezichtspunt is dat begrijpelijk, maar economisch gezien is Nederland hard op weg een
Europese provincie te worden. Monetair hebben we ons lot reeds voor een groot deel in
handen gelegd van de Westduitse autoriteiten en budgettair doen we ons best weer in de
pas te komen met onze meer gedisciplineerde buren. Nu een verdere Europese integratie
voor de deur staat is het des te noodzakelijker de nationale oogkleppen af te zetten en
expliciet aandacht te besteden aan de Internationale context.
PROF. DR. J.C. SIEBRAND’
Het beeld voor 1989
Het Centraal Planbureau besteedt sinds jaar en dag ruime aandacht aan de ontwikkelingen op het vlak van de internationale conjunctuur. Ook in de Macro Economische
Verkenning 1989 wordt de internationale economische situatie uitgebreid geanalyseerd. In overeenstemming met
de nationale prognose ligt daarbij het accent op de korte
periode. Het beeld dat uit die vooruitblik naar voren komt
is weinig opwindend: als de tekenen niet bedriegen komen
we conjunctureel gezien in tamelijk rustig vaarwater. Van
de gevolgen van de beurscrash in 1987 is weinig meer te
merken. De groei in 1988 komt hoger uit dan destijds werd
verwacht. Voor 1989 wordt wel een zekere vertraging voorzien, maar die blijft van zeer bescheiden omvang. Ook de
verschillen in groei tussen de Verenigde Staten, Europa en
Japan blijven gering. De vertraging in de groei vertaalt zich
in een analoge vertraging in de wereldhandel en daarmee
in de exportperspectieven, maar de voorziene stijging van
het niveau van de wereldhandel met meer dan 5% is historisch gezien zeker niet laag.
De prijsprognose vormt het spiegelbeeld van de volumeprognose. Het CPB voorziet enige toename van de inflatie. Die wordt gegrond op de gemiddeld hoge bezettingsgraden in de Industrie, enig herstel van de discipline binnen de OPEC en fricties bij het aanbod van andere grondstoffen. Niettemin wordt verwacht dat de prijsstijging beperkt blijft, omdat het loonfront nog tamelijk rustig is. Dat
laatste houdt verband met de aanhoudend hoge werkloosheid in Europa. Het CPB acht de huidige dollarkoers te
hoog. Het belangrijkste argument is dat de recente koersstijging de verbetering op de Amerikaanse handelsbalans,
die hard nodig is om de stijgende druk van de kapitaalopbrengsten op de lopende rekening op te vangen, weer ondergraaft. Dezelfde krachten zullen ook bijdragen aan een
rentestijging in de Verenigde Staten, die overigens beperkt
blijft. Ten aanzien van de Westduitse rente wordt verwacht
dat deze mee zal stijgen.
916
Het beeld dat het CPB in de Macro Economische Verkenning (MEV) schetst spoort in grote lijnen met de meest
recente prognoses van de OESO, zoals die zijn gepubliceerd in de Economic Outlook van juni 1988, waarvoor de
ramingen overigens enkele maanden eerder werden afgesloten. De onderlinge verschillen vallen ruimschoots binnen de onzekerheidsmarge die dergelijke voorspellingen
omgeeft. Globaal genomen lijkt het CPB echter een lets
sterkere bestedingsneiging in Europa te verwachten en in
samenhang daarmee een lichte toename van de inflatie en
een tendens tot rentestijging, terwijl de OESO de prijzen
en de rente in Europa juist licht ziet dalen.
Het CPB signaleert dat deze projecties met tal van risico’s zijn omgeven en geeft die risico’s ook nader aan. Tekenend is in dit verband dat in zogenaamde onzekerheidsvarianten de effecten voorde Nederlandse economie worden doorgerekend van minder groei van de wereldhandel,
een hogere rente in het buitenland en een lagere dollarkoers. Toch is de toonzetting minder zorgelijk dan in de afgelopen jaren. Zijn we de crisisverschijnselen de baas en
wacnt ons een rustige toekomst of is dit de stilte voor de
storm? Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten we
nader ingaan op de achtergrond van deze prognoses en
ook proberen ze te plaatsen in een wat langer perspectief.
Een analyse van de achtergrond wordt bemoeilijkt door
de bescheiden opzet van de Macro Economische Verkenning. Omdat, zoals gezegd, de onderlinge verschillen gering zijn, lijkt het echter gewettigd in die gevallen waarin de
MEV 1989 in detaillering te kort schiet, terug te vallen op
de recente OESO-ramingen. Dat lijkt bij voorbeeld nuttig
voor een antwoord op de vraag in hoeverre de voorziene
groei van de produktie wordt gedragen door de verschillende bestedingscomponenten.
* De auteur is hpogleraar Macro-economische politiek aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij bedankt A.S. Brandsma, W.
Hulsman en N. van der Windt voor nun commentaar op een eerdere versie en aan R.P. Zevenbergen voor zijn assistentie bij de
voorbereiding van dit artikel.
De afzetperspectieven
De consumptie
Parallelliteit van de ontwikkeling van de particuliere consumptie en het beschikbare inkomen van gezinnen is de
conventionele basis van consumptieramingen. Daarvan
uitgaande is van deze bestedingscategorie slechts een extra bijdrage aan de produktiegroei te verwachten als dit inkomen sneller groeit dan de produktie, bij voorbeeld door
belastingmaatregelen of ruilvoetwinst, of wanneer om een
of andere reden de bestedingsneiging van gezinnen stijgt.
Rentedaling of inkomensherverdeling zijn voorbeelden van
factoren die voor het laatste verantwoordelijk kunnen zijn.
Voor de meeste landen ziet het er echter niet naar uit dat
van de particuliere consumptie op een van de geschetste
wijzen een belangrijke stimulans voor de produktie zal uitgaan. Wat de belangrijke landen betreft is alleen in Japan
een substantieel effect van belastingverlaging te verwachten. In West-Duitsland staat zelfs een accijnsverhoging op
het programma. Inkomensherverdeling die de bestedingsneiging vergroot zal evenmin op grote schaal voorkomen.
In Europa ligt een dergelijke herverdeling niet voor de hand
gegeven de nog hoge werkloosheid en zou ze bovendien
haaks staan op de noodzaak de arbeidskosten te beheersen als tegenwicht tegen het door de dollarkoersdaling geleden verlies in concurrentievermogen. In de Verenigde
Staten is de werkloosheid historisch gezien wel laag, maar
het verleden heeft daar veel minder grote verschuivingen
in de categoriale inkomensverdeling te zien gegeven. Bovendien zou een dergelijke verschuiving gezien het nu al
exorbitante Amerikaanse spaartekort zonder twijfel tot restrictieve tegenacties van de monetaire autoriteiten leiden.
En zoals we al gesignaleerd hebben zal naar verwachting
de rente in ieder geval niet sterk dalen.
Zowel het CPB als de OESO benadrukken dat in de afgelopen jaren de particuliere consumptie in veel landen
aanzienlijk sneller is gegroeid dan het beschikbare inkomen van gezinnen. Ze wijzen erop dat de grenzen aan het
interen op vermogen of het opnemen van krediet zich in de
toekomst kunnen laten voelen. Het is echter de vraag of
wat in de nationale rekeningen is geregistreerd als negatieve besparingen, door de consumenten zelf ook zo is gezien. Ten dele kan het hier gaan om het te gelde maken
van reele of virtuele vermogenswinsten, die in onze gebrekkige boekhouding niet goed vallen waarte nemen. Het
punt is uiteraard belangrijk omdat een collectieve euforie
die zich bij voorbeeld uit in overwaardering van aandelen
een weinig solide basis is voor een stabiele expansie van
de consumptieve bestedingen. Dezelfde positieve verwachtingen die in de afgelopen jaren op deze wijze de groei
hebben gesteund zouden dat ook in de toekomst kunnen
doen, maar er is misschien niet veel voor nodig om ze te
laten omslaan in hun tegendeel en dan kunnen ze in principe opnieuw zichzelf waarmaken.
Onder de geschetste verhoudingen is op basis van wat
nu te voorzien is van de particuliere consumptie geen zelfstandige substantiate bijdrage aan de groei te verwachten.
De overheidsbestedingen
Afgezien van Japan, waarde binnenlandse bestedingen
worden gesteund door een expansief budgettair beleid, is
in de belangrijke industriele landen geen stimulerende bijdrage van het overheidsbudget aan de binnenlandse bestedingen te verwachten. Veelal ontbreekt daarvoor ook de
financiele ruimte.
De investeringen
Het geraamde verloop van de particuliere investeringen
is te zien als resultante van krachten die in verschillende
richtingen werken. Hoewel de beschikbare informatie op
ESB 5-10-1988
deze punten relatief gebrekkig is en generaliseren mede
daarom gevaarlijk, lijken in de meeste industriele landen
de bezettingsgraad van het produktieapparaat en het investeringsrendement op een hoog niveau te liggen. Op die
grand zou eerder een stijging dan een daling van het investeringstempo voor de hand te liggen. Daar staat tegenover dat bij nogal wat concurrenten van de Verenigde Staten de afzetperspectieven onder druk blijven staan door de
recente val van de dollar, terwijl de inkomenseffecten van
de door die val veroorzaakte ruilvoetwinst uitgewerkt beginnen te raken. De voordelen van de daling van de olieprijzen worden bovendien in niet onbelangrijke mate gecompenseerd door de recente stijging van de prijzen van
andere grondstoffen.
Onder die omstandigheden moet de stijging van de afzet vooral op de binnenlandse markt worden gerealiseerd
en zoals we gezien hebben zijn in de meeste industriele
landen de opties daarvoor beperkt. Slechts in Japan levert
een stimulerend beleid een behoorlijke compensatie voor
de verminderde uitvoergroei. In de meeste Europese landen is van het overheidsbudget weinig tegendruk te verwachten. West-Duitsland is zelfs van plan in 1989 compensatie te zoeken voor recente budgettaire tegenvallers, en
ook in een aantal andere Europese landen wordt het beleid gericht op vermindering van het collectieve beslag op
de nationale middelen voortgezet. Gemiddeld acht de
OESO de resultaten van de budgettaire beleidsvoornemens neutraal.
Voor een oordeel omtrent de investeringsperspectieven
zijn daarnaast de voorziene risico’s en het niveau van het
rendement op alternatieve beleggingen van wezenlijk belang. Zoals we hieronder zullen zien zijn de risico’s misschien wat afgenomen in het afgelopen jaar, maar zeker
niet te bagatelliseren, terwijl de rente, vooral in reele termen, nog bijzonder hoog is.
De tegengestelde krachten bemoeilijken de investeringsprognoses. De OESO voorziet voor 1989 voor de
meeste landen een duidelijke vertraging, al zullen de investeringsquotes blijven groeien tot eind 1989. Het CPB voorspelt – overigens zonder expliciete toelichting – voor het
gemiddelde van Nederlands’ concurrenten een stijging van
de investeringsquote die de stijging van 1988 evenaart.
De buitenlandse handel
De afzetperspectieven voor de industriele landen staan
in 1989 nog sterk in het teken van de recente daling van
de waarde van de dollar. Op die grand wordt voor de Verenigde Staten van de handelbalans een forse bijdrage aan
de groei verwacht, terwijl in Japan en de belangrijkste EGlanden die bijdrage negatief zal zijn. De uitvoer vanuit het
OESO-gebied naar de OPEC-landen zal naar verwachting
stagneren, maar voor de invoer van de andere ontwikkelingslanden wordt een versnelling voorzien. Deze houdt
verband met een lichte verbetering in de financiele positie
van die landen, die deels het gevolg is van betere exportprestaties, deels ook wordt veroorzaakt door de stijging van
de grondstoffenprijzen. Van een wezenlijke verbetering in
de schuldpositie van deze ontwikkelingslanden is ondanks
een soms zeer restrictief beleid echter nog nauwelijks sprake.
Bij afwezigheid van specifieke handelsbevorderende
maatregelen reflecteert de voorziene stijging in de wereldhandel grotendeels de binnenlandse activiteit in de OESOlanden. De concurrentie van buiten het OESO-gebied
neemt echter snel toe. De OESO verwacht dat het gezamenlijke wereldmarktaandeel van de vier Aziatische NIC’s,
Zuid-Korea, Taiwan, Hong Kong en Singapore, dat in 1986
nog zo’n 6,6% bedroeg, in 1989 al 9,4% zal bedragen; dat
is praktisch even hoog als het voorspelde aandeel van Japan!
917
tevoeten en stijging van invoerprijzen hebben tot nog toe
de Amerikaanse besparingen niet voldoende gestimuleerd. Zolang de particuliere besparingen zich internationaal gezien op een extreem laag peil bevinden kan de Amerikaanse overheid zich eigenlijk geen tekorten van betekenis permitteren. Zonder deflatoir beleid lijkt de betalingsbalans niet in evenwicht te komen.
Zoals ik al enkele jaren geleden samen met Swank heb
aangegeven is een effectief beleid in dit opzicht zeer wel
denkbaar4. Vooral een verhoging van de indirecte belastingen ligt voor de hand. Maar een dergelijk beleid is pas
op termijn in staat het evenwicht te herstellen. En hoe langer de aanpassing wordt uitgesteld, hoe moeilijker het zal
zijn. Het steeds groeiende conflict tussen de toenemende
economische afhankelijkheid van het buitenland en de politieke ambitie van de Verenigde Staten schept op den duur
een onhoudbare situatie. In dit opzicht legt het ongedisciplineerde Amerikaanse beleid een zware hypotheek op de
wereldeconomie. Gebrek aan cohesie van andere landen
vormt eigenlijk de enige uitleg voor het feit dat de valuta
van een land dat zich overgeeft aan slecht gecontroleerde
experimenten nog steeds als belangrijkste rekeneenheid
en ruilmiddel wordt aanvaard. Indexering op de dollar is
een extra oorzaak van de instabiliteit van veel prijzen. Ernstiger nog zijn de effecten van renteverhogigingen in de
Verenigde Staten op de schuldposities van tal van ontwikkelingslanden. De OESO waarschu wt ervoor dat de tijd kan
aanbreken dat de Verenigde Staten niet meer in dollars
kunnen lenen. Het feit dat deviezentransactie tussen de
centrale banken van de Verenigde Staten en hun belangrijkste handelspartners in 1987 ongeveer even groot waren als het tekort op de lopende rekening van de Amerikaanse betalingsbalans is wat dat betreft op zijn minst een
teken aan de wand.
De Europese economic
De feilen van het Amerikaanse beleid mogen ons echter niet de ogen doen sluiten voor de zwakke plekken van
de Europese economie. Hierboven is reeds het gebrek aan
flexibiliteit van de arbeidsmarkt, en wel in het bijzonder van
de loonvorming, ter sprake gekomen. Ook heb ik gewezen
op de inflexibiliteit als gevolg van de in verhouding tot de
niet-Europese concurrenten omvangrijke sociale sector in
Europa. Als Europa grote inkomensverschillen zoals in de
Verenigde Staten niet wil accepteren, zal het ernst moeten
maken met de verhoging van de potentiele arbeidsproduktiviteit, in het bijzonder van de laagstbetaalden en van vele
nu niet werkenden. Zowel in het licht hiervan als voor het
behoud van Europa’s internationale positie is een vergroting van de investeringen in menselijk en fysiek kapitaal nodig. Dat lijkt ook het enige ree’le antwoord op de vergrijzingsproblematiek. Voor de zelfvoldaanheid van vele Europese economische commentatoren is nog weinig aanleiding.
De situatie in de ontwikkelinglanden _____
Mag er in Europa sprake zijn van een zekere consolidatie na de periode van stagflatie, voor veel ontwikkelingslanden is dat in geen enkel opzicht het geval. Waar in Europa
de grenzen voor structurele aanpassingsprocessen vooral
in het politieke vlak liggen, stuit de aanpassing in die landen op fysieke grenzen. De verandering in het voor die landen relevante kredietregime van onverantwoord vrijgevig
naar onverantwoord restrictief heeft grote ellende veroorzaakt en tot nog toe weinig opgelost. De ontwikkeling van
ESB 5-10-1988
hun produktiepotentieel is erdoor afgeremd en hun dreigende insolventie kan nog steeds een mondiale financiele
crisis uitlokken. Of na de recente vergadering van het IMF
en de Wereldbank in dit opzicht belangrijke verbeteringen
te verwachten zijn is niet goed duidelijk. Het lot van het zogenaamde plan-Baker stemt in dit verband niet optimistisch.
Conclusies
Samenvattend betekent de voorspelling voor het komende jaar van redelijke groei en beperkte inflatie niet dat
het nu weer echt goed gaat. Noch voor het Amerikaanse
betalingsbalansprobleem, noch voor het Europese werkloosheidsprobleem, noch voor het schuldenprobleem van
de derde wereld is een oplossing in zicht. Die factoren leggen een zware hypotheek op de mogelijke economische
ontwikkelingen voor de komende jaren. De Verenigde Staten zullen ooitsterkdeflatoire maatregelen moeten nemen.
Het moment van de Europese groei lijkt nog te zwak voor
een belangrijke bijdrage aan het Amerikaanse herstel. Integendeel, het ziet ernaar uit dat de activiteit hier sterk onder de gevolgen van een deflatoir Amerikaans beleid voor
de werelhandel zou leiden. Simultane stijging van werkloosheid en overheidstekorten in Europa ligt dan weer voor
de hand. Als de Amerikaanse autoriteiten de problemen
voor zich uit blijven schuiven neemt de kans op een vertrouwenscrisis toe. De gevolgen daarvan kunnen ernstig
zijn, niet alleen voor de dollar en het internationale geldstelsel, maar ook voor de wereldhandel. Als onder de huidige verhoudingen de protectie al toeneemt, zal die dan zeker niet te stuiten zijn. Niet alleen op humanitaire gronden,
ook vanwege de dreiging voor de politieke stabiliteit in de
wereld zal een oplossing gezocht moeten worden voor de
schuldenproblematiek van de ontwikkelingslanden. Economised gezien wordt een dergelijke oplossing bemoeilijkt
door een te geringe spaarneiging in de rijke landen, waardoor de rente hoog blijft.
Bij een vergelijking van de huidige vooruitzichten met de
situatie van enkele jaren geleden lijkt de kans op een acute crisis wat afgenomen. Zowel in de Verenigde Staten als
in Europa is een begin gemaakt met herstel van discipline.
Bovendien wordt op het terrein van de wisselkoersen meer
samengewerkt. Ik kan me moeilijk voorstellen dat een proces van collectieve euforie, dat kennelijk heeft geheerst
toen dat niet het geval was en de dollar en de aandelen
overgewaardeerd waren, binnenkort plotseling omslaat in
een periode van collectieve zwartgalligheid nu er sprake is
van matige doch simultane groei, zonder forse inflatie,
waarin veel bedrijven fors verdienen. Daarmee wil ik niet
zeggen dat de grote problemen voor de wereldeconomie
in het algemeen en voor de Europese economie in het bijzonder nu wel langzamerhand zijn opgelost. Integendeel,
ik verwacht dat de erfenissen uit de afgelopen twintig jaar
ons nog vele jaren zullen achtervolgen.
Het is ook niet onwaarschijnlijk dat de situatie na 1989
verslechtert. De huidige opleving boet aan kracht in en
nieuwe stimulerende impulsen dienen zich nog onvoldoende aan. Japan heeft in de afgelopen jaren een duidelijk expansief beleid gevoerd, maar de grenzen daarvan komen
in zicht. Het is de vraag of de conjuncturele maatregelen
daar structurele gevolgen zullen hebben. Stimulering van
de consumptie zou misschien een blijvende daling van de
4. Zie J.C. Siebrand en J. Swank, Adjustment options for the US
economy, in: H. Motamen (red.), Economic modelling in the
OECD-countries, Chapman and Hall, Londen/New York, 1988,
waarvan in 1986 een eerdere versie als Discussion Paper verscheen.
919
– concurrenten
-4,5
Effectieve koers van de gulden t.o.v.
– concurrenten
6,0
-0,5
– industriele leveranciers
4,5
0
– alle leveranciers
7,0
Dollarkoers (niveau)
2,03
2,00
2,00
5,8
8,4
3,7
5,8
6,2
9,0
4,1
6,5
6,5
9,3
5,0
7,2
dat de OESO het accent legt op de noodzaak van Internationale beleidscob’rdinatie en van verdere institutionele en
structurele maatregelen ter verbetering van de huidige economische condities. Er zijn in het verleden regelmatig
stemmen opgegaan die vroegen om Internationale monetaire stimulering. Binnen het circuit van de industriele landen lijkt daarvoor echter niet veel ruimte. De huidige hoge
rente vormt daarvoor te zeer een reflectie van een schaarste aan besparingen. Omdat er geen sprake is van omvangrijke onderbezetting van het materiele produktieapparaat moet gevreesd worden dat een substantiele gecoordineerde renteverlaging de prijzen zal doen stijgen. Anders
liggen de opties als renteverlaging in een veel breder kader wordt overwogen. Er zijn aanwijzingen dat deviezenschaarste in tal van ontwikkelingslanden tot omvangrijke
onderbezetting leidt. In deze landen kunnen gunstiger kredietvoorwaarden belangrijke reele effecten hebben. In het
licht van het voorgaande zijn omvangrijke maatregelen in
dit vlak echter alleen mogelijk als simultaan de besparingen in de rijke landen worden opgevoerd. Op zichzelf is dit
geen ingewikkelde boodschap, maarde beleidsmakers lijken zo gebiologeerd door de ervaring dat een gebrek aan
budgettaire discipline uiteindelijk moet worden gecorrigeerd door een overmaat aan monetaire discipline, dat een
omgekeerd beleid niet bij hen opkomt.
Bij structurele maatregelen gericht op de verbetering van
het functioneren van de economie denkt de OESO vooral
aan maatregelen gericht op het verminderen van nationale en internationale handelsbelemmeringen. De aanpassingen voorzien binnen de Europese Gemeenschap vormen daarvan een ambitieus onderdeel. Ongetwijfeld zullen deze en dergelijke maatregelen een belangrijke stimulans voor de betrokken economieen opleveren. Of er in dit
opzicht werkelijk een duidelijke trendbreuk zal optreden
hangt in de eerste plaats af van het tempo waarin de huidige voornemens hun beslag zullen krijgen.
De vooruitzichten op iets langere termijn voorde wereldeconomie in het algemeen en voor de Europese economie
in het bijzonder zijn zeker niet onverdeeld rooskleurig en
de risico’s zijn nog steeds aanzienlijk. Dat betekent dat psychologische elementen het eindresultaat mede zullen bepalen. Persoonlijk onderschrijf ik de voorspelling dat voor
de nabije toekomst de positieve krachten zullen domineren. Of de onopgeloste problemen van nu op iets langere
termijn de internationale economische ontwikkeling ernstig
zullen aantasten zal vooral afhangen van de vraag in hoeverre de huidige luwte zal worden benut om de structurele
onevenwichtigheden te verminderen. Voorlopig tasten we
wat dat betreft in het duister.
12,3
12,5
J.C. Siebrand
Tabel. Externe data voor Nederland, mutaties t.o.v. voorafgaandjaar in %
1987
1988
1989
5,5
6,5
5,5
Algemene data
Wereldhandelsvolume
(gemiddelde van in- en uitvoer)
Werelhandelsprijzen in dollars
– industrieprodukten (OESO-uitvoer)
13,0
4,5
– grondstoffen excl. energie (HWWA-index) 6,6
22,5
Ruwe olieprijs (OESO-invoer, $/vat fob)
16,9
15,5
Industriele wereld
– bnp-volume
– bnp-prijs (gewogen nationale valuta)
3,2
3,2
3,75
3,5
– geografisch herwogen wereldinvoer
6,1
5,5
– concurrerende uitvoer
– dubbel herwogen excl. energie
6,3
6
17
2,75
3,75
Externe data Nederland
Buitenlandse afzetmarkt goederen, volume
Concurrerend uitvoerprijspeil goederen (gld.)
– geografisch herwogen
-6,5
– dubbel herwogen excl. energie
-0,6
2,5
2,5
Invoerprijspeil goederen Nederland (cif, gld.)
– totaal
-5,9
1
– energie
-9,5
– overige grondstoffen plus halffabrikaten
– consumptiegoederen
– investeringsgoederen
-6,7
-3,7
-3,5
-8,5
2,5
1
0
3
9,5
2,5
2
2
Loonkosten per eenheid produkt
– verwerkende industrie (gld.)
0,5
0
1,5
0
0,5
0,5
Buitenlandse rente (niveau)
–
lang West-Duitsland
lang Verenigde Staten
kort West-Duitsland
kort Verenigde Staten
Investeringsquote concurrenten (niveau)3
12,1
a. Investeringen van bedrijven in procenten van net bbp.
Bron: Macro Economische Verkenning 1989
Japanse spaarquote tot gevolg kunnen hebben. Een dergelijke daling zou misschien het tempo van de internationale industriele ‘rat-race’ wat kunnen drukken waardoor de
sociale en politieke spanningen elders kunnen afnemen.
De snelle opkomst van nieuwe Aziatische concurrenten
doet echter vermoeden dat in dit opzicht toch niet te veel
soelaas verwacht moet worden. West-Duitsland is de andere veel aangewezen kandidaat voor een expansief beleid. Hoewel daar op iets langere termijn belastingverlagingen op stapel staan, lijkt forse vraagstimulering toch niet
waarschijnlijk, omdat de voordelen in termen van activiteitsverhoging niet op zullen wegen tegen de nadelen in
termen van de verzwakking van de financiele positie van
de overheid en van de internationale positie van de Duitse
economie5.
In het licht van het voorgaande is het niet verwonderlijk
920
5. Zie P.G. van der Graaff, Duitslanden internationale stimulering,
doctoraal-scriptie vakgroep Macro-economische politiek, Erasmus Universiteit Rotterdam, augustus 1988.