Fiscale inlichtingenplicht,
spaargeld en kapitaalvlucht
De banken zijn sinds kort verplicht gegevens over uitbetaalde rente te verstrekken aan
de belastingdienst. Die maatregel heeft vele spaarders in verlegenheid gebracht omdat
zij hun belastingbiljet niet geheel naar waarheid plachten in te vullen. De gedeeltelijke
en voorwaardelijke amnestie voor belastingplichtigen die rente-inkomsten verzwegen
hebben, is niet door iedereen aangegrepen. Velen brachten hun appeltjes voor de dorst
onder bij banken in het buitenland dan wel in een oude sok met de kennelijke bedoeling
ook in de toekomst de belastinginspecteur een rad voor ogen te draaien. Dit artikel
onderzoekt de veranderingen in het spaargedrag die verband houden met de invoering
van de fiscale inlichtingenplicht.
DRS. J. SWANK*
Inleiding
Op 1 juli 1987 deelden de bewindslieden van Financier)
in een brief aan de Tweede Kamer mee dat banken met ingang van het belastingjaar 1987 gegevens over uitbetaalde rente ter beschikking van de belastingdienst dienen te
stellen. Tevens werd een verruiming van de rentevrijstelling aangekondigd, waaronder een desaldering van de hypotheekrente. Dit laatste houdt in dat ook belastingplichtigen met een eigen woning onder hypotheek volledig van
de rentevrijstelling zullen kunnen profiteren. Deze maatregelen waren een uitvloeisel van een jarenlange discussie
over de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik op
het gebied van belastingen, sociale zekerheid en subsidies’*.
Er bestond in kringen van regering en parlement al geruime tijd de indruk dat op grote schaal rente-ontvangsten
werden verzwegen voor de fiscus. Dit vermoeden was
mede gebaseerd op een vergelijking van fiscale gegevens
met gegevens uit de Nationale Rekeningen2. Op 3 februari 1983 deelde minister Ruding in een mondeling overleg
met de vaste kamercommissie voor Financien mee dat er
in samenwerking met de banken een steekproef zou worden genomen naar het aangeven van rente-inkomsten van
bankrekeningen3. De belangrijkste uitkomsten van dit onderzoek waren dat, rekening houdend met de destijds geldende rentevrijstelling in de inkomstenbelasting, globaal
een vijfde deel van de bankrente ten onrechte niet werd belast en dat bij 40 a 45% van de inkomstenbelastingplichtigen te weinig belasting over hun rente-ontvangsten was
geheven4. Hieruit werd door de betrokken bewindslieden
geconcludeerd dat de belastingontduiking ten aanzien van
rente-inkomsten een onaanvaardbare omvang had aangenomen en in ten minste een deel van de gevallen getuigde van een belastingmoraal die te wensen overliet.
396
De verruiming van de informatieverstrekking door de
banken aan de fiscus werd geprefereerd boven de invoering van een bronheffing op rentebetalingen. Deze keuze
stoelde vooral op uitvoeringstechnische overwegingen,
maar ook de sterk toegenomen concurrentie op de Internationale financiele markten speelde een rol. Gevreesd werd
dat van een bronbelasting structureel een te sterk negatief
uitstralingseffect zou uitgaan op de in Nederland aangeboden particuliere besparingen.
Ook de aangekondigde fiscale inlichtingenplicht is echter niet geheel zonder gevolgen gebleven voor de spaargeldontwikkeling. Een stroom perspublikaties, die in de
loop van de tweede helft van 1987 op gang is gekomen,
maakte melding van omvangrijke disposities van spaarte* De auteur is werkzaam bij de Studiedienst van de Nederlandsche Bank. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven. Dank is
verschuldigd aan drs. H.C.J. van der Wielen, drs. H.H. van Wijk
en drs. H.J. Woltjer voor hun commentaar op een eerste concept
van dit artikel en aan mevrouw H.J. Hogewoning-Visscher voor de
statistische ondersteuning.
1. De aanzet tot de discussie werd gevormd door het in 1976 aangevangen onderzoek van W.J. van Bijsterveld naar aard en omvang van de belastingfraude. In vervolg hierop werd in de vergadering van de Ministeriele Stuurgroep Kostenbeheersing Sociale
Verzekeringen en Inkomensoverdrachten (Mistukos) van 7 februari 1979 de Interdepartementale Stuurgroep Misbruik en Oneigenlijk gebruik (ISMO) ingesteld met als taak de op gang zijnde
studies over misbruik en oneigenlijk gebruik te coordineren en
nieuwe studies te bevorderen. Een interimrapport van laatstgenoemde Stuurgroep werd op 8 September 1981 aan de Tweede
Kamer aangeboden (Kamerstuk 17 050, nr. 1). Het eindrapport
bereikte de Tweede Kamer op 19 april 1985, Kamerstuk 17 050,
nrs. 35-36.
2. Centraal Bureau voor de Statistiek, Vergelijking van gegevens
over het inkomen van gezinshuishoudingen uit fiscale bron en uit
de Nationale Rekeningen: resultaten over 1977 met bijzondere
aandacht voor ontvangen rente, Voorburg/Heerlen, 1983.
3. Kamerstuk 17 786, nr. 1.
4. Kamerstuk 19 200, nr. 38.
goeden bij banken. Voorde monetaire autoriteiten compliceert dit het toezicht op de ontwikkeling van de geldhoeveelheid. Een afneming van het spaargeld leidt namelijk in
het algemeen tot een groei van het netto geldscheppende
bedrijf van de banken, waarover voor 1986 en 1987 indertijd afspraken zijn gemaakt tussen de Nederlandsche Bank
en het bankwezen . Het is evenwel nog onzeker in hoeverre het achterblijvende verloop van het spaargeld een duurzaam karakter heeft, daar de verhoging van de rentevrijstelling met ingang van 1988 het sparen voor fiscaal getrouwen aantrekkelijker maakt en dus geacht mag worden
de spaargeldontwikkeling op termijn positief te bemvloeden. Bovendien is niet uit te sluiten dat een deel van de fiscaal gemduceerde disposities te zijner tijd weer zal worden
teruggestort op de spaarrekeningen.
Dit artikel beoogt een benadering te geven van het effect van de fiscale inlichtingenplicht op de door particulieren aangehouden spaartegoeden bij banken en spaarbanken in de periode juli tot en met december 1987. Daartoe
dient te worden vastgesteld welk verloop het spaargeld zou
hebben gehad indien de maatregel niet was genomen.
Voor dit doel is een regressievergelijking geschat waarin
het inkomen, rentestanden, de verwachte inflatie en de verwachte ontwikkeling van de aandelenkoersen als determinanten van het spaargeld figureren.
Met behulp van deze vergelijking wordt het ‘normale’
verloop van het spaargeld gesimuleerd. Uit een confrontatie hiervan met de feitelijke ontwikkeling kan een indicatie
worden verkregen van de invloed die de fiscale inlichtingenplicht op de omvang van het spaargeld heeft gehad.
Vervolgens zal worden ingegaan op de mogelijke bestemmingen van de teruggetrokken spaargelden.
De ‘normale’ spaargeldontwikkeling
De ‘normale’ spaargeldontwikkeling kan op verschillende wijzen worden bepaald. Dit blijkt reeds uit het feit dat in
perspublikaties uiteenlopende bedragen voor het effect
van de fiscale inlichtingenplicht zijn genoemd. De eenvoudigste manier is om te bezien welke ontwikkeling zich in
eerdere jaren heeft voorgedaan en vervolgens te veronderstellen dat deze zich bij afwezigheid van de maatregel ook
in 1987 zou hebben voortgezet. Bij een dergelijke benadering worden geen andere grootheden in de analyse betrokken dan het spaargeld zelf.
Aangenomen moet evenwel worden dat de omvang van
het spaargeld mede bepaald wordt door conjuncture^ factoren en het verloop van financiele variabelen als rentestanden en aandelenkoersen. Met andere woorden, het
‘normale’ verloop van het spaargeld dient te worden vastgesteld in samenhang met de economische omgeving.
Zouden bij voorbeeld de spaartegoeden als gevolg van een
gedaalde creditrente afgenomen zijn, dan zou zulks als een
‘normale’ ontwikkeling moeten worden aangemerkt en niet
mogen worden toegeschreven aan de fiscale inlichtingenplicht.
Theoretische specificatie
Het spaargeld vormt onderdeel van het vermogen van
de sector gezinnen. In het algemeen neemt het totale gezinsvermogen macro-economisch gezien toe, doordat de
meeste gezinnen hun inkomen niet volledig consumeren,
maar een gedeelte daarvan besparen. Deze besparingen
worden gedeeltelijk toegevoegd aan het spaargeld, waartoe worden gerekend de gewone spaarrekeningen, de
spaarrekeningen met opzeg- en vaste termijn en de particuliere termijndeposito’s. Daarnaast worden gezinsbesparingen in liquide vorm aangehouden (chartaal dan wel giraal) of belegd in aandelen, obligaties, pensioenvoorzienin-
ESB 27-4-1988
gen en dergelijke, alsmede in woningbezit. De meeste van
deze vermogensvormen hebben een bepaalde (verwachte) opbrengstvoet, waarvan de hoogte onder andere wordt
bepaald door de liquiditeitsgraad van de desbetreffende titel.
Doordat het totale vermogen doorgaans toeneemt (op
grand van besparingen uit inkomen), geldt dit ceteris paribus ook voor de afzonderlijke bestanddelen. Dit zou het
vermogenseffect kunnen worden genoemd. Voorts geldt
dat de mate waarin een bepaalde vermogenstitel wordt geprefereerd boven een andere mede zal afhangen van het
relatieve rendement van deze titels. Veranderen de relatieve opbrengstvoeten, dan wordt ook de vermogenssamenstelling aangepast. Dit zou men het substitutie-effect kunnen noemen. Overigens zijn aan deze substitutie doorgaans kosten verbonden (de zogenaamde aanpassingskosten), die verhinderen dat de aanpassing van de feitelijke aan de gewenste vermogensverhoudingen onmiddellijk
plaatsvindt.
De bovenstaande beschouwingswijze van de vermogensvorming ligtten grondslag aan de moderne portefeuilletheorie. Essentieel is dat de vraag naar elke financiele titel in principe afhankelijk is van de opbrengstvoeten van
alle vermogenstitels. Hierover bestaat in de economische
theoriebredeovereenstemming. Wel zijn erverschillen van
inzicht over het juiste vermogensbegrip. De keynesianen,
waaronder James Tobin, rekenen alleen financiele activa
en kapitaalgoederen tot het vermogen, terwijl volgens de
monetaristen, aangevoerd door Milton Friedman, ookduurzame consumptiegoederen en menselijk kapitaal als bestanddelen van het vermogen moeten worden beschouwd.
Het ruimere vermogensbegrip van de monetaristen komt
onder andere tot uitdrukking in een belangrijkere rol van de
inflatie in hun economische analyse.
De benadering die hier zal worden gevolgd, bevat elementen van de portefeuilletheorie, maar wijkt hiervan op
een aantal punten af, onder andere omdat voor bepaalde
variabelen geen of onvoldoende gegevens (op maandbasis) beschikbaar zijn. Een belangrijk punt is dat geen simultaan vermogensverdeelmodel is geschat, zoals dit bij voorbeeld wordt aangetroffen in de modellen van het Centraal
Planbureau en de Nederlandsche Bank.
Zoals gezegd, vormt het spaargeld onderdeel van het
vermogen van de sector gezihnen. Hiertoe worden ook
(duurzame) consumptiegoederen gerekend. In overeenstemming met de portefeuilletheorie wordt aangenomen
dat de gezinnen hun gewenste vermogenssamenstelling
bepalen op grand van rendementsoverwegingen. Voorts
zal bij het spaargeld ook het transactiemotief een (bescheiden) rol spelen. Dat wil zeggen dat gezinnen een gedeelte van hun spaargeld aanhouden om er betalingen mee te
verrichten (bij voorbeeld na overboeking op een girorekening). De (‘normale’) stand van het spaargeld, uitgedrukt in
het totale vermogen van de gezinnen, wordt dus geacht
een functie te zijn van de opbrengstvoeten van diverse vermogensvormen en van een transactiegrootheid.
Omdat voor het totale vermogen van de gezinnen geen
cijferreeks beschikbaar is, dient een andere schaalgrootheid te worden gekozen. Hiervoor wordt in navolging van
andere studies6 het netto nationale inkomen tegen markt5. Het netto geldscheppende bedrijf van het bankwezen is gedefinieerd als het aan de particuliere sector verleende bankkrediet
vermeerderd met de kapitaalmarktuitzettingen van de banken,
voor zover niet gefinancierd met lange passiva (waaronder het eigenlijke spaargeld). Afgesproken was dat de banken hun beleid
erop zouden richten hun netto geldscheppende bedrijf in 1986 en
1987 met niet meer dan 5,5 a 6% op jaarbasis te doen groeien.
6. Vgl. A. Knoester, Over geld en economische politiek, Stenfert
Kroese, Leiden/Antwerpen, 1980; en R.J.A. den Haan, B.H. Hasselman en V.R. Okker, Een monetair submodel voor Nederland,
CPB Occasional Paper 26, Centraal Planbureau, Den Haag, 1981.
397
Tabel 1. Schattingsresultaten
Con-
stante
Regressie 1 2,045
(3,0)
Regressie 2
2,441
(4,2)
S-1
0,01V
0,941
(55,3)
0,931
(62,9)
r
s.
0,106
(3,4)
0,087
(5,4)
Ar
s
0,122
(2,8)
0,110
(3,7)
r
‘.
-0,044
(0,9)
–
AT,
-0,027
(0,6)
–
prijzen (Y) genomen7. Deze variabele representeert tevens
het transactieniveau in de economie. Als relevante opbrengstvoeten worden beschouwd de rente op termijnspaartegoeden 4 jaar vast bij banken (rs), de binnenlandse lange rente (n) en de Duitse lange rente (ijDu). Laatstgenoemde rente fungeert als indicator van het rendement
op beleggingen in het buitenland. Voorts worden het Verwachte’ inflatiepercentage (pc) als opbrengstvoet van fysiek vermogen en^de Verwachte’ ontwikkeling van de aandelenkoersen (ANPe) in de analyse betrokken8.
Overigens is de invloed van de Duitse lange rente onzeker, daar deze als determinant van het spaargeld twee verschillende interpretaties toelaat. Enerzijds is de Duitse rente een alternatieve opbrengstvoet voor binnenlandse beleggingen en uit dien hoofde wordt een negatieve invloed
verwacht. Anderzijds kan een stijging van de Duitse rente
door marktpartijen worden uitgelegd als een voorbode van
een Nederlandse rentestijging, in welk geval men een positieve uitwerking op het spaargeld zou mogen verwachten.
Schattingsresultaten
In de eerste rij van tabel 1 zijn de resultaten vermeld van
een regressie waarin het spaargeld, uitgedrukt in procenten van het nerto nationale inkomen, wordt verklaard uit alle
bovengenoemde factoren. Hieraan is de vertraagde stand
van het spaargeld (8-1), eveneens geschaald aan het netto nationale inkomen, als verklarende variabele toegevoegd. Deze grootheid brengt tot uitdrukking dat gezinnen
hun spaartegoeden slechts geleidelijk aanpassen aan gewijzigde marktomstandigheden, bij voorbeeld vanwege
aanpassingskosten. Voorde diverse rentestanden zijn zowel de vertraagde niveaus als de mutaties opgenomen ten
einde de vertragingsstructuur zo zorgvuldig mogelijk te benaderen9.
De regressie-analyse is uitgevoerd op basis van seizoenvrije maandcijf ers over de periode december 1979 t/m
december 1986. Als schattingstechniek is de methode der
kleinste kwadraten gehanteerd. Onder de geschatte coefficienten staan tussen haakjes de bijbehorende t-waarden.
In de laatste drie kolommen van de tabel zijn opgenomen:
de R2, de standaardfout van de residuen (beide gecorrigeerd voor vrijheidsgraden) en Durbins h-toets. Aan de verwachtingen omtrent de toekomstige inflatie en de toekomstige ontwikkeling van de aandelenkoersen is vorm gegeven door middel van Almon-verdeelde vertragingsfuncties10. Het behoeft geen betoog dat op deze wijze maar
zeer ten dele recht wordt gedaan aan het ingewikkelde proces van verwachtingsvorming.
Het blijkt dat alle geschatte parameters het theoretisch
juiste teken hebben. De coefficienten voor de binnenlandse en de Duitse lange rente wijken echter niet significant
van nul af (t-waarde < 2). Er is daarom een tweede regressie uitgevoerd waarin deze variabelen ontbreken. Het resultaat hiervan is vermeld in de tweede rij van tabel 1. Kennelijk zijn consumptie en aandelen belangrijkere substituten voor spaargeld dan (staats)obligaties. Uit de hoge geschatte coefficient voor de term met de vertraagde spaargeldstand blijkt dat de aanpassing van het spaargeld aan
398
c
Af
Pc8
ANPe
Ff
0,033
(0,8)
–
0,064
(1,2)
–
-0,052
(3,5)
-0,053
(4,4)
-0,004
(2,8)
-0,004
(3,6)
0,67
0,068
-1,55
0,68
0,067
-1,25
s
e
Durbins
h
gewijzigde economische omstandigheden gemeten in
maanden geruime tijd vergt.
De fiscale inlichtingenplicht
_____
De ‘normale’ ontwikkeling van het spaargeld is gesimuleerd door in de tweede regressievergelijking de feitelijke
waarden van de verklarende variabelen in te vullen. Voor
de vertraagde spaargeldstand (8-1) is telkens de gesimuleerde waarde uit de vorige maand (§-1) genomen (dynamische simulatie). Alleen voor de zogenoemde ‘startmaand’ is verondersteld dat 6-1= 8-1.
De beschouwde periode loopt van januari 1986 tot en
met december 1987. De eerste twaalf maanden van deze
tijdsspanne maakten ook deel uit van de steekproefperiode, zodat een indruk kan worden verkregen van de verklaringskracht van de betrokken regressievergelijking11. De
aldus bepaalde ‘normale’ ontwikkeling van het spaargeld
wordt uitgebeeld door de onderbroken lijn in figuur 1. De
doorgetrokken lijn in deze figuur geeft het feitelijke verloop
weer. De discrepantie tussen de feitelijke en de ‘normale’
ontwikkeling is vergroot zichtbaar gemaakt in figuur 2.
Uit de figuren blijkt dat de regressievergelijking redelijk
goed in staat is het verloop van de spaargelden in 1986 te
volgen. Alle afwijkingen voor dat jaar blijven binnen het interval van plus of min twee maal de standaardfout van de
regressie (zie de gearceerde lijnen in figuur 2).
7. Het nationale inkomen fungeert hier dus in feite als vermogensindicator. Deze benadering is conceptueel nogal aanvechtbaar,
daar het vermogen (evenals het spaargeld) een voorraadgrootheid is, terwijl het nationale inkomen een stroomgrootheid betreft.
Hieraan behoeft echter niet al te zwaar te worden getild indien de
beschouwde periode slechts een beperkt aantal jaren beslaat, zoals in dit artikel het geval is.
8. Aanvankelijk was in plaats van de koersontwikkeling het gemiddelde rendement op aandelen als verklarende variabele opgenomen, maar dit leverde minder goede Schattingsresultaten op.
Onderzocht is of gezinnen ten tijde van conjuncturele aarzeling uit
hoofde van een voorzorgsmotief additionele besparingen doen
(en ten tijde van een conjuncturele opleving een contrair gedrag
vertonen). Hiertoe is een aantal conjunctuurindicatoren als verklarende variabele beproefd (waaronder de CBS-index van consumentenvertrouwen), maar hiervan bleekgeen significante of plausibele invloed op het spaargeld uit te gaan (de CBS-index kreeg
een positieve coefficient). Mogelijk wordt het veronderstelde effect
reeds belichaamd door de (negatieve) invloed van het Verwachte’ inflatiepercentage op het spaargeld.
9. De geschatte vergelijking bevat elementen van het zogenaamde ‘error-correction’ mechanisme. Vgl. D.F. Hendry, Predictive failure and econometric modelling in macroeconomics: the transactions demand for money, in: P. Ormerod (red.), Economic modelling, Heinemann, 1979.
10. De gewichten liggen op tweedegraads polynomen en strekken
zich uit over een periode van 12 maanden, waarbij het grootste
gewicht omstreeks 6 maanden terug in de tijd ligt.
11. Begin 1986 werd de informele kredietrestrictieregeling van
kracht. Onderzocht is in hoeverre hiervan een systematische invloed is uitgegaan op de stand van het spaargeld. Als additionele verklarende variabelen zijn afwisselend dummyvariabelen en
de overschrijding van het netto geldscheppende bedrijf (zowel lopend als vertraagd) beproefd, maar deze pogingen leverden geen
bevredigend resultaat op.
I
j
]
]
j
i
;
;
Figuur 1. Stand der spaargelden, in mrd. gld.
Figuur 2. Discrepantie tussen feitelijke en’normale’ stand
van het spaargeld, maandcijfers in mrd. gld:
0
ru^rn __nJinTFT
-1 -2 –
-3 ——— Feitelijk
——— Gesimuleerd
-4-
jan
Voor 1987 blijkt zich in mei voor het eerst een aanmerkelijk (negatief) verschil tussen de feitelijke en de ‘normals’ stand van het spaargeld te hebben voorgedaan. Dit verschil is in de loop van het jaar verder in omvang toegenomen, met een kleine onderbreking in juni. Vanaf juli, de
maand waarin de fiscale inlichtingenplicht werd aangekondigd, zijn de verschillen zich zeer scherp gaan aftekenen.
Eind december bedroeg de discrepantie tussen de ‘normale’ en de feitelijke stand van het spaargeld / 4,6 miljard.
Hiervan is een klein gedeelte (15%) al in de eerste helft van
1987 tot stand gekomen. Mogelijk liggen hieraan de in
maart van dat jaar verschenen perspublikaties over de invoering van een legitimatieplicht bij banken ten grondslag.
apr
1986
okt
Jan
apr
1987
dec
Het bedrag aan spaargelden dat ten gevolge van de
aangekondigde fiscale inlichtingenplicht over de grens is
gegaan, kan worden geraamd aan de hand van de terugkeer van bankbiljetten uit het buitenland. Hieraan ligtde redenering ten grondslag dat sommige spaarders die de fiscus hebben willen ontlopen, hun spaartegoed in chartale
vorm hebben opgenomen (met name in duizendjes) en vervolgens in het buitenland op een spaarrekening hebben gestort. Dedesbetreffende bankbiljetten keren na verloop van
tijd weerterug naar Nederland en worden geregistreerd als
teruggezonden bankpapier. Het is uiteraard ook denkbaar
dat spaarders hun bankbiljetten bij een buitenlandse bank
in een kluis hebben gedeponeerd, maar dit wordt hier niet
als kapitaalvlucht geregistreerd. Voorts zouden spaarders
Bestemming van de teruggetrokken
spaargelden
__
De als gevolg van de fiscale inlichtingenplicht opgenomen spaargelden kunnen verschillende bestemmingen
hebben gekregen. De meest genoemde zijn het buitenland
(kapitaalvlucht) en chartaal geld (‘de oude sok’). Andere
mogelijkheden zijn: betaalrekeningen, consumptie, aandelen, onroerend goed, goud en dergelijke.
De consumptieve bestedingen hebben zich in het relevante tijdvak nogal grillig ontwikkeld. Zo bleef de seizoenvrije waarde van de gezinsconsumptie in juli constant,
steeg deze in de daaropvolgende drie maanden met respectievelijk 0,5%, 0,2% en 0,8%, nam in november af met
1,3% en steeg in december weer met 2,2%. Het is moeilijk
vast te stellen in hoeverre de fiscale inlichtingenplicht op
deze ontwikkeling van invloed is geweest zonder daarbij
het verloop van de gebruikelijke determinanten van de gezinsconsumptie te betrekken (beschikbaar inkomen enz.).
Een dergelijke analyse valt buiten het bestek van dit artikel. Over mutaties in het aandelenvermogen van gezinnen
bestaat geen adequate statistische informatie, zodat niet
kan worden vastgesteld in hoeverre substitutie in die richting heeft plaatsgevonden. Onroerend goed en goud worden als beleggingsobject doorgaans aangehouden vanuit
een speculatiemotief en vormen derhalve niet de meest
voor de hand liggende vluchtwegen voor (risicoloze) spaargelden.
In dit artikel zal alleen de bestemming buitenland nader
worden beschouwd. Voor het gedeelte van de opgenomen
spaargelden dat binnenslands is gebleven, is de ‘oude sok’
de meest waarschijnlijke bestemming, gezien de sterk toegenomen bankbiljettencirculatie sinds juli van het vorige
jaar (een stijging van / 2,9 miljard tot en met december tegenover een stijging van / 0,6 miljard in de overeenkomstige periode van 1986).
ESB 27-4-1988
Zij houden tenminste hun mond
foto ANP
399
Tabel2. Teruggezondenbankbiljettenuithetbuitenland, in
mln. gld.
Figuur 3. Afneming spaargeld en toeneming bankbiljetienterugkeer uit net buitenland ten gevolge van fiscale inlichtingenplicht, cumulatieve maandmutaties in mrd. gld., 1987
D –
Juli
Aug.
Sept.
Okt.
Nov.
Dec.
4-
1987
655
932
825
786
646
472
499
433
439
386
429
357
326
320
353
289
3183
Cumulatieve
afwijking
183
616 1.002
1.359
1.679
1.968
—I
21-
—
[L
juli
ook kunnen zijn overgegaan tot directs overboeking van
Nederlandse naar buitenlandse spaarrekeningen, maar
het is niet aannemelijk dat men de fiscus op die manier
heeft willen ontlopen, omdat een dergelijke betalingsopdracht wordt geregistreerd door de betrokken banken.
De ‘normale’ terugkeer van bankbiljetten uit het buitenland kan op aanzienlijk eenvoudiger wijze worden bepaald
dan de ‘normale’ spaargeldontwikkeling, ervan uitgaande
dat aan het normale bankbiljettenverkeer met het buitenland niet zozeer economische motieven ten grondslag liggen als wel seizoensinvloeden en dergelijke (toerisme), althans op de hier beschouwde termijn. Aangenomen wordt
dat de ‘normale’ terugkeer van bankbiljetten uit het buitenland in een bepaalde maand van 1987 wordt gegeven door
het gemiddelde van de terugkeer in dezelfde maand van
1985 en 1986. De relevante bedragen zijn vermeld in tabel
2. Hieruit blijkt dat het niveau van de terugzending zich
sinds juli van het vorige jaar duidelijk boven het gemiddelde van 1985 en 1986 bevond. De piek deed zich voor in
augustus, waarna een geleidelijke afvlakking plaatsvond,
die zich merkwaardig genoeg niet bij het spaargeld heeft
afgetekend.
De cumulatieve discrepantie tussen de feitelijke en de
‘normale’ terugkeer van bankpapier sinds juli 1987 is uitgebeeld in figuur 3, te zamen met de door de fiscale inlichtingenplicht gemduceerde cumulatieve afneming van het
spaargeld tot en met december, zoals eerder berekend.
Hieruit komt naar voren dat per ultimo december het bedrag aan extra teruggekeerde bankbiljetten ongeveer 40%
uitmaakte van de door de fiscale inlichtingenplicht veroorzaakte daling van het spaargeldbestand.
Conclusie_____________________
In dit artikel is met behulp van regressie-analyse onderzocht in hoeverre de in juli aangekondigde fiscale inlichtingenplicht van invloed is geweest op de omvang van het
spaargeld. Daarbij is aangenomen dat het ‘normale’ verloop van het spaargeld afhankelijk is van het inkomen, rentestanden, de verwachte inflatie en de verwachte ontwikkeling van de aandelenkoersen. Uit de schattingsresultaten kwam naar voren dat consumptie en aandelen belangrijkere substituten voor spaargeld zijn dan (staats)obligaties.
Het verschil tussen de aldus bepaalde ‘normale’ stand
en de feitelijke omvang van het spaargeld bedroeg per ultimo december / 4,6 miljard. Een klein gedeelte van deze
discrepantie kwam al in de eerste helft van 1987 tot stand,
mogelijk als gevolg van de ook toen reeds heersende fiscale onrust. Het leeuwedeel van het berekende cumulatieve effect is evenwel vanaf juli ontstaan en lijkt derhalve direct verband te houden met de aangekondigde fiscale inlichtingenplicht.
400
—
642
Gemiddelde
1985/1986
Afwijking
I I Spaargeld
EH Bankbiljetten
PI
aug.
1
sept.
m
m
m
111
okt.
nov.
dec.
Voorts is aandacht besteed aan de mogelijke bestemmingen van de fiscaal ge’i’nduceerde onttrekkingen aan het
spaargeld. Uit gegevens over de uit het buitenland teruggekeerde bankbiljetten kan worden opgemaakt dat ongeveer 40% van het door de banken misgelopen spaargeld
naar het buitenland is verdwenen. Op grand van de sterk
toegenomen bankbiljettencirculatie mag worden aangenomen dat de resterende 60% voor een belangrijk gedeelte
in ‘de oude sok’ is gestopt.
J. Swank