Ga direct naar de content

Superheffing en het concurrentievermogen van de Nederlandse melkveehouderij

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 27 1988

Superheffing en het
concurrentievermogen van de
Nederlandse melkveehouderij
In 1984 is door de Europese Commissie de superheffing ingesteld. Bedoeling van deze
heffing was de melkproduktie te beperken. De maatregel mocht echter niet ten koste
gaan van de produktiviteit van individuele melkveehouders. Met name zouden
structurele ontwikkelingen niet mogen worden belemmerd. In dit artikel wordt
onderzocht in hoeverre deze doelstelling is verwezenlijkt. De auteur constateert dat de
produktiviteitsontwikkeling in Nederland na het invoeren van de superheffing in
negatieve zin van de andere EG-landen is gaan afwijken. Het concurrentievermogen van
de Nederlandse melkveehouderij loopt daardoor gevaar.

DRS. A. KRIJGER*
Het doel van de superheffing is de melkproduktie te beheersen zonder de structurele ontwikkelingen, op te vatten
als voortgaande produktiviteitsverbetering, te belemmeren1. De superheffing is voor een periode van vijf jaar ingesteld, ingaande op 2 april 1984 . Bij de invoering is bepaald3 dat aan het eind van het derde superheffingsjaar
door de Commissie verslag wordt gedaan van de working
van de maatregel. Dit verslag is in September 1987 gepubliceerd4.
De Commissie constateert in het verslag dat de produktiebeheersing is geslaagd, zeker als het huidige niveau van
de melkleveranties wordt vergeleken met het niveau dat
zou zijn bereikt als de superheffing niet zou zijn ingevoerd5.
De Commissie constateert ook dat structurele ontwikkelingen niet zijn belemmerd en in sommige lidstaten zelfs zijn
versneld6. Structurele ontwikkelingen worden hierbij opgevat als structuurverbetering van de melkveehouderij: een
afkalvend aantal melkveehouders en een toeneming van
het aantal melk- en kalfkoeien en de melkproduktie per
melkveehouderijbedrijf. Het effect hiervan op de structuur
is een belangrijke af neming van het aantal kleine bedrijven
en een toeneming van het aantal grote en veelal efficiente
bedrijven. De inhoud van het begrip structuurverbetering
richtzich op produktiviteitsontwikkeling. Hetstrektzich derhalve niet uit tot criteria van milieu en van landschappelijke aard en het is in die zin een beperkte maatstaf.
De Commissie verzuimt te vermelden dat Nederland de
enige lidstaat is waar na de invoering van de superheffing
het proces van structuurverbetering is doorbroken. Het gevolg hiervan is dat de produktiviteitsontwikkeling van de
Nederlandse melkveehouderij momenteel in een lager
tempo verloopt dan elders binnen de Gemeenschap, waardoor de relatieve positie van de Nederlandse melkveehouderij gevaar loopt.
De opbouw van het artikel is als volgt. Eerst worden de
structurele ontwikkelingen van de Nederlandse melkveehouderij vanaf 1950 weergegeven. Vervolgens wordt on-

406

derzocht welke ruimte de EG-regelingen laten tot het zo
min mogelijk belemmeren van structurele ontwikkelingen
en in welke mate hiervan door Nederland gebruik is gemaakt.

Structurele ontwikkelingen _________
De ontwikkeling van de melkveehouderij en de zuivelsector kan worden getypeerd door schaalvergroting en,
voor wat betreft de zuivelsector, door concentratie. Zo is
het aantal zuivelfabrieken afgenomen van 580 in 1950 tot
107 in 19877 en het aantal melkveehouderijbedrijven van
bijna 200.000 in 1950 tot ruim 50.000 in 19878. Dit zijn tendensen die men ook bij andere sectoren van de Nederlandse volkshuishouding aantreft en die enerzijds samenhangen met de wijze waarop in de westerse wereld de produktie is georganiseerd en anderzijds met de toeneming van
het Internationale handelsverkeer. De liberalisatie van het
Internationale handelsverkeer heeft bijgedragen tot een
toenemende handel en een toenemende concurrentie, die
* Werkzaam bij het Produktschap voor Zuivel te Rijswijk. Met dank
aan collega’s en prof. drs. J. de Veer (LEI) voor commentaar op
een eerdere versie. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. Commissie EG, Verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad,
1984, zie de overwegingen bij deze Verordening.
2. Zie in dit verband: A. Krijger, Twee jaar superheffing in Nederland, ESB, 3 december 1986, biz. 1189-1195.
3. Commissie EG, op. cit., artikel 5 quater lid 8,1984.
4. Commissie EG, Implementation of agricultural stabilizers, deel
II-B milksector, Com(87) 452 final, Brussel, 1987
5. Idem, biz. 2.
6. Idem, biz. 24.
7. Produktschap voor Zuivel, Statistisch Jaaroverzicht 1986, Rijswijk, 1987.
8. Centraal Bureau vpor de Statistiek/Landbouw-Economisch Instituut, Mei-tellingen.

Figuur. Ontwikkelingen van de melkafleveringen aan zuivelfabrieken, 1950-1987, in mln. ton

Tabel 1. Trendmatige ontwikkelingen in de Nederlandse
melkveehouderij voor een aantal tijdvakken vanaf 1950
(gemiddelde jaarlijkse procentuele mutatiesf

13 –

1950-1983 1950-1964 1965-1983 1984-1987

Melkafleveringen
Melk- en kalfkoeien
Melkgift per koe

10 –

3,1
1 ,6
1 ,5

b

Melkveeh.bedrijven -3,7
Melk- en kalfkoeien
per bedrijf6
5,4

2,0
0,7
1,2

3,9
2,2
1,7

-1,9

-5,0

-3,6

2,7

7,5

-0,9

3,9

9,3

0,4

-3,3
-4,5
1.3=

Melkafleveringen
5

per bedrijf”

7,0

a. Voor 1987:raming.

b. Inclusief bedrijven met melk- en kalfkoeien die niet hun hoofdberoep in
de melkveehouderij vinden.
c. Dit cijfer dient voorzichtig te worden gehanteerd omdat, na de invoering

1950

1960

1970

1980

1988

Bron: Produktschapvoorzuivel.

van de superheffing, melkveehouders melkkoeien met de laagste produktie
het eerst van de hand hebben gedaan. Dit heeft een positief effect op de gemiddelde melkgift per koe waardoor de gemiddelde jaarlijkse stijging niet
veel mag afwijken van de perioden ervoor.
Bron: Produktschap voor Zuivel, Statistisch Jaaroverzicht, diverse jaargangen. Centraal Bureau voor de Statistiek/Landbouw- Economisch Instituut,

Mei-tellingen.

op zich weer een stimulans vormen voor verdere schaalvergroting en concentratie. Deze ontwikkelingen hebben
ook de zuivel niet onberoerd gelaten.
De zuivelsector onderscheidt zich van andere sectoren
in de Nederlandse volkshuishouding door twee factoren die
de hierboven geschetste centrale tendensen in belangrijke
mate hebben bei’nvloed, namelijk het Gemeenschappelijk
zuivelbeleid (gzb), waarvoor de eerste stappen in 1964
werden gezet, en als onderdeel van hetzelfde gzb: de invoering in 1984 van de superheffing. Dat beide factoren
van groot belang zijn voor de melkveehouderij en de zuivelsector moge blijken uit de f iguur, waarin de ontwikkeling
van de melkaanvoer is weergegeven. We beperken ons in
het vervolg tot de melkveehouderij.
Het gzb schiep belangrijke voorwaarden voor continuering en versterking van ontwikkelingen aan de aanbodzijde, zodat de melkaanvoer, vrijwel ongestoord door de ontwikkelingen aan de vraagzijde, kon blijven groeien. De superheffing daarentegen leidde tot een trendbreuk in de ontwikkeling van de melkaanvoer.
Met de mechanisatie in de jaren vijftig werd de basis gelegd voor de versnelling in de ontwikkeling van de melkaanvoer. De stijging van de produktiviteit in de landbouw
is toe te schrijven aan technische verbeteringen, aan een
toeneming van hetgebruik van grand en hulpstoffen en aan
een toenemend energieverbruik9. Voor de melkveehouderij Ran daarbij worden gedacht aan: de vervanging van melk
voor de opfok van kalveren door kunstkalvermelk, de overschakeling van de melkbus op de diepkoeltank en de overgang van de grupstal naar de ligboxenstal. Deze ontwikkelingen aan de aanbodzijde leidden tot verdere schaalvergroting en specialisatie en daarmee tot een sterk toenemende melkaanvoer. Dit proces kon ongestoord doorgang
vinden dank zij het gzb omdat dit de afzetmogelijkheden
verruimde.
Na een overgangsperiode van vier jaar kwam in juli 1968
het gzb tot stand. Het gzb bracht, naast een garantie voor
prijzen en afzet, een vrij handelsverkeer met zich mee
waardoor een belangrijke groei van de intra-handel werd
gerealiseerd. De intra-handel in landbouwprodukten en
voedingswaren was in 1972 2,8 maal groter dan in 196310.
Zo nam bij voorbeeld de import van Nederlandse boter in
Duitsland toe van 4.000 ton in 1963 tot 46.000 ton in 1972.
De superheffing werd in 1984 ingevoerd. De superheffing betekende een radicale breuk met het verleden, en de
gevolgen voor de melkveehouderij en de zuivelsector waren dan ook ingrijpend. Aanleiding voor deze maatregel

ESB 27-4-1988

vormden het groeiende verschil tussen vraag en aanbod
van melk en zuivelprodukten in de EG en de budgettaire
problemen die daarvan het gevolg waren. In het melkprijsjaar 1983/84, het laatste produktiejaar voor de invoering
van de superheffing bedroeg de totale melkaanvoer in Nederland 12.927 duizend ton. In het zojuist afgesloten superheffingsjaar 1987/88 bedroeg de feitelijk door de EG
voor Nederland vastgestelde nationale garantiehoeveelheid 11.260 duizend ton. Zonder superheffing zou de Nederlandse melkaanvoer jaarlijks met minimaal 3% zijn gestegen. De Nederlandse melkaanvoer is nu dus 30% lager
dan zij zonder superheffing zou zijn geweest.
Tabel 1 biedt een overzicht van belangrijke kengetallen
voorde Nederlandse melkveehouderij in gemiddelde jaarlijkse groeipercentages voor een aantal tijdvakken. Het
eerste tijdvak wordt afgesloten door 1964: in de jaren erna
wordt het nationale zuivelbeleid vervangen door het gzb.
Het tweede tijdvak wordt afgesloten door de invoering van
de superheffing in 1984.
Na 1964 treedt er een versnelling op in de groei van de
melkafleveringen. De grootste bijdrage aan deze groei
wordt geleverd door de groei van het aantal melk- en kalfkoeien, en in mindere mate door de toename van de melkgift per koe. De laatste factor is een vrij autonome ontwikkeling. En deze gaat ook gewoon door, na de trendbreuk
in 1984, zij het in een lager tempo. De gemiddelde jaarlijkse afneming van de melkafleveringen wordt bereikt door
een forse inkrimping (gemiddeld jaarlijks met 4,5%) van de
melkveestapel. De onderste helft van de tabel geeft de
trendmatige ontwikkeling weer van het aantal melkveehouderijbedrijven, de gemiddelde melkveestapel en de gemiddelde melkafleveringen per bedrijf: de structuurcriteria. Het
aantal melkveehouderijbedrijven neemt gestaag af, terwijl
de omvang van de gemiddelde melkveestapel en de gemiddelde melkafleveringen gestaag toenemen. Na 1964
treedt er in deze ontwikkelingen een versnelling op; er is
zelfs sprake van meer dan een verdubbeling in groeitempo. Met de invoering van de superheffing blijft het aantal
bedrijven afnemen, maar in een lager tempo dan in het tijdvak 1965-1983. Bij de ontwikkeling van het gemiddelde
9. L. Noordegraaf (red.), Agrarische geschiedenis van Nederland,
van prehistorie totheden, ‘s-Gravenhage, 1986, biz. 145.
10. Produktschap voor Zuivel, 10 jaar Zuivelverordening, 10 jaar
zuivelbeleid?, Rijswijk, biz. 65.

407

label 2. Structuur melkveehouderij: procentuele verdeling
van melkveehouderijbedrijven naar het aantal melk- en
kalfkoeien over grootte klassen voor het tijdvak 1980-1987

1-19

20-39

40-69

70 en meer

1980
1981
1982
1983

33,1
30,7
28,4
26,7

30,2
29,0
28,3
27,4

26,1
27,8
28,8
29,5

10,6
12,5
14,4
16,4

1984
1985
1986
1987

25,6
25,6
23,1
24,0

27,0
29,0
30,3
31,3

30,1
30,5
31,8
32,0

17,3
14,9
14,7
12,6

Bran: Centraal Bureau voor de Statistiek/Landbouw-Economisch Instituut,
Mei-tellingen.

aantal melk- en kalfkoeien per bedrijf is er sprake van een
trendbreuk: de jaarlijkse toeneming slaat om in een jaarlijkse afneming. Nederland vormt in dit opzicht een uitzondering. In andere lidstaten blijven het gemiddelde aantal
melk- en kalfkoeien per bedrijf en de gemiddelde melkafleveringen per bedrijf toenemen11. De conclusie luidt dat de
structuur van de Nederlandse melkveehouderij, na de invoering van de superheffing, verslechtert.
Opgemerkt zij, dat ten opzichte van de jaren direct voorafgaand aan de invoering van de superheffing de jaarlijkse afneming van het aantal melkveehouderijbedrijven versnelt. Maar deze afneming is anders van samenstelling, relatief minder kleinere bedrijven en meer grotere bedrijven,
dan voor de invoering van de superheffing, waardoor de
structuur van de melkveehouderij negatief wordt bemvloed.
Dit wordt geillustreerd door label 2.

Beleid
Het voorgaande toont aan dat de Europese Commissie
niet staande kan houden dat de superheffing structurele
ontwikkelingen in Nederland niet heeftdoorkruist12. Als gevolg van deze structuurverslechtering zullen technologische ontwikkelingen, waarbij uit bedrijfseconomisch oogpunt een minimale melkveestapel is vereist, minder snel
worden ingevoerd. In dit verband zij opgemerkt dat een
Duitse studie13 uitwijst dat investeringen in het kader van
geautomatiseerde beheerssystemen (automatisch koeherkenningssysteem, geautomatiseerde krachtvoederverstrekking en dergelijke) pas bij een melkveestapel van 50
melkkoeien economised rendabel zijn. Gegeven de geschetste ontwikkelingen zullen technologische ontwikkelingen in Nederland minder snel hun weg vinden dan elders
binnen de Gemeenschap. Dit heeft gevolgen voor de produktiviteitsontwikkeling en daarmee voor het concurrentiepotentieel van de Nederlandse melkveehouderij. Indien de
Nederlandse melkveehouderij op een zeker moment weer
daadwerkelijk moet concurreren op de wereldmarkt dan is
zij daartoe minder goed toegerust dan zonder superheffing
het geval zou zijn geweest.
Hoewel expliciet14 wordt beleden dat de superheffing
structurele ontwikkelingen niet mag belemmeren gaat dit
voor Nederland niet op. Rijst de vraag of er dan wel voldoende mogelijkheden zijn binnen de EG-regelingen om
structurele ontwikkelingen zo min mogelijk te belemmeren,
en of deze mogelijkheden door Nederland wel in voldoende mate zijn benut?
De EG-regelingen die in dit kader van belang zijn, kunnen worden ingedeeld in twee groepen. Enerzijds zijn er
de globale maatregelen en anderzijds de meer specifieke

408

maatregelen. Globale maatregelen kunnen worden onderverdeeld in maatregelen die binnen een superheffingsjaar
beleidsruimte creeren en maatregelen die gelden voor de
gehele duur van de superheffing. De eerste groep betreft
een viertal instrumenten. Ten eerste de keuze tussen formule A, een heffingvrije hoeveelheid per individuele melkveehouder, en formule B, met als aangrijpingsgpunt een
heffingvrije hoeveelheid perzuivelonderneming. De laatste
formule heeft als voordeel dat gedurende het superheffingsjaar niet gebruikte (delen van) heffingvrije hoeveelheden kunnen worden benut door collega-melkveehouders
die leveren aan dezelfde zuivelonderneming. Ten tweede
is er de zogenaamde verevening. De minister van Landbouw en Visserij kan bepalen dat de niet gebruikte heffingvrije hoeveelheden van onderschrijdende melkveehouders
van het afgelopen jaar leiden tot een verhoging van de heffingvrije hoeveelheden van overschrijdende melkveehouders. Ten derde is er de tijdelijke uitwisseling van heffingvrije hoeveelheden tussen levering aan de zuivelonderneming en rechtstreekse verkoop voor consumptie. De Europese Commissie heeft twee nationale garantiehoeveelheden vastgesteld, een voor levering aan de zuivelonderneming en een voor rechtstreekse verkoop voor consumptie.
Melkveehouders die beschikken over beide typen heffingvrije hoeveelheden kunnen, binnen een periode van een
jaar, de minister verzoeken, uit hoofde van afzetverwachtingen, de ene heffingvrije hoeveelheid te verhogen ten laste van de andere. Tot slot de verhuur, binnen een periode
van een jaar, van heffingvrije hoeveelheden tussen melkveehouders onderling, het zogenaamde leasen.
De tweede groep van globale maatregelen bestaat uit
een tweetal instrumenten. Ten eerste is er het zogenaamde ‘poolen’. Indien de melkveehouder over een heffingvrije
hoeveelheid voor rechtstreekse verkoop voor consumptie
beschikt en deze rechtstreekse verkoop geheel of gedeelteijk wenst te beeindigen, kan hij in ruil daarvoor de minister verzoeken om een dienovereenkomstige heffingvrije
hoeveelheid voor levering aan de zuivelonderneming. Ook
het omgekeerde is mogelijk. Ten tweede de overheveling
van een deel van de nationale garantiehoeveelheid voor
rechtstreekse verkoop voor consumptie naar de nationale
garantiehoeveelheid voor af levering aan de zuivelonderneming. In 1985 heeft deze overheveling voor een hoeveelheid van 50.000 ton in Nederland plaatsgevonden.
Daarnaast zijn er de meer specifieke maatregelen die
aangrijpen bij de individuele melkveehouder en die betrekking hebben op groepen melkveehouders die aan bepaalde criteria voldoen. Concreet: de mogelijkheid van de vorming van een nationale reserve van heffingvrije hoeveelheden met het oog op een te volgen beleid inzake de uitgifte van extra individuele heffingvrije hoeveelheden.
Het laatste lijkt het instrument bij uitstek voor structuurbeleid. De eerdergenoemde maatregelen bestaan voor het
belangrijkste deel uit mogelijkheden die tot doel hebben de
eenmaal toegewezen nationale garantiehoeveelheden optimaal te benutten.
De nationale reserve kan worden gevoed uit een drietal
bronnen. Ten eerste door het toepassen van een extra aftrekpercentage op de individuele heffingvrije hoeveelheden. In Nederland wordt ten behoeve van de vorming van
de nationale reserve voor aflevering aan de zuivelfabriek
extra gekort op de individuele heffingvrije hoeveelheden,
namelijk met een blijvende vermindering van 2,05%15. Ten
tweede door heffingvrije hoeveelheden die beschikbaar ko11. Commissie EG, op.cit., 1987, Annex 2, 7 en 8, gebaseerd op

cijfers tot en met 1985.
12. Commissie EG, op. cit., 1987, biz. 24 e.v.
13. Agra-Europe, jg. 29, nr. 37,14 September 1987, Sonderbeila-

ge6.
14. Zie voetnoot 1.
15. A. Krijger, op.cit., biz. 1190.

men via hettoekennen van een vergoeding, de zogenaamde opkoopregeling. In Nederland is, na enige aarzeling, in
oktober 1984 een opkoopregeling in het leven geroepen
die verschillende keren is aangepast. Aan het eind van het
derde superheffingsjaar 1986/87 is, uitgedrukt in toegekende heffingvrije hoeveelheden aan het begin van het eerste
superheffingsjaar, circa 1,4% via deze regeling beschikbaar gekomen. Ten derde door heffingvrije hoeveelheden
die vrijvallen door de verkoop van grond aan publiekrechtelijke lichamen en particuliere natuurbeschermingsorganisaties en door afroming van heffingvrije hoeveelheden bij
grondtransacties. In Nederland vervallen de heffingvrije
hoeveelheden bij grondtransacties met genoemde organen aan de minister van Landbouw en Visserij. De orde
van grootte van de bijdrage van deze bron aan de nationale reserve is ons niet bekend. Van de andere potentiele
bron van reservevorming, het afromen van heffingvrije hoeveelheden bij grondtransacties, wordt in Nederland geen
gebruik gemaakt.
Uit tabel 3 blijkt dat het saldo van de nationale reserve
over alle drie de jaren negatief is. De oorzaak hiervan is dat
de minister van Landbouw en Visserij meer heffingvrije
hoeveelheden heeft toegekend dan de nationale garantiehoeveelheden voor de respectieve jaren toestaan. Regel 4
van tabel 3 drukt de gesaldeerde reserve uit als een percentage van de nationale garantiehoeveelheid. Dit percentage is gelijk aan de overuitgifte door de minister van
Landbouw en Visserij. Aan het eind van 1986/87 is deze
overuitgifte gelijk aan 1,5% van de nationale garantiehoeveelheid. Er kan worden vastgesteld dat de toekenning van
heffingvrije hoeveelheden via de nationale reserve is bijgesteld. Resteert de vraag in welke mate dit ten goede is gekomen aan de structuurontwikkeling.

Tabel 3. Ontwikkeling van de gesaldeerde nationale reserve voor aflevering aan de zuivelondememing (x 1.000 ton)
1984/85

Nat. garantiehoeveelheid 12.052
Toegekende heffingvrije
hoeveelheden3

Saldo nationale reserve
Idem in % van de
garantiehoeveelheid

1985/86

1986/87

1 1 .979

1 1 .979

12.173
-121

12.148
-169

12.164
-185

1,0

1,4

1,5

a. Volgens gegevens die thans beschikbaar zijn.

Tabel 4. Extra heffingvrije hoeveelheden gebaseerd op artikel 3, artikel 4 en artikel 2.2. van Verordening (EEG) nr.
857/84 (x 1.000 tonf
1984/85 1985/86 1986/87

Totaal

Absoluut

Bijzondere situaties
(wv. t.b.v. investeringen)
Herstructurering
Niet-groeiersregeling
Totaal

308
(279)
72
19
399

203
(203)
27
6
236

37
(15)
16
53

548
(497)
115
25
688

In procenten
Bijzondere situaties
(wv. t.b.v. investeringen)
Herstructurering
Niet-groeiersregeling
Totaal

77,2

86,0

69,8

79,7

(69,9)
18,0
4,8
100,0

(86,0)
11,4
2,5
100,0

(28,3)
30,2
100,0

(72,2)
16,7
3,6
100,0

a. Volgens gegevens die thans bekend zijn. De koppeling tussen de EG-regelgeving en de Nederlandse regelgeving is niet eenvoudig, omdat er niet
altijd sprake is van een eenduidig verband tussen de artikelen in de EG-re-

geling en de daarop gebaseerde artikelen in de Nederlandse regelgeving.
Bij bijzondere situaties en de niet- groeiersregeling is dit verband wel duidelijk. De artikeltoekenningen die, strikt genomen, bij deze categorieen niet zijn
onder te brengen, worden geacht te zijn gebaseerd op artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 857/84: het herstructureringsartikel.
Bron: Produklschap voor Zuivel.

De toekenning van extra heffingvrije hoeveelheden via
de nationale reserve neemt in de loop der jaren sterk af.
Op het totaal is de structuurcomponent, op te vatten als
een vorm van structuurbeleid, gering, maar zij neemt, althans relatief, wel toe. Het overgrote deel van de extra heffingvrije hoeveelheden is bestemd voor melkveehouders
die in de knel zijn gekomen door de invoering van de superheffing. Opgemerkt zij dat een belangrijk deel van de
uitgifte van extra heffingvrije hoeveelheden in het kader
van bijzondere situaties is bestemd voor melkveehouders
die voorde invoering van de superheffing verplichtingen tot
investeringen zijn aangegaan. Deze extra hoeveelheden
zullen over het algemeen de structuur van de Nederlandse melkveehouderij ten goede zijn gekomen. Een zelfde
opmerking kan worden gemaakt voor de heffingvrije hoeveelheden die langs commerciele weg zijn verhandeld
(voor 1984/85, 1985/86 en 1986/87 respectievelijk 49, 83
en 176duizend ton).

Bron: Produktschap voor Zuivel.

Slot
De EG-regelingen geven de mogelijkheid extra heffingvrije hoeveelheden via de nationale reserve toe te kennen
voor bijzondere situaties, mini-groeiers en in het kader van
herstructurering. Voor een toekenning op grond van een
bijzondere situatie komen die melkveehouders in aanmerking die in de knel zijn gekomen door de invoering van de
superheffing (Verordening (EEG) nr. 857/84, artikel 3).
Melkveehouders waarvan de melkafleveringen zijn gedaald of licht zijn gestegen in de jaren voor de invoering
van de superheffing (de zogenaamde mini-groeiers) komen in aanmerking voor een geringer aftrekpercentage en
dus een extra heffingvrije hoeveelheid (Verordening (EEG)
nr. 857/84, artikel 2, lid 2). In het kader van herstructurering tot slot bieden de EG-regelingen de mogelijkheid aan
melkveehouders met een ontwikkelingsplan en aan melkveehouders met een hoofdberoep in de landbouw heffingvrije hoeveelheden toe te kennen (Verordening (EEG) nr.
857/84, artikel 4). De Nederlandse regelgeving ten aanzien
van de heffingvrije hoeveelheden die via de nationale reserve zijn geheralloceerd, is te herleiden tot bovenstaande
drie categorieen. Dit is weergegeven in tabel 4.

ESB 27-4-1988

Het voorgaande leidt tot twee conclusies en een aanbeveling. De eerste en belangrijkste conclusie is dat er, na de
invoering van de superheffing, een trendbreuk optreedt in
de structurele ontwikkeling van de Nederlandse melkveehouderij. Hierdoor is de positie van de Nederlandse melkveehouderij ten opzichte van de melkveehouderij elders in
de Gemeenschap, met name t.o.v. regionale gebieden die
vergelijkbaar zijn met Nederland, ernstig verzwakt.
De tweede conclusie is dat er binnen de EG-regelingen
mogelijkheden zijn een nationaal beleid te voeren gericht
op het zo min mogelijk belemmeren van structurele ontwikkelingen. Hiervan is door Nederland gebruik gemaakt,
maar het heeft weinig geholpen.
Om de negatieve structurele ontwikkelingen tegen te
gaan moet de overheid een actiever opkoopbeleid voeren
en de daarmee vrijkomende heffingvrije hoeveelheden bestemmen voor verbetering van de structuur. De belangen
van de Nederlandse melkveehouder zijn hier op termijn het
meest mee gediend.

A. Krijger

409

Auteur