De periode 1973-1982
Veranderingen op de
Italiaanse financiele
markten
De laatste jaren zijn veel landen
bezig in snel tempo hun geld- en kapitaalmarkten te liberaliseren. Ook Italie
doet mee aan deze dereguleringstrend, daarbij gestimuleerd door de
richtlijnen die de EG heeft uitgegeven
ten einde in 1992 een vrij kapitaalverkeer in de Gemeenschap te bewerkstelligen. Hoewel pas sinds de dating
van de inflatie het financiele dereguleringsproces in de schijnwerpers is komen te staan, heeft Italie al na de
eerste oliecrisis de eerste stappen op
de lange weg van liberalisering van de
financiele markten gezet. Hieronder
wordt ingegaan op de veranderingen
die zich na 1973 in het Italiaanse financiele stelsel hebben voorgedaan. Vervolgens wordt kort ingegaan op de mogelijke toekomstige ontwikkelingen die
de Italiaanse financiele markten zullen
ondergaan.
Voorgeschiedenis
De structuur van het huidige financiele systeem kreeg in 1936 gestalte
met de invoering van de bankwet
(‘Legge Bancaria’). Deze wet kwam tot
stand, nadat Italie in het begin van de
jaren dertig in een zeer ernstige economische en financiele crisis geraakt
was. Omdat zoals in veel andere landen de ernst van de crisis mede was
veroorzaakt door de belangenvervlechting tussen het bankwezen en het
bedrijfsleven werd het het bankwezen
niet langer toegestaan belangen in
niet-financiele ondernemingen te hebben. De regering kocht in deze periode
bovendien een groot aantal banken en
bedrijven op. De 31 grootste banken in
Italie zijn sindsdien in staatshanden,
waardoor de overheidsinvloed op het
financiele systeem zeer groot is.
De ontkoppeling van de belangen
van banken en bedrijfsleven was zeer
606
grondig. De banken werden van hun
middellange en lange bedrijf ontdaan.
De
(middel)lange-kredietverlening
werd het werkterrein van speciale kredietinstellingen 1). In de bankwet van
1936 werden verder geografische
grenzen aan de kredietverlening gesteld. Afhankelijk van de vestigingsplaats werd de kredietverlening beperkt tot de gemeente of provincie 2)
waar de bank werkzaam was. De rol
van de Banca d’ltalia als toezichthoudend orgaan werd aanzienlijk versterkt. De bankwet gaf de centrale
bank zelfs de bevoegdheid de rentetarieven zowel aan de aanbod- als de
vraagzijde vast te stellen. In de praktijk
werd hiervan echter nauwelijks gebruik gemaakt, omdat in de Italiaanse
monetaire politiek de beheersing van
het kredietvolume meer via kwantitatieve maatregelen dan via het rentemechanisme plaatsvond.
Als gevolg van de afscherming van
de financiele markten en de segmentering van de markt lag de rente op
spaargelden tot aan de eerste oliecrisis op een betrekkelijk laag niveau.
Desalniettemin was de spaarquote
hoog. Het gebrek aan sociale voorzieningen speelde hierbij een belangrijke
rol. Na 1973 liepen de rentetarieven
scherp op, niet alleen in nominate
maar ook in reele termen, zodat hoewel het sociale-zekerheidsstelsel
na die periode werd uitgebreid – de
spaarquote zich op een hoog niveau
bleef handhaven. Gezien de economische groei die Italie na de tweede wereldoorlog doorgemaakt heeft, kan
men stellen dat het financiele systeem
tot aan de eerste oliecrisis goed heeft
gefunctioneerd. Het bankwezen en de
speciale kredietinslellingen wisten als
doorgeefluik van financiele middelen
van de gezinnen naar de overheid en
de bedrijven een belangrijke rol te vervullen.
Het financiele systeem kenmerkte
zich aan het begin van de jaren zeventig door een zeer geringe concurrentiegraad, strenge regulering van de kapitaaluitvoer,.een dunne geldmarkt en
een weinig ontwikkelde kapitaalmarkt.
Na de eerste oliecrisis kwamen er belangrijke innovatieprocessen op gang.
Hierin kan een tweetal fasen worden
onderscheiden. De eerste fase betreft
de periode 1973 tot 1982, waar de ontwikkeling van de geldmarkt in een periode van hoge inflatie en toenemende
begrotingstekorten centraal stond. Vanaf 1983 werd, gestimuleerd door de
dalende inflatie en rentetarieven, een
begin gemaakt met de liberalisering
van de kapitaalmarkt. In dit proces
hebben de monetaire autoriteiten een
belangrijke rol gespeeld.
Na de eerste oliecrisis werd Italie,
een belangrijke netto energie-importeur, geconfronteerd met een scherpe
stijging van de inflatie. Tegelijkertijd
werd een aanvang gemaakt met een
verdere uitbouw van het sociale-zekerheidsstelsel. Dit stimulerende begrotingsbeleid leidde tot een groeiende financieringsbehoefte van de overheid.
Bovendien werd, gestimuleerd doorde
hoge inflatie, een steeds groter aandeel van de bedrijfsinvesteringen met
vreemd vermogen gefinancierd. Bovenstaande factoren, plus de toetreding tot de ‘slang’ en later tot het EMS,
gaven aanleiding tot een stringent monetair beleid, dat zijn beslag kreeg in
kwantitatieve maatregelen. Er werd
een plafond gesteld aan de groei van
bankleningen. Reserveverplichtingen
namen sterk toe. Tevens werden door
de regering, in een poging bepaalde investeringen te stimuleren, portfolioverplichtingen voor banken voorgeschreven: een bepaald percentage
van de deposito’s moest worden belegd in lange-termijnobligaties die door
de speciale kredietinstellingen worden
uitgegeven.
In deze periode werd een groot aantal nieuwe financiele instrumenten op
de markt gei’ntroduceerd. De belangrijkste innovatie was het ontstaan van
een geldmarkt. Door de snel stijgende
1) De speciale kredietinstellingen (istituti di
credito speciale) concentreren zich op projectgebonden kredietverlening (Industrie, woningbouw, publieke werken en landbouw). Het
werkterrein van deze instellingen is vaak nationaal, maar sommige instellingen hebben
zich gespecialiseerd in de (middel)lange kredietverlening aan Zuid-ltalie. De meerderheid
van de speciale kredietinstellingen heeft een
publiekrechtelijke status en wordt door de
overheid van kapitaal voorzien. De privaatrechtelijke instellingen zijn vaak samenwerkingsverbanden van verschillende banken.
2) Het is banken toegestaan hun kredietverlening tot de gehele provincie uit te breiden als
zij in provinciehoofdsteden zijn gevestigd. Is
dit niet het geval dan zijn hun kredietverleningsmogelijkheden beperkt tot de gemeente
waar de bank gevestigd is. Deze restrictie
geldt niet voor het verwerven van deposito’s.
financier! ngstekorten van de overheid
nam de groei van kortlopend schatkistpapier, ‘Buoni Ordinarie del Tesoro’
(BOT), en ge’indexeerde schatkistcertificaten, ‘Certificati di Credito del Tesoro’ (CCT), zeer snel toe. De banken gebruikten dil papier in toenemende mate als een instrument om het balansbeheer te verbeteren met als gevolg
dat voor dit papier een secundaire
markt ontstond. Vanaf 1977 werd de
aankoop van BOT- en CCT-papier door
gezins- en bedrijfshuishoudingen toegestaan. Het gebrek aan korte-termijnbeleggingsalternatieven in een periode van hoge inflatie, de belastingvrijstelling die dit papier tot voor kort
genoot en een goed functionerende
markt stonden voor het succes van dit
papier garant. Het toenemende belang
van overheidspapier als beleggingsalternatief resulteerde in meer concurrentie voor het bankwezen, dat het
aandeel van bankdeposito’s in de beleggingsportefeuille van de particuliere sector zag teruglopen van 66,5% in
1976 tot 47,9% in 1985.
De ontwikkeling van ‘certificates of
deposit’ (CD’s) is voor de banken en de
speciale kredietinstellingen verschillend verlopen. Nadat in 1981 de wet
gewijzigd werd, nam de groei van de
door de speciale kredietinstellingen
uitgegeven CD’s snel toe. Desalniettemin is er nog geen secundaire markt
tot ontwikkeling gekomen. De groei
van CD’s in het bankwezen is weinig
spectaculair geweest ondanks het feit
dat, in tegenstelling tot de meeste andere landen, het gebruik van CD’s
door de centrale bank werd gestimuleerd. Deze aanmoedigingspolitiek
had als doel een grotere stabiliteit met
betrekking tot de bankverplichtingen
te creeren en de banken een instrument in handen te geven om de toegenomen concurrentie met de speciale
kredietinstellingen en de overheid aan
te kunnen. Het enigszins tegenvallende succes is voornamelijk te verklaren
door het lagere rendement van CD’s
ten opzichte van overheidspapier met
een zelfde looptijd, hetgeen op zijn
beurt terug te voeren is op de reeds genoemde belastingvrijstelling op dit
papier.
Na de eerste oliecrisis deden zich
twee ontwikkelingen voor die grote invloed hebben gehad op de liquiditeitspositie van het bedrijfsleven. Na
1973 groeide de economie minder snel
dan in de daaraan voorafgaande jaren.
Tegelijkertijd werd, aangewakkerd
doorde hoge inflatie, doorde bedrijven
in toenemende mate met vreemd vermogen gefinancierd. Aan het einde
van de jaren zeventig en het begin van
de jaren tachtig begon het bedrijfsleven aan een herstructureringsperiode.
De zwakke liquiditeitspositie van de
bedrijven en de plafonnering van de
kredietverlening veroorzaakten een
snelle groei van factoring en leasing.
Het bankwezen speelde op deze ontwikkelingen in door een toenemende
kapitaalinbreng in deze ondernemingen.
OA.R-1QR7
De hoge inflatie die Italie sinds 1973
in haar greep had, deed de vraag naar
geTndexeerde obligaties toenemen en
leidde tot een verkorting van de looptijd van niet-gemdexeerde leningen,
waardoor de positie van de speciale
kredietinstellingen die zich bezighielden met de (middel)lange kredietverlening, onder druk kwam te staan. Als
gevolg van de hoge nominale rente, de
weinig voorspoedige winstontwikkeling van de bedrijven en de hoge liquiditeitsvoorkeur bij de gezinnen was de
beurs niet in trek bij beleggers, zodat
deze financieringsmogelijkheid geen
alternatief voor het bedrijfsleven
vormde.
Aan het einde van de eerste fase, in
1981, kwam een scheiding tot stand
tussen de Banca d’ltalia en de schatkist, waarbij de centrale bank niet langer verplicht werd niet-verkocht overheidspapier op te kopen. Op de veilingen van overheidspapier werd de
centrale bank een van de marktpartijen, hetgeen tot gevolg had dat de overheid voortaan haar papier moest aantrekken tegen de geldende markttarieven. De nominale rentetarieven werden drastisch verhoogd, waardoor de
voorheen negatieve reele rente omsloeg in een positieve. De vrijheid van
handelen van de Banca d’ltalia werd
door deze scheiding aanmerkelijk
vergroot.
Het innovatieve vermogen van de
banken is in de eerste fase niet erg
groot geweest. De banken namen een
passieve houding aan in de snel veranderende financiele en economische
omgeving. Men spreekt in dit verband
zelfs van innovatieve ‘crowding out’
die het gevolg is geweest van de zeer
hoge financieringsbehoefte van de
overheid. De druk op het bankwezen
om nieuwe financiele instrumenten te
ontwikkelen was vrijwel afwezig, in tegenstelling tot die op de overheid en de
speciale kredietinstellingen. Een
eerste reden voor de passieve houding
van het bankwezen was de groei van
overheidspapier (BOT en CCT) als beleggingsinstrument. Deze groei leidde
enerzijds wel tot een toegenomen concurrentie op de markt van korte-termijnbeleggingsalternatieven, maar anderzijds hebben de banken zich een
monopoliepositie weten te veroveren
met betrekking tot de bemiddeling bij
de aan- en verkoop van dit papier. Een
tweede mogelijke reden voor de houding van de banken is gelegen in de
grote diversiteit in de rentetarieven. De
banken slaagden erin hun winstmarges in deze periode waarin zij hun depositobasis scherp zagen teruglopen,
zelfs te vergroten. De uitleentarieven
werden aanzienlijk verhoogd, omdat
de concurrentie met het overheidspapier het onmogelijk maakte de depositotarieven te verlagen. Een derde factor die een rol heeft gespeeld was de
importantie van de rol van het bankwezen als intermediair. De stijgende financieringsbehoefte van de overheid
en het beroep op vreemd vermogen
door de bedrijven resulteerden in een
concentratie van de besparingen bij de
gezinshuishoudingen, wat de functie
van het bankwezen als doorgeefluik
van financiele middelen versterkte. Als
gevolg van de monopoliepositie die
banken hadden bij de bemiddeling van
financiele activa was de noodzaak tot
verandering gering.
De periode na 1982
In de tweede fase speelden naast de
al eerder genoemde factoren ook andere ontwikkelingen een rol in het innovatieproces. De liquiditeitspositie van
de bedrijven was, na de reorganisatieperiode, aanmerkelijk verbeterd. Ook
wisten grote bedrijven de eigenvermogenspositie te versterken door
gebruik te maken van de internationale
kapitaalmarkt. Kleinere bedrijven bleven nog wel afhankelijk van bankkredieten, maar andere financieringsinstrumenten wonnen aan belang.
Door de toegenomen beleggingsmogelijkheden werden spaarders bovendien selectiever in het beleggen. Verder werd de druk vanuit met name het
hoofdkwartier van de EG steeds groter
om de afgeschermde financiele markten te liberaliseren.
Het begin van de tweede fase wordt
gemarkeerd door de afschaffing van
de kredietplafonds (de z.g. ‘massimale’) in 1983, hetgeen een overgang betekende van kwantitatieve beheersing
naar een indirecte bemvloeding van de
geldhoeveelheid. Kenmerkend voor
deze periode is het proces van ‘securitization’. Een voorbeeld daarvan was
de groei van beleggingsfondsen die
een grote vlucht nam, nadat de wetgeving was aangepast. Banken en speciale kredietinstellingen, vaak in consortia werkzaam, waren de leiders in deze
markt. Het vermogen onder beheer
van deze instellingen groeide van lire
1.163 mrd. in december 1984 tot lire
71.924 mrd. in april 1987.
Nog meer in het oog springend was
echter de spectaculaire groei van de
beurs van Milaan in de afgelopen drie
jaar. De beursindex steeg tot recordhoogten als gevolg van de toegenomen interesse voor nieuwe beleggingsalternatieven (zoals beleggingsfondsen), de hoge mate van liquiditeit
en een zeer beperkt aanbod. Geruchten over mogelijke invoering van vermogenswinstbelasting
vormden,
evenwel de aanleiding tot een inzinking van de beursindex in mei 1986. De
minder snelle groei sedertdien is het
gevolg van het toegenomen aanbod
van vermogenstitels. Hoewel de mogelijkheden van de beurs nog niet uitgeput zijn, kent zij wel de nodige problemen. ‘Insider trading’ is meer regel
dan uitzondering, zodat alom wordt
aangedrongen op een betere wetgeving op dit punt. De Consob (de commissie die toezicht houdt op de effectenhandel) heeft meer bevoegdheden
gekregen, maar deze worden als onvoldoende beschouwd. ‘Insider tra607
ding’ wordt echter in de hand gewerkt
door de dominantie van een klein aantal zeer grote ondernemingen.
Behalve meer financiele instrumenten zijn in deze periode vooral de genomen dereguleringsmaatregelen van
belang. Met ontstaan van een eurolireobligatiemarkt, de afschaffing van het
plafond aan de groei van de kredietverlening (in de periode van januari tot juni
1986 tijdelijk ingevoerd om speculatie
tegen de lire af te zwakken) en de recente wetgeving omtrent het opheffen
van restricties in het deviezenverkeer
en de liberalisering van het bankwezen
hebben belangrijke consequenties
voor het functioneren van de financiele
markten.
Rentevorming
De rentemarges zijn in Italie veel
groter dan in de overige Europese landen. Verschillende factoren, die vaak
in tegengestelde richting werken, spelen hierbij een rol.
Allereerst is er het feit dat de spaarquote in Italie een van de hoogste in de
OECD is (in 1985: 19,7%), met als gevolg dat de markt voor spaargelden
zeer omvangrijk is. Daarbij komt nog
dat het aantal beleggingsalternatieven
zeer beperkt was, hoewel hierin de
laatste jaren wel enige verandering optreedt. De rente op de spaargelden is
dan ook laag. Daarentegen is de rente
die de banken berekenen voor hun leningen hoog. De Italiaanse bankiersvereniging noemt het gigantische
overheidstekort als de belangrijkste
oorzaak die de rente omhoog stuwt.
Doch van doorslaggevende betekenis
voor het bestaan van grote rentemarges lijken de verplicht aan te houden
reserves bij de centrale bank te zijn.
Momenteel moeten banken 25% van
hun deposito’s aanhouden bij de Banca d’ltalia, die hen hierop een rente uitkeert die beneden de marktrente op
5,5% ligt. Omdat het bankwezen als
gevolg van de hevige concurrentie met
overheidspapier de depositotarieven
niet verder kan verlagen om de rentemarges op peil te houden, heeft zij de
krediettarieven aanzienlijk verhoogd,
hetgeen mogelijk was door de monopoliepositie van de banken.
Vooruitzichten
__
Het liberaliseringsproces dat in Italie
na de eerste oliecrisis een aanvang
nam, zal zich de komende jaren voortzetten. Ook Italie zal zich niet kunnen
onttrekken aan de trend van internationalisering en deregulering zoals die
zich de afgelopen jaren steeds duidelijker heeft gemanifesteerd. Hoewel de
huidige ontwikkelingen de nodige discussies en vraagtekens oproepen,
wordt het dereguleringsproces in het
algemeen positief beoordeeld. Het is
een stap in de richting van een meer
608
efficiente en effectieve werking van de
financiele markten. Daarnaast hebben
de verplichtingen die Italie is aangegaan in het kader van de EG-richtlijn
om in 1992 een vrij kapitaalverkeer te
bewerkstelligen het proces onomkeerbaar gemaakt.
Het grootste obstakel voor een snelle liberalisering van het kapitaalverkeer, is de staat van de overheidsf inancien. Men vreest dat liberalisering kapitaalvlucht in de hand zou kunnen
werken, hetgeen de lire binnen het
EMS onder druk zou zetten en de rente
omhoog zou kunnen stuwen. Anderzijds kan de angst hiervoor wellicht de
zo noodzakelijke druk op de regering
en het parlement uitoefenen om de begrotingsproblematiek serieus aan te
pakken. De begroting van 1987 wijst
wat dat laatste punt betreft in de goede
richting. Daarnaast speelt de politieke
wil een belangrijke rol. Maar ook hier
lijkt de wil tot verandering aanwezig. In
enkele maanden tijd zijn wetten aangenomen die de ‘merchant banking’-activiteiten moeten reguleren en de restricties in het deviezenverkeer moeten
verminderen. De Banca d’ltalia heeft
verder bepaalde kapitaaleisen voor
banken bekend gemaakt, die tot doel
hebben de kapitaalbasis van de banken te versterken, zodat zij de toegenomen buitenlandse concurrentie beter
tegemoet kunnen treden.
De meest vergaande liberaliseringsmaatregelen werden echter eind mei
door de regering-Fanfani aangekondigd. Deze overgangsregering heeft
sinds haar aantreden een grote voortvarendheid op het gebied van de liberalisering van de financiele sector aan
de dag gelegd. De vreugdekreten over
de deviezenliberalisering waren nog
niet verstomd of de CICR (het interministerieel comite voor kredieten en
besparingen) maakte belangrijke hervormingen in het bankwezen bekend.
In de nieuwe wetgeving worden twee
belangrijke pijlers onder de bankwet
van 1936 weggeslagen. Banken mogen voortaan de middellange- en
lange-kredietverlening tot hun werkterrein maken, mits zij aan bepaalde kapitaaleisen kunnen voldoen. Verder
heeft de CICR besloten de stringente
geografische grenzen aan bancaire
activiteiten op te heffen. Banken mogen in het vervolg zonder voorafgaande toestemming van de centrale bank
filialen aan- en verkopen. Deze maatregel impliceert dat het werkterrein van
banken zich zal uitbreiden tot markten
waarop voorheen alleen lokale of nationale banken mochten opereren 3).
Ook buitenlandse banken profiteren
van de nieuwe maatregelen. Zij mogen
zich voortaan vrij in Italie vestigen en
hun activiteiten mogen zich onder bepaalde voorwaarden over het gehele
land uitstrekken. De grotere bewegingsruimte voor buitenlandse banken
is echter gebaseerd op het reciprociteitsbeginsel, hetgeen betekent dat
Italiaanse banken in het buitenland dezelfde vrijheden moeten krijgen. Het
doel van bovengenoemde maatrege-
len is de concurrentiekracht van de
gefragmenteerde financiele structuur
te versterken en tevens de dienstverlening door banken te verbeteren.
De liberalisering van de financiele
markten zal in de toekomst tot meer
concurrentie van buitenlandse banken
en niet-baocaire financiele instellingen
(zoals verzekeringsmaatschappijen,
investeringsfondsen en leasing- en
factoringbedrijven) leiden. Momenteel
zijn 1.092 banken, waarvan 34 buitenlandse, op de Italiaanse markt actief.
Dit aantal is naar Europese maatstaven gemeten erg hoog. De nieuwe wetgeving draagt de consequentie van
toenemende concurrentie in zich,
waardoor het aantal banken de komende jaren in versneld tempo zal afnemen.
Een andere ontwikkeling die in de
toekomst meer in het oog zal springen
is de grotere aandacht voor ‘retail banking’. Dit gebied is vele jaren langcompleet verwaarloosd door grote delen
van het bankwezen en vormde het
werkterrein van spaarbanken, de ‘casse rurali e artigiane’ en de Rijkspostspaarbank. De aandacht van de overige banken was gericht op de overheid
en het bedrijfsleven (met name de grote industrieen).
Een andere ontwikkeling die zich de
komende jaren zal voordoen en die in
de meeste Europese landen al heeft
plaatsgehad, is de minder strikte afscheiding van de verschillende markten. Toenemende concurrentie zal de
grenzen tussen de activiteiten van de
verschillende financiele instellingen
doen vervagen. Ook de internationalisering van het bankwezen is een ontwikkeling die de komende jaren belangrijker zal worden. Het gebruik van
de eurolire-obligatiemarkt mag dan
nog door veel regels worden beperkt,
het is duidelijk dat de regering bezig is
deze markt aantrekkelijker maken
door de recente wetgeving omtrent de
liberalisering van het deviezenverkeer.
Een andere vorm van internationalisering is de komst van buitenlandse banken. Vanaf juni 1987 mogen deze banken zich vrij vestigen in Italie, waarna
in 1992 – volgens de richtlijnen van de
EG – het proces van liberalisering van
de financiele markten moet zijn voltooid.
Caroline van den Berg
Medewerker van het Economisch Bureau Buitenland van de AMRO-bank. Het artikel is op
persoonlijke titel geschreven.
3) In Italie is het bankwezen onderverdeeld in
een zestal categorieen. De grootste groep
banken wordt gevormd door spaarbanken,
banken van lening en ‘casse rurali e artigiane’,
die veelal lokaal actief zijn. Banken die een
groter netwerk van filialen bezitten zijn de publiekrechtelijke banken, banken van nationaal
belang en ‘banche ordinarie’. Van de 1.092
banken die Italie rijk is, zijn er slechts drie, de
banken van nationaal belang, die in geheel Italie werkzaam zijn.