Ga direct naar de content

Innovatiepotentie van steden

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 24 1987

Innovatiepotentie van steden
Technologische vernieuwing ziet men tegenwoordig algemeen als een noodzakelijke
voorwaarde voor economische groei. Ook in het kader van het regionale
ontwikkkelingsbeleid concentreert men de aandacht meer en meer op het stimuleren van
technologische vernieuwing. Voor de beoordeling van dat beleid is een goed inzicht in de
ruimtelijke verschillen in mogelijkheden voor innovatie onontbeerlijk. Uitgaande van de
hypothese dat regionale ontwikkelingsmogelijkheden gekoppeld zijn aan de mate van
verstedelijking van de regie, hebben de auteurs van dit artikel het innovatievermogen van
26 Nederlandse steden onderzocht. Ter toetsing van nun benadering hebben zij tevens
onderzocht of de spreiding in het voorkomen van innovaties spoort met de verschillen in
stedelijk innovatieprofiel.

H.J. VAN DER MEER – M. BRAND*
Beleid gericht op technologische vernieuwing vormt de
laatste jaren een wezenlijk onderdeel van het algemene sociaal-economische beleid van de Nederlandse overheid.
Hieraan ligt de idee ten grondslag, dat dynamiek noodzakelijk is voor economische groei 1). De overheid tracht met
een breed pakket beleidsmaatregelen de technologische
ontwikkeling te ondersteunen en te stimuleren. Daarbij gaat
de aandacht met name uit naarde R&D-inspanning, kansrijke economische activiteiten en de technisch-wetenschappelijke infrastructuur. In het regionaal ontwikkelingsbeleid
staan, in het verlengde van het innovatiebeleid, regionale
potenties tot vernieuwing centraal 2). Om inzicht in deze potenties te verkrijgen liet het Ministerie van Economische Zaken door het NEI 3) onderzoek verrichten. Het NEI-onderzoek resulteerde in een regionaal innovatieprofiel: een totaalbeeld van de mogelijkheden voor innovatie per
COROP-regio. De COROP’s in het westen en midden des
lands bleken in het algemeen over betere mogelijkheden te
beschikken dan de meer perifere COROP’s.
In het ‘doelmatige’ regionale beleid erkent de overheid
voor het eerst de specifiek ruimtelijke kant van het innovatiebegrip. Men kan zich echter afvragen of een op vernieuwing gericht economisch-ruimtelijk beleid wel regionaal georienteerd dient te zijn. Regionale ontwikkelingsmogelijkheden zijn gekoppeld aan de mate van verstedelijking van
de regio. Nederland is voor wat betreft de mogelijkheden
voor technologische vernieuwing misschien eerder als een
stedelijk systeem dan als een gebied van aaneengeschakelde COROP’s te beschouwen. In dit artikel staat het stedelijke innovatieprofiel centraal. In het eerste deel van het
artikel wordt ingegaan op het innovatievermogen van 26
Nederlandse steden. In het tweede deel wordt aandacht
besteed aan de toetsing van het innovatieprofiel. Het profiel
geeft namelijk slechts de mogelijkheden voor vernieuwing
weer. In hoeverre deze mogelijkheden daadwerkelijk in innovatie uitmonden is tot nu toe onduidelijk gebleven.

Het innovatieprofiel van de stad
Steden kunnen als broedplaatsen en groeipolen voor
technologic een belangrijke plaats in het ruimtelijk innovatiebeleid innemen. Een aantal recente publikaties wijst op
verschillen in innovatiepotentietussen Nederlandse steden
600

4). De grootste steden zouden door een aantal push-factoren (gebrek aan bedrijfshuisvesting, agglomeratienadelen)
voor innovatieve activiteiten minder aantrekkelijk zijn. Middelgrote steden zouden door pull-factoren (aantrekkelijk
woon-werkmilieu en daaraan gekoppelde arbeidsmarktpotenties) over goede mogelijkheden voor vernieuwing beschikken. Een gebrek aan empirische gegevens in dezen
leidde tot een onderzoek, dat begin dit jaar werd afgesloten
5). Doel van dit onderzoek was in de eerste plaats het vergelijken van de innovatiepotentie van verscheidene Nederlandse steden. Daarbij speelden de volgende vragen:
– in welke mate zijn verschuivingen merkbaar in het innovatievermogen van grote en middelgrote steden?
– welke rol kan het stedelijk innovatievermogen spelen in
de ontwikkeling van gebieden met een zwakke economische structuur?
De onderzoeksmethodiek was als volgt. Aan de hand van
indicatoren voor innovatie uit de stedelijke produktiestructuur (bedrijvigheid) en het stedelijk produktiemilieu (bedrijfsomgeving) werd een beeld geconstrueerd van de innovatiepotentie van 26 Nederlandse steden 6). Aan de kant
van de produktiestructuur waren de indicatoren voornamelijk industrieel georienteerd (kansrijke industriele activiteiten, industriele R&D). De indicatoren van het produktiemilieu betroffen de externe kennisinfrastructuur en het arbeidsmarktpotentieel, aangevuld met een aantal ‘klassieke’
– De auteurs zijn verbonden aan het Geografisch Instituut van de
Rijksuniversiteit Utrecht.
1) Innovatienota, Den Haag, 1979; Project technologiebeleid, Den
Haag, 1984.
2) Nota regionaal-sociaal economisch beleid 1986-1990, Den Haag,
1985.
3) Nederlands Economisch Instituut, Technologische vernieuwing
en regionale ontwikkeling, Rotterdam, 1984.
4) H. Dieperinken P. Nijkamp, Spatial dispersion of industrial innovation: a casestudy for the Netherlands, Amsterdam, 1985; L. van den
Berg, De informatiemaatschappij: een nieuwe uitdaging voor de grote
stad, ESB, 24 September 1986.
5) M. Brand en H.J. van der Meer, Innovatie en stad: een onderzoek
naar de rol van de stad bij het tot stand komen van technologische vernieuwing, Geogratisch Instituut Rijksuniversiteit Utrecht, 1987.
6) Alleen de centrumgemeenten van steden met ongeveer 100.000 of
meer inwoners werden onderzocht. In twee gevallen betrof het een
combinatie van gemeenten (Almelo/Wierden en Zaanstad/Jisp/
Wormer)

Tabel 1. Innovatie-indicatoren van 26 steden
Produktiestructuur a)

A
Almelo/Wierden
Amersfoort
Amsterdam
Apeldoorn
Arnhem

B

C

74
94
123
102
69

103
87
174
101
138

Breda
Delft
Den Bosch
Den Haag
Dordrecht

104
90
80
89
104

Ede
Eindhoven
Emmen
Enschede
Groningen

Produktiemilieu b)
D

E

F

Q

H

I

J

K

L

M

N

O

66
81
54
69
42

150
144
54
349
64

61
52
64
41
97

0
0
200
243
85

64
32
48
72
64

133
141
147
126
122

122
227
46
297
171

90
141
116
96
60

67
166
156
116
116

_

3
6
9
4
6

5
0
202
29
31

234
89
111
0
116

107
177
129
165
191

73
91
130
25
72

271
238
31
22
378

70
141
27
306
38

0
810
0
73
0

104
64
120
192
0

147
141

103

7
6

137
129

=

8

136

135
167
135
173
161

_

82
143
50
133

74
53
133
103
123

8

35
6
40
11
120

0
87
249
17
10

70
142
82
32
111

111
228
160
83
131

76
48
99
118
78

270
128
173
240
40

68
531
3
63
45

25
0
0
78
235

0
120
32
64
168

97
159
97
101
154

163
121
37
94
65

77
66
23
54
79

116
112
50
67
37

+
+

6

0
18
18
57
1

3
0
59
525
52

Haarlem
Hilversum
Leeuwarden
Leiden
Maastricht

97
72
105
116
102

104
111
160
117
42

53
29
104
89
111

162
175
212
326
216

69

13
0
0
888
33

56
0
8
64
64

154
148
129
124
114

10
67
44
156

110
97
104
98
89

163
152
65
178
52

Nijmegen
Rotterdam
Tilburg
Utrecht
Zaanstad
Zwolle

66
177
100
94
166
93

120
208
110
80
116
116

103
38
58

189
63
99
28
163
150

66
53

148
18
0
463
0
0

112
128
120
144
16
48

138
106
111
140
129
136

144
114
90
71
60
98

109
227
79
177
75
164

116
169
123
166
158
104

45
112
123

21
73
77
23

86
119
30

384

38

+

– c)
+

+

_

9

5
1
3
3

+

8
7
1

9

6

+

=

6

+

9
6
9
8
3

34
0
189
32
39

91
53
55
1 153
16

22
318
53
26
79
77

52
54
23
26
56
0

a) Indicatoren stedelijke produktiestructuur:
A
B
C

= index INSTIR-aanvragen
= index octrooi-aanvragen

= index kansrijke industriele vestigingen
– index kansrijke industriele werknemers
= index industrie’le ondernemingen met R&D

b) Indicatoren stedelijk productiemilieu
F
G
H
I
J

=
=
=
=
=

index kennisinstituten (R&D-personeel)
index advies- en stimuleringsbureaus (geconstrueerde waarde)
index hoger opgelelden in beroepsbevolking
index aantrekkelijkheid woon-werkmilieu (verschillende indicatoren)
interne bereikbaarheid (opp. spoor-, tram- en metrowegen)

K
L
M
N
O

=
=
=
=
=

externe bereikbaarheid (afstand tot het economisch zwaartepunt)
bereikbaarheid per vliegtuig (kwalltatieve schatting)
agglomeratievoordelen
index bedrijfsruimte (oppervlakte voorradig terrein)
index bedrijfsruimte (bedrijvencentra)

c) Gemiddeld.

vestigingsplaatsfactoren. Binnen de beperkte context van
dit artikel kan niet worden ingegaan op de problemen die
speelden bij het omzetten van gegevens over produktiestructuur en produktiemilieu in gegevens over innovatie.
Daarom wordt volstaan met uitkomsten als weergegeven in
tabel 1.
Vervolgens werd per stad het innovatieprofiel berekend
7). Ten slotte werden de 26 steden naar gelang de sterkte
van het stedelijk innovatieprofiel in 5 groepen ingedeeld (tabel 2). Uit tabel 1 blijkt dat steden in de Randstad beschikken over een sterk of meer dan gemiddeld innovatieprofiel.
Van de vier grote steden biedt Rotterdam de meeste ontwikkelingsmogelijkheden. In Amsterdam, Den Haag en
Utrecht is sprake van congestie- en agglomeratieproblematiek (onaantrekkelijke woon-werkmilieus, geringe uitbreidingsmogelijkheden). De kleinere steden in de Randstad
(Delft, Dordrecht en Leiden) profiteren van de ligging aan de
rand van grote agglomeraties. De situatie in deze steden
doet daarmee denken aan ontwikkelingen die in de VS rond
verstedelijkte gebieden gaande zijn. De mogelijkheden in
Delft lijken echter beperkt, gezien het gebrek aan bedrijfsruimte.
De middelgrote steden in de halfwegzone beschikken in
het algemeen over aantrekkelijke woon-werkmilieus en een
relatief grote R&D-intensiteit. Eindhoven manifesteert zich
door een aantal kansrijke industriele activiteiten als een
technologisch centrum. Apeldoorn, Den Bosch en Nijmegen bieden in het produktiemilieu goede vestigingskansen.
De meer perifeer gelegen steden hebben zonder uitzondering een gemiddeld, minder dan gemiddeld of zwak innovatieprofiel. Al deze steden beschikken evenwel over mogelijkheden voor kansrijke industriele activiteiten, echte ‘kansarmen’ worden niet aangetroffen. Groningen heeft daarnaast relatief veel kennisinstituten, die belangrijke schakels

kunnen vormen in het informatienetwerk voor innovatie.
Maastricht lijkt zich door DSM tot een research-pool te ontwikkelen. Ook de produktiestructuur van Zwolle en Almelo/Wierden biedt mogelijkheden die in symbiose met het
produktiemilieu kunnen worden uitgebouwd.
Het bovenstaande leidt tot de volgende conclusies. De
economische motorfunctie die de Randstad in de op handen zijnde Vierde nota ruimtelijke ordering wordt toebedeeld is alleszins gerechtvaardigd. In de toekomst is echter
in toenemende mate economische concurrentie vanuit de
middelgrote steden in de halfwegzone te verwachten. De
aanwezigheid van relatief veel R&D in deze steden lijkt een
voorbode te zijn van potentieverschuivingen. Ten slotte beschikken steden in gebieden met een zwakke economische
structuur eveneens over mogelijkheden voor innovatie.

Het innovatieprofiel getoetst
Een ruimtelijk gedifferentieerd voorkomen van innovatiepotentie veronderstelt impliciet een ruimtelijk gedifferentieerd voorkomen van innovaties. Analyses waarin het innovatieprofiel wordt gespiegeld aan de kwantiteit en kwaliteit
van innovatie zijn evenwel schaars. Dit komt door de enorme diversiteit aan innovaties in economische sectoren. Innovaties zijn daardoor moeilijk in te delen naar soort, niveau
en ruimtelijke binding. Hier is binnen het perspectief van
een sector getracht tot een dergelijke schatting te komen.
7) Hierbij is de Qualiflex multicriteriamethode gehanteerd. Zie J.P.

Ancot en J.H.P. Paelinck, Recent experiences with the Qualiflex multicriteriamethod.inJ.H.P. Paelinck(red.), Quantitative and qualitative
mathematical economics, Den Haag, 1982.

601

Tabel 2. Nederlandse steden naar stedelijk innovatieprofiel

Tabel 3. Innovatie-indices naar stedelijk innovatieprofiel,
berekend voor grafische bedrijven, N = 96

Innovatieprofiel

Aantal
bedrijven

Innovatieprofiel
Sterk
Meer dan gemiddeld
Gemiddeld

Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn, Breda, Den Bosch,
Den Haag, Dordrecht, Haarlem, Nijmegen, Utrecht
Almelo/Wierden, Arnhem, Groningen, Hilversum,

Sterk
Meer dan gemiddeld

Zaanstad/Jisp/Wormer, Zwolle
Minder dan gemiddeld
Zwak

Index 1

Index 2

12
11

110

112

92

100

106

96

104

93

100

100

Delft, Eindhoven, Leiden, Rotterdam

Enschede, Leeuwarden
Ede, Emmen, Maastricht, Tilburg

Eindhoven
Rotterdam
Haarlem
Utrecht

Gemiddeld

Groningen
Zwolle
Arnhem

Minder dan gemiddeld/
Zwak

Veel innovatie-onderzoeken verbinden innovatie direct met
‘high tech’-bedrijvigheid. Daarmee stellen zij produktinnovaties centraal. Weinig aandacht wordt besteed aan ‘traditioneler’ industrieen waarsprake is van procesinnovatie. De
grafische industrie is zo’n traditionele sector. Binnen de
sector is echter in sterke mate sprake van technologische
vernieuwing. Mede dank zij innovaties hebben de werkgelegenheid en het rendement op investeringen zich in deze
sector de laatste jaren gunstig ontwikkeld 8).
Om de ruimtelijke binding van innovaties met innovatiepotenties te onderzoeken werd een enquete gehouden onder grafische bedrijven. Het aantal te onderzoeken steden
werd om praktische redenen tot 10 beperkt. Daarbij werd
gelet op een gelijkmatige verdeling van grafische bedrijven
over de steden in de naar innovatieprofiel onderscheiden
groepen (de groepen ‘minder dan gemiddeld’ en ‘zwak’
werden vanwege een tekort aan grafische bedrijven samengevoegd; zie label 3). In de enquete werd gevraagd naar de
aanwezigheid en het jaar van invoering van verschillende
innovaties. Op basis van de enquetegegevens en het belang van de innovaties voor de sector werden twee innovatie-indexen berekend.
In de eerste index zijn meegewogen de vraag of er een innovatie heeft plaatsgevonden, wanneer deze innovatie
heeft plaatsgevonden en hoe groot het belang van deze innovatie is. Het totaalcijfer voor de 96 grafische bedrijven
kreeg de indexwaarde 100. Vervolgens zijn de index-waarden voor de naar innovatieprofiel onderscheiden groepen
bepaald (tabel 3). Uit de tabel blijkt, dat behalve voor de
groep ‘meer dan gemiddeld’ (Utrecht/Haarlem), de innovatie-index correspondeert met de sterkte van het innovatieprofiel. Er bestaat schijnbaar een samenhang tussen innovatiepotentie en innovaties. Opgemerkt dient te worden, dat
juist in de groep Utrecht/Haarlem sprake was van een relatieve oververtegenwoordiging van kleine grafische bedrijven, waardoor het aantal innovaties per bedrijf binnen de
groep gedrukt werd. Uit een nadere beschouwing van de
enquetegegevens bleek, dat verscheidene innovaties al
door een groot aantal bedrijven waren ingevoerd: ook procestechnologie kent blijkbaar een levenscyclus. Verwacht
kan worden dat naarmate de innovatie meer is nagevolgd,
de rutmtelijk differentierende werking van de innovatie voor
de index minder wordt. Met het oog hierop werd een tweede
index berekend. In deze index werden alleen innovaties betrokken die door niet meer dan een derde van de bedrijven
waren ingevoerd. Aangezien deze innovaties vrijwel zonder
uitzondering na 1980 tot stand kwamen, is de periode waarin deze innovatie heeft plaatsgevonden niet meegewogen.
Voor het overige zijn dezelfde factoren meegewogen als in
de eerste index, terwijl ook de berekeningswijze niet van die
van de eerste index verschilde.
Tabel 3 geeft de resultaten (laatste kolom). Index 2 laat een
volledig gelijkmatig verloop van de index-waarden met de
sterkte van het innovatieprofiel zien. De samenhang tussen
innovatiepotenties en innovatie wordt door index 2 nog
scherper weergegeven dan door index 1.

Totaal

Enschede
Leeuwarden
Tilburg

9
17
13
7
3
9
5
10

96

wordt geproduceerd en activiteiten waarbij technische kennis wordt toegepast. Met de technologische aandachtsgebieden in het overheidbeleid geeft de overheid haar aandacht vooral aan de eerste groep. Deze kansrijke economische activiteiten zijn bijna onlosmakelijk verbonden met
‘high tech’ en produktinnovaties. Voorzichtigheid blijft echter geboden bij dit beleid van ‘picking the winners’. Zo trad
in 1983 in de ‘high tech’-sector een daling van de werkgelegenheid in 9). Sommige van deze sectoren, zoals de chipindustrie, worden geconfronteerd met een dalende afzet.
Het verdient aanbeveling het technologische aandachtsgebiedenbeleid uit te breiden naar traditionelere sectoren.
Ook daar wordt vaak intensief gei’nnoveerd, alleen betreft
het dan procesinnovaties (zoals CADCAM, SIM). Dat procesinnovaties niet altijd direct hoeven te leiden tot uitstoot
van arbeid bewijst het voorbeeld van de grafische Industrie,
waar bij het overgrote deel van de innoverende bedrijven
geen verlies aan arbeidsplaatsen optrad 10). Wel is in deze
sectoren de financiering van innovatie vaak een struikelblok. De innovatiesubsidies van de overheid (zoals INSTIR)
zouden idealiter niet beperkt moeten blijven tot onderzoek
en ontwikkeling, maar ook moeten gelden voor de toepassing. Een bijkomend voordeel is dat hierdoor een afzetmarkt wordt gecreeerd voor de produkten van de ontwikkelende sectoren. Naast de sectorale kant heeft innovatie een
specifiek ruimtelijke kant. Aan de ruimtelijke kant tracht de
overheid een structured basis voor innovatieve activiteiten
te creeren waarmee regio’s tot ontwikkeling kunnen worden
gebracht. De stad als kennis-, informatie- en technologiecentrum zou bij het leggen van die basis een belangrijke rol
kunnen spelen. Uit het artikel bleek dat innovatie varieert
met de economische ruimtelijke structuur van de stad. Het
tot stand komen van innovaties is een functie van een ruimtelijk gevarieerd produktiestructuur en een ruimtelijk gevarieerd produktiemilieu. Vooral de rol van factoren uit het
produktiemilieu (arbeidsmarkt, informatienetwerk) wordt
nog al eens in twijfel getrokken. Van de grafische ondernemers uit ons onderzoek acht 81% de kwaliteit en 55% de
kwantiteit van arbeid van belang voor het tot stand komen
van innovatie. Een goed woonmilieu vindt 79% van de ondernemers van belang voor het verkrijgen van de juiste arbeidskrachten. Ook bereikbaarheid (76%) en voorradige
bedrijfsruimte (69%) worden met het oog op innovatie hoog
gewaardeerd.
Een grondige analyse van ruimtelijke knelpunten voor innovatie lijkt een essentiele voorwaarde voor de constructie
van een structurele basis voor innovatie. Daarbij zal in de
toekomst, wil men processen van economisch ruimtelijke
deconcentratie afremmen, de aandacht eveneens op de
Randstad moeten worden gericht.

Jurgen van der Meer
Ries Brand

Conclusies
Innovatie heeft een specifiek sectorale en een specifiek
ruimtelijke kant. Een belangrijk onderscheid aan de sectorale kant is dat tussen activiteiten waarbij technische kennis

602

8) KVGO, Jaarverslag 1984, Amsterdam, 1985.
9) H. Bouman en A. Verhoef, Ruimtelijke spreiding van high tech
werkgelegenheid, Geografisch Instituut Rijksuniversiteit Utrecht,
1985.
10) Brand en Van der Meer, op. cit.

Auteurs