Het uitgewogen beleid van
Schouten en Van Schaik
DRS. W.C. BOESCHOTEN – F.J.J.S. VAN DE GEVEL*
In ESB van 8 februari presenteerden prof. dr. D.B.J. Schouten en dr. A.B.T.M. van Schaik een
beleidsplan, waarmee volgens hen de nu dreigende Rationale verarming kan worden voorkomen,
zonder dat daarvoor het uitgangspunt van vermindering van net financieringstekort hoeft te worden
losgelaten. Aan de hand van de uitkomsten van een eenvoudig (vraag)model lieten zij zien dat een
afgewogen combinatie van loonmatiging, belastingverlaging en arbeidstijdverkorting meer uitzicht
biedt dan ongewijzigde voortzetting van het huidige bezuinigingsbeleid. In deze bijdrage gaan de
auteurs wat dieper op de inhoud van het bewuste artikel in. In het bijzonder stellen zij de vraag aan de
orde in welke mate de modeluitkomsten de voorgestelde beleidsmix ondersteunen. De auteurs tonen
zich niet overtuigd dat de gevolgde aanpak in al zijn eenvoud inderdaad de meer traditionele, macroeconometrische benadering naar het tweede plan verwijst. In de vorm van een naschrift gaan
vervolgens Schouten en Van Schaik op de naar voren gebrachte bezwaren in.
Het model
Schouten en Van Schaik gebruiken voor de onderbouwing van
hun beleidsvoorstel een vijftien vergelijkingen tellend vraagmodel dat luidt in procentuele mutaties. Het komt in grote lijnen
overeen met een model dat eerder door Van Schaik 1) is gepresenteerd, met dien verstande dat in het onderhavige artikel de invloed van de bezettingsgraad op de prijzen buiten werking is
gesteld en van de jaargangenbenadering is afgezien. Verder is de
collectieve sector mede in beschouwing genomen en zijn op enkele plaatsen de, oorspronkelijk op waarnemingen uit 1970 gebaseerde, elasticiteiten aangepast. De elasticiteiten zijn, op die in
de in- en uitvoervergelijking na, met behulp van boekhoudkundige relaties berekend uit de feitelijke waarden van de desbetreffendegrootheden.
De vraag rijst waarom Schouten en Van Schaik voor de ondersteuning van hun beleidsplan gebruik maken van het aldus
verkregen vergelijkingenstelsel, dat ,,geen echt empirisch model, doch slechts een uiterst vereenvoudigde benadering van een
van de modellen van het Centraal Planbureau is” 2). Te meer
daar zij in hun inleiding – overigens ten onrechte – de indruk
wekken te zullen aangeven waarom de modellen van het Centraal Planbureau tot zulke pessimistische uitkomsten leiden, had
het meer voor de hand gelegen een van deze modellen als uitgangspunt te nemen. Er moeten dus belangrijke en wellicht principiele redenen zijn om dit niet te doen.
Als eerste argument wordt de eenvoudige structuur van het
model genoemd. Eenvoud staat echter niet garant voor kwaliteit. Er moet doorgaans voor worden betaald. Het artikel illustreert in zekere zin de recente constatering van Tinbergen:
,,De praktijk zal grote modellen nodig hebben, want de praktijk
is ingewikkeld. Het onderwijs zal vaak met kleine modellen beter
gediend zijn” 3). De voor de hand liggende vraag is dus of een
oorspronkelijk in hoofdzaak voor educatieve doeleinden ontwikkeld model, zoals het onderhavige 4), zich redelijkerwijs en
vrijwel onverkort leent voor beleidsanalyse. De doeleinden van
beide activiteiten verschillen immers nogal.
Blijkens de talrijke voetnoten is concrete toepassing van dit
model alleen mogelijk onder een groot aantal additionele veronderstellingen, waarvan de implicaties veelal niet of nauwelijks
zijn te doorzien. Zo bevatten de overheidsuitgaven geen looncomponent, zijn de bedrijfsinvesteringen in woningen begrepen
in de materiele overheidsuitgaven, worden rente-ontvangsten op
overheidspapier uitsluitend gespaard, is geen rekening gehouden
met investeringssubsidies, komen alle niet werkende inkomenstrekkers ten laste van het financieringssaldo en zijn de
ESB 11-7-1984
waarden van de coefficienten in een aantal gevallen sterk afgerond en slechts ten dele geactualiseerd 5). Daarbij is dan nog
voorbijgegaan aan het feit dat de geldzijde van de economic geheel wordt genegeerd. Een punt waaraan juist door de huidige
modelbouw in Nederland veel aandacht is gegeven 6).
De eenvoudige structuur van het model brengt tevens een aantal fundamentele bezwaren met zich mee, die ten dele door Van
Schaik zelf reeds eerder zijn aangegeven 7). Het belangrijkste
daarvan is wellicht het statische karakter van het model — met
vertragingen is geen rekening gehouden en het capaciteitseffect
van de investeringen is niet in de berekeningen betrokken waardoor het alleen geschikt is voor voorspellingen op de middellange termijn (2-4 jaar). Met het bovenstaande zij slechts aangegeven dat eenvoud niet gratis is en nauwelijks als valide argument voor het gebruik van dit afwijkende model kan worden beschouwd 8).
Als tweede argument voor de alternatieve benadering wordt
aangevoerd dat in de huidige situatie van onderbezetting gebruik
moet worden gemaakt van een vraagmodel. Aangezien zo’n model volgens de auteurs (waarschijnlijk) niet kan worden gedestileerd uit de tijdreeksen voor de gehele periode 1950-1980 nemen
* De auteurs zijn werkzaam bij’ de afdeling Wetenschappelijk Onderzoek en Econometric van De Nederlandsche Bank N V. Het artikel is geschreven op persoonlijke titel.
1) A.B.T.M. van Schaik, Inleiding lot de empirische macro-economie,
deel I, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1983.
2) A.B.T.M. van Schaik, op. cit., biz. 17.
3) J. Tinbergen, Inhoud versus gebruik van modellen, ESB, 30 november 1983, biz. 1120.
4) A.B.T.M. van Schaik, op. cit., biz. 13.
5) Zo is bij de constructie van het model voor de arbeidsinkomensquote
de waarde uit 1970 aangehouden, terwijl deze quote sedertdien gemiddeld met zo’n 1 %-punt per jaar is gestegen (zie A.B.T.M. van Schaik, op.
cit., biz 161).
6) lllustraties hiervan zijn de modellen Freia en Kompas van het Centraal Planbureau (CPB-monografie nr. 25 resp. nr. 26, Den Haag, 1983),
alsmede het op De Nederlandsche Bank ontwikkelde monetaire kwartaalmodel (M.M.G. Fase, Financiele activa, rentevorming en monetaire
beheersbaarheid, in: Zoeklicht op beleid, Stenfert Kroese, Leiden, 1981,
biz. 43-81).
7) A.B.T.M. van Schaik, op. cit., biz. 17-18.
8) Het feit dat een eenvoudige modelopzet in een aantal gevallen de uitkomsten van veel ingewikkelder rekenmodellen goed kan benaderen,doet daar weinig aan af. In de eerste plaats geldt dat niet voor het gepresenteerde, sterk vereenvoudigde vraagmodel (zie A.B.T.M. van
Schaik, op.cit., biz. 101) en bovendien worden in het artikel de uitkomsten van de veel grotere rekenmodellen immers verworpen.
621
zij hun toevlucht tot een met behulp van boekhoudkundige rela-
ties geconstrueerd model. Op zich zelf bezien is dit niet een onredelijk argument; toch leert het huidige onderzoek dat de empirische modelbouw hiervoor wel degelijk oplossingen biedt. Gezien
de eerder geschetste bezwaren van zo’n eenvoudig boekhoudkundig model zouden deze wellicht de voorkeur hebben verdiend. Het meest voor de hand zou hebben gelegen om de
bestaande modellen op de desbetreffende punten – zo nodig op
ad-hoc-basis – aan te passen aan de unieke situatie van vandaag
de dag. De definitievergelijkingen en technische relaties zullen
over het algemeen immers gewoon geldig blijven, terwijl ook een
groot deel van de gedragsvergelijkingen geen aanpassing behoeft. Zo gaan Schouten en Van Schaik er reeds zelf van uit dat
de import- en exportvergelijking uit het Freia-model zonder
meer gehandhaafd kunnen blijven. Er is weinig reden om aan te
nemen dat bij voorbeeld voor de consumptiefunctie niet hetzelfde zou gelden. Een andere, zij het meer tijdrovende, oplossing
zou zijn geweest om een wel toepasselijk geachte modelspecificatie met meer recente cijferreeksen en/of met behulp van loegespitste schattingstechnieken te schatten. Mede dank zij het be-
schikbaar komen van kwartaalcijfers 9) is men immers niet meer
gebonden aan lange jaarreeksen en in beginsel kan wel degelijk
rekening worden gehouden met Schoutens suggestie dat in de
lange-termijnbeschouwing vraag- en aanbodanalyses elkaar fasegewijs moeten afwisselen 10). Ook kan bij voorbeeld gebruik
worden gemaakt van Kalman-filters, waarmee schattingen van
onbekende parameters kunnen worden herzien wanneer er nieu-
we informatie binnenkomt. De macro-econometrische modelbouw biedt derhalve nog voldoende mogelijkheden.
Besluit men desalniettemin, zoals Schouten en Van Schaik,
om uit te wijken naar een alternatief model dan zal men ook zo’n
model aan een aantal kwaliteitstoetsen willen onderwerpen, ze-
ker als de keuze voor dit bepaalde modeltype op niet meer berust
dan het ervaringsfeit of het vermoeden dat een bepaalde omstan-
digheid – in dit geval onderbezetting – actueel is. Met het oog
hierop is het interessant om na te gaan in hoeverre het model van
Schouten en Van Schaik in staat is de ontwikkelingen in het recente verleden te beschrijven. Daarvoor hebben wij het model
doorgerekend, uitgaande van de gemiddelde groeivoeten van de
exogenen ll)indeperiode 1982-1983. De uitkomsten zijn weinig
bevredigend. De volumegroei van de investeringen alsmede van
de produktie van bedrijven wordt met ruim 1 Vi %-punt per jaar
overschat. Voor de particuliere consumptie, die in werkelijkheid
Tabel 1. Consequenties van verschillende beleidsvarianten, in
gemiddelde jaarlijkse groeivoeten in procenten
Basis-
projectie
Uitgewogen
beleid
(1)
(2)
UitgeBezuiniwogen
gingsbebeleid bij leid met
25% her- loonmatibezetting
ging
(3)
(4)
Veronderstellingen:
– wereldprijspeit
– wereldhandelsvolume
4,0
4,0
– druk van gezinsbelastingen a)
2,0
0,0
0,0
0,0
1,0
– autonome loonvoet
– arbeidstijd
– autonome collectieve bestedingen
– totaal aantal inkomenstrekkers
—
—
-2,0
-2,5
-2,0
-2,5
—
—
—
—
—
-2,0
-2,5
-2,0
-2,5
—
0,0
-2,5
0,0
-2,5
—
-4,5
-2,5
-4,4
Resultaten:
– loonvoet in bedrijven
6,4
– afzetprijs
– produktieprijs
– arbeidsinkomensquote
4,0
4,0
0,0
– arbeidsproduktiviteit
– produktievolume van bedrijven
2,4
1,75
-6,4
-2,5
-3,75
-1,25
-1,4
1,25
1,4
– 1,9
2,6
-2,6
2,6
5,0
0,0
– volume van de particuliere
consumptie
– aantal collectieve-inkomenstrekkers
–
werkgelegenheid in bedrijven
uitvoervolume
invoervolume
volume van de particuliere
investeringen
– reeel winstinkomen
– volume van de materiele
collectieve bestedingen
-0,6
4,0
3,5
-3,75
-1,25
0,5
2,0
-2,5
-3,8
-1,25
0,6
1,25
0,0
-1,9
-1,5
-0,6
-0,6
5,0
0,0
1,5
5,0
1,5
1,75
1,75
2,5
2,5
3,25
3,25
2,5
2,5
1,75
-2,5
-1,75
-2,5
– mutatie van het collectieve
financieringssaldo
– mutatie van de collectieve-
lastendruk b)
– mutatie van het uitvoersaldo
(in constante prijzen)
– mutatie van het uitvoersaldo
(in lopende prijzen)
0,25
1,25
0,50
0,67
-0,67
-0,67
0,0
2,5
1,25
0,25
2,5
1,75
0,25
1,25
0,50
1,25
a) In procenten van het beschikbaar inkomen.
b) In procentpunten van het marktinkomen.
is gedaald met gemiddeld !/2 <7o per jaar, resulteert een stijging
de basisprojectie, die is weergegeven in kolom 1 van label 1. In
van 14% per jaar. Ook de gemiddelde jaarlijkse groei van het
kolom 2 van dezelfde label zijn de effecten van het uitgewogen
beleid exclusief de hogere wereldhandelsgroei weergegeven. De
collectieve financieringssaldo en de werkgelegenheid in bedrijven, twee grootheden die eveneens een belangrijke rol spelen in
som van deze Iwee kolommen geefl de ,,alternalieve” projeclie
de analyse van Schouten en Van Schaik, wordt overschat, met
voor hel uitgewogen beleid, zoals die door Schouten en Van
resp. l°/o- en 2%-punt.
Over het algemeen geeft het model van Schouten en Van
Schaik in label 4 van hun arlikel wordl gegeven. Hel blijkl dal de
slijging van hel financieringssaldo van 1 ‘/2 %-punt, die Schoulen
en Van Schaik voor hun uilgewogen beleid becijferen, voor
Schaik dus een te rooskleurig beeld van het recente verleden. De
uitkomsten van variaties op deze simulatie wijzen in grote lijnen
in dezelfde richting 12). Derhalve weet het model een der belang-
14%-punl moel worden loegeschreven aan de veronderslelde
gunsliger ontwikkeling van de wereldhandel.
rijkste kwaliteitstoetsen niet te doorstaan.
Het voorgestelde beleid
Besluil men, ondanks hel bovenslaande, hel model le gebrui-
ken voor de afweging van verschillende beleidsallernalieven,
dan rijsl de vraag in hoeverre de uilkomslen ervan hel voorgeslelde ,,uilgewogen beleid” werkelijk ondersleunen. Slrikl genomen beslaal dit uit de volgende vijf elementen:
– slijging van de wereldhandel en hel wereldprijspeil mel resp.
2% en 1 % per jaar;
– belaslingverlaging van 2%-punl per jaar;
– loonmaliging van 2’/2% per jaar;
– arbeidslijdverkorling van 2% per jaar;
– matiging van de collectieve bestedingen van 2 ‘A % per jaar.
Hel eersle onderdeel, hel oplimislischer inschallen van de onl-
wikkeling van de wereldhandel, kan nauwelijks als beleidselement worden aangemerkt en dienl dan ook eigenlijk builen beschouwing le worden gelaten. Om die reden hebben wij de veronderslelde exlra groei van de wereldhandel hier opgenomen in
622
9) De onder meer met het oog op de modelbouw door De Nederlandsche
Bank vervaardigde kwartaalcijfers zijn gepubliceerd in Kwartaalconfrontatie van middelen en bestedingen, Kluwer, Deventer, augustus
1982.
10) Dit is voor Nederland gedaan door P. Kooiman en T. Kloek, in het
paper, An empirical two market disequilibrium model for Dutch manufacturing. Erasmus Universiteit Rotterdam, april 1981.
11) Aangezien de exogenen doorgaans slechts globaal zijn gedefinieerd,
zijn hun realisaties, met name die van de autonome loonvoeten, moeilijk
te bepalen. Voor de gemiddelde jaarlijkse groeivoeten in de periode
1982-1983 zijn uiteindelijk de volgende waarden genomen: wereldprijspeil: 1,5%, wereldhandelsvolume: —0,25%, druk van gezinsbelastingen: -0,8%, druk van gezinsbelastingen (incl. sociale premies):
1,4%, autonome loonvoet: – 1,75%, autonome fnkomensimpuls collectieve sector: -3,4%, arbeidstijd: -0,35%, autonome collectieve bestedingen: — 1%, totaal aantal inkomenstrekkers: 1%.
12) Onder meer zijn de (langere) periode 1981-1983 alsmede alleen het
jaar 1984 beschouwd en zijn met betrekking tot de druk van de gezinsbelastingen de sociale-verzekeringspremies mede in beschouwing genomen.
In dit laatste geval is de verklaringsgraad beter, doch met name wat betreft het financieringssaldo en de werkgelegenheid in bedrijven nog verre
van bevredigend.
Verder is het de vraag of het realistisch is om, niettegenstaande de veronderstelde onderbezetting, te rekenen op volledige
herbezetting van de door arbeidstijdverkorting openvallende arbeidsplaatsen. In de derde koloni van label 1 zijn de consequenties van het uitgewogen beleid opnieuw doorgerekend, maar nu
voor een herbezettingspercentage van 25, dat gezien de ervaringen in het recente verleden meer in de rede ligt. De daling van het
aantal collectieve-inkomenstrekkers valt dan ruim 1% lager uit,
zodat het financieringssaldo slechts met Vi %-punt in plaats van
met 1 ‘/4%-punt verbetert. Wel geven met name de particuliere
bestedingen ten gevolge van een loonstijging een gunstiger ontwikkeling te zien. Het is echter de vraag of dit een erg realistische
uitkomst is gelet op het feit dat de loonstijging volledig moet
worden toegeschreven aan een stijging van de arbeidsprodukli-
gedachtenexperiment aangenomen dat een stijging van het financieringssaldo met 1%-punt gepaard zal gaan met een rentedaling van 0,25%-punl.
De uitkomsten die men verkrijgt met het aldus uitgebreide
model wijzen er niet op dat de veronderstelde rente-ongevoeligheid van de investeringen een cruciaal element vormt van het gehanteerde model. Blijkens label 2 veranderen de uitkomsten
voor de investeringen slechts in geringe mate. Wel valt de muta-
tie van het financieringssaldo aanmerkelijk lager uit, maar dit is
voornamelijk le wijlen aan hel feil dal de renlebelalingen mede
in beschouwing zijn genomen.
viteit ten gevolge van de doorgevoerde arbeidstijdverkorting.
Een in kwantitalief opzicht vermoedelijk veel essenlielere
eigenschap van het model is dal er geen invloed uilgaal van de
bezellingsgraad op de prijsvorming. Hoe doorslaggevend deze
veronderslelling is heefl Schoulen elders gedemonslreerd aan de
De in label 1 berekende mutatie van het financieringssaldo is
exclusief de rentebetalingen op de overheidsschuld. Inclusief de
economisch model 15). Een cruciaal punt is dat dil uilgangspunt
hand van de uilkomsten van een (eveneens) eenvoudig macro-
rentebetalingen valt deze ruim 1%-punt per jaar lager uit. Dit
alleen geoorloofd is in een siluatie van onderbezetling. Zodra
betekent dat het uitgewogen beleid bij een herbezetlingspercentage van 25 ook volgens het vraagmodel zal leiden tot een toeneming van het financieringstekort en dat daarmee het uitgangspunl van vermindering van dat tekort — zelfs bij een optimistisch ingeschatte ontwikkeling van de wereldhandel – wordt
losgelaten.
Ziet men af van de belastingverlaging en de arbeidstijdverkorting dan wordt de beoogde reductie van het financieringstekort
wel bereikt. De resultaten voor met name de particuliere consumptie en de werkgelegenheid zijn bij een dergelijk beleid minder gunstig. Men dient echter te bedenken dat de modeluitkomsten juist op deze punten zijn behept met grote onzekerheden.
deze is geweken, is hel model niel meer aclueel en derhalve hel
erdoor ondersleunde, uitgewogen beleid niet meer wenselijk.
Over de lijdsduur waarbinnen dil zich zal voordoen geefl de analyse van Schoulen en Van Schaik, mede vanwege hel slalische
karakler van het gebruikle model, echier geen uilsluilsel.
Conclusie
Hel door Schoulen en Van Schaik voorgeslelde ,,uilgewogen
beleid” vindl zijn rechlvaardiging in de uilkomslen van een door
hen voor dil doel oniwikkeld, eenvoudig vraagmodel. De auleurs kiezen voor dil boekhoudkundige model om wille van zijn
eenvoud en omdal voor de huidige situalie van onderbezelling
(waarschijnlijk) geen empirisch model, zou kunnen worden geDe invloed van de modelstructuur
conslrueerd. De eenvoud moel echter, gezien de eraan verbon-
De vraag kan worden gesteld in welke mate de uitkomsten van
het model worden bepaald door de specifieke (vraag)structuur.
Schouten en Van Schaik noemen in het slot van hun artikel de
uitkomsten voor de particuliere investeringen als voornaamste
verschilpunt ten opzichte van een aanbodmodel. Anders dan
volgens het vraagmodel zullen volgens een aanbodmodel deze
den bezwaren, eerder als een nadeel dan als een voordeel worden
beschouwd en de macro-economische modelbouw biedt nog voldoende mogelijkheden.
Het alternatieve, keynesiaanse besledingenmodel blijkl de
huidige situalie niel op bevredigende wijze le kunnen beschrijven. Dil belekent dal de modeluilkomsten en derhalve ook de berekende consequenlies van het uitgewogen beleid mel grole on-
investeringen sterker aantrekken naarmate de binnenlandse ren-
zekerheden zijn behepl. Daar koml bij dal de uilkomsten het
tevoet meer onder het wereldrenteniveau komt te liggen.
voorgeslelde beleid slechls onder specifieke veronderslellingen
Met het oog hierop hebben wij het gehanteerde model zodanig
geheel ondersleunen. Zo is aangenomen dal door arbeidslijdver-
trachten uit te breiden dat wel rekening wordt gehouden met
rente-effecten, zij het op particle wijze. Daarvoor is in de vergelijkingen voor de investeringen, de consumptie en het winstinkomen de (lange) rente als extra verklarende variabele opgenomen
en zijn bij de berekening van de mutatie van het financieringssaldo rentebetalingen mede in beschouwing genomen 13). De rente
is geendogeniseerd door binnen het beperkte kader van het model de mutatie ervan afhankelijk te stellen van de mutatie van het
financieringssaldo. Voor de invulling van de coefficienten is gebruik gemaakt van recente empirische bevindingen van binnen
en buiten de Bank 14). De rente-elasticiteit van de investeringen
korling openvallende plaalsen volledig worden herbezel. Gaal
men uil van een, vermoedelijk realislischer, herbezellingspercenlage van 25, dan leidi het uilgewogen beleid, zelfs bij een oplimislisch ingeschalle wereldhandelsgroei, tol een toeneming
van het financieringslekorl van 1/3%-puni. In dal geval wordl
hel oorspronkelijke uilgangspunl van vermindering van dal tekort losgelaten.
Gezien deze bevindingen is hel zeer de vraag of deze nieuwe
analyse de voorkeur verdient boven lol op heden toegepaste analyses en of hel oplimisme dal uil de interessanie bijdrage van
Schoulen en Van Schaik klinkl len aanzien van het door hen
en de consumptieve bestedingen is op resp. 0,1 en 1,0 gesteld. De
voorgeslelde uitgewogen beleid wel gerechtvaardigd is.
rente-elasticiteit van het winstinkomen (uit hoofde van netto
rentebetalingen) is becijferd op 0,35. Ten slotte is bij wijze van
W.C. Boeschoten
F.J.J.S. van de Gevel
Tabel2. Consequenties van beleidsvarianten voor rente, investeringen en financieringssaldo volgens uitgebreid model a)
Basis-
projectie
Uitgewogen
beleid
Uitgewogen
beleid bij
Bezuini-
gings beleid met
25% her- loonmatibezetting
ging
Rente
Volume van de particuliere
investeringen
0,24
1,70
(1,75)
-0,36
-0,14
-0,36
-0,97
(0,25)
AFg = 1,1 AFg (I) – 0,175 Ar – 1,2
met Fg(I) het door Schouten en Van Schaik gehanteerde financierings-
2,58
(2,50)
3,28
(3,25)
2,58
(2,50)
saldo exclusief rentebetalingen en r voor de (lange) rente.
14) Men zie hiervoor o.a. het overzicht dat door A.H.E.M. Wellink
wordt gegeven in diens preadvies van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, 1982, in: De economie van het aanbod, Leiden, Stenfert
1,47
(1,25)
0,59
(0,50)
1,47
(1,25)
Kroese, 1982, biz. 49-80.
15) D.B.J. Schouten, Referentiekaders van economische modellen, in:
Mutatie van het collectieve
financieringssaldo
13) Voor de mutatie van het financieringssaldo inclusief rentebetalingen, AFg, resulteert het volgende verband
Ontwikkelingen in het sociale denken, Annalen van het Thijmgenoota) Tussen haakjes staan de desbetreffende resultaten uit label 1.
ESB 11-7-1984
schap, jg. 66, aflevering 4, Amboboeken, Baarn, 1978, biz. 198-219.
623