Ga direct naar de content

De jeugdwerkloosheid en het onvoltooide beleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 20 1984

Maatschappijspiegel

De jeugdwerkloosheid en het
onvoltooide beleid
DR. W. VAN VOORDEN

Inleiding
Allerwegen wordt de ernst van de werkloosheid onder jongeren onderkend. In
hoge mate is er overeenstemming dat hier
sprake is van een groot probleem waar zonodig zelfs onorthodoxe – beleidsmaatregelen voor moeten worden genomen. Initiatieven en plannen tot initiatieven van
verscheiden aard en op verschillende beleidsniveaus worden gepresenteerd om
een bijdrage aan de bestrijding van de
jeugdwerkloosheid te leveren. Het is ondoenlijk om deze baaierd van aanpakken
en ideee’n in deze bijdrage in extenso te behandelen. Wel lijkt op voorhand de conclusie gerechtvaardigd dat de mate van
maatschappelijke overeenstemming over
de bestrijding van de jeugdwerkloosheid
op het vlak van implementatie en uitvoering aanmerkelijk minder groot is.
In het volgende betoog worden eerst enige cijfermatige gegevens gepresenteerd die
een zodanige omvang van de jeugdwerkloosheid aangeven dat afzonderlijke beleidsaandacht is gerechtvaardigd. Vervolgens ga ik in op de oorzaken die juist onder
jongeren de werkloosheid hoog hebben
doen oplopen. Bij de vraag welke beleidsmaatregelen soelaas kunnen bieden is het
goed zich te realiseren dat het hier om een
in vele opzichten weerbarstig, moeilijk te
attaqueren vraagstuk gaat. Ten slotte worden enige oplossingsrichtingen aangegeven
en rond ik af met het perspectief op langere
termijn.
Enige cijfers
In februari 1984 bedroeg de geregistreerde werkloosheid onder de jeugd (onder 23
jaar) 246.000 op een totale geregistreerde
werkloosheid van 857.000; 29% van de
werkloosheid was daarmee geconcentreerd

in de groep onder 23 jaar (37% zelfs in de
groep onder 25 jaar) 1). Het relatieve aandeel bij de meisjes is tweemaal zo hoog als
bij de jongens (44% tegenover 22%). Vier
van iedere tien werkloze jeugdigen onder
23 jaar is schoolverlater. Het absolute aantal schoolverlaters bedroeg begin 1984
96.197. Zet men enige meetpunten in 1983
en 1984 op een rij dan blijkt dat het aantal
schoolverlaters zonder werk sterker is
gestegen dan het aantal niet-schoolverlaters; dit geldt met name voor de categoric
19 tot en met 22-jarigen. (zie de label).
Het aandeel van de schoolverlaters in de
jeugdwerkloosheid neemt dus toe ondanks
het feit dat het concentratiemoment van
schoolverlating (zomer 1983) steeds verder
terug ligt.
Voorts is de werkloosheidsduur een belangrijk gegeven. Het is bekend dat jongeren gemiddeld een kortere werkloosheidsduur hebben dan personen in andere leeftijdscategorieen. De spreiding van de
werkloosheid onder jongeren is kennelijk
gelijkmatiger verdeeld dan bij de overige
leeftijdsgroepen. Dit feit wordt ook door
recente cijfers bevestigd. Indien we letten
op de groep die 12 maanden of langer
werkloos is dan was in februari jl. van de
werkloze jongeren tot 23 jaar 34% langdurig werkloos (februari 1983: 25,3%) en van
de 23- tot en met 49-jarige werklozen
53,3% langdurig werkloos (februari 1983:
41,5%) en van de 50-jarigen en oudere
werklozen 67,9% langdurig werkloos (februari 1983: 57,7%). De toenemende ernst
van de jongerenproblematiek blijkt evenwel op twee punten.
Ten eerste is er sprake van een relatieve
toeneming van de langdurige werkloosheid
onder jongeren. De gemiddelde werkloosheidsduur onder jongeren stijgt. Deze tendens is er ook wanneer een langere periode
dan een jaar wordt bezien. Zo is het aandeel van de schoolverlaters dat na drie

maanden nog is ingeschreven op het GAB
gestegen van 41% in 1979 naar 51% in
1981. Ten tweede is het absolute aantal
langdurige werklozen onder de jeugd groter dan onder de 50 — 64-jarigen die procentueel het zwaarst zijn getroffen. Dit is
uiteraard het gevolg van de grotere absolute omvang van de jeugdwerkloosheid.
Eind februari 1984 bij voorbeeld waren
84.000 jongeren tot 23 jaar langer dan een
jaar zonder werk tegen 68.000 mensen van
50 jaar en ouder.
Binnen de groep jeugdigen concentreert
de werkloosheid zich steeds duidelijker in
bepaalde categorieen. Extra zwaar worden
de jongste leeftijdsgroep tot 18 jaar getroffen (hoewel de meest recente cijfers een
verslechtering van de 19- tot en met
22-jarigen laten zien) 2), de schoolverlaters
met LBO- en MAVO-opleiding en vooral
schoolverlaters zonder diploma, de meisjes
met een LHNO-opleiding en etnische minderheden.
Uit onderzoek blijkt dat vooral het lage
opleidingsniveau — meer dan de jeugdige
leeftijd – oorzaak is van de hoge werkloosheid onder de jongste leeftijdsgroep.
Vooral voortijdige schoolverlaters 3) en
jongens en meisjes met een lage opleiding
hebben een verhoogd werkloosheidsrisico.
Van Puffelen heeft crop gewezen dat gehrekkige opleiding op haar beurt sterk samenhangt met het milieu van herkomst:
– naarmate het beroepsniveau van de vader lager is, is de schoolprestatie van
het kind kleiner en de werkloosheidskans groter;
— als de vader werkloos is dan wel indien
er sprake is van een eenoudergezin ligt
het prestatieniveau van het kind lager
en is dus de werkloosheidskans groter
4).
Oorzaken jeugdwerkloosheid
De volgende factoren kunnen worden
genoemd als oorzaken van jeugdwerkloosheid. Ten eerste is er de algemeen belabberde werkgelegenheidssituatie. Het tekort
aan arbeidsplaatsen waardoor de huidige
arbeidsmarkt wordt gekenmerkt is 66k van
directe en grote betekenis voor de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces.
Factoren die meer specifiek de werkloosheid onder jongeren kunnen verklaren
zijn:
– het grote aanbod van jongeren en vooral van schoolverlaters, leder jaar keren
circa 250.000 schoolverlaters de school
de rug toe waarvoor emplooi moet
worden gevonden;
– de hoogte van het jeugdminimumloon.
In de jaren zestig en zeventig zijn de

Tabel. Jeugdwerkloosheid, onderverdeeld naar schoolverlaters (eind december 1982
100)
1983

1984

eind juni

eind September

eind december

eind maan

19t/m22jaar

%
97
111

90
95
112

89
94
115

– waarvan schoolverlater

124

93
97
112
131

136

143

< 19 jaar
– waarvan schoolverlater

Bron: De arbeidsmarkl in maan 1984, M nisterie van Social e Zaken en Werkg :lcgenheid, label d biz. 3.

ESB 11-7-1984

1) De arbeidsmarkt in februari 1984, Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, biz. 2.
2) De arbeidsmarkt in februari 1984, op. cit.,
biz. 2.

3) Jaarlijks verlaten meer dan 30.000 jongeren
het LBO en de MAVO zonder diploma.

4) F. van Puffelen, Schoolverlaters op de arbeidsmarkt, ESB 18 mei 1983, biz. 432 e.v.
627

jeugdlonen relatief gestegen onder

wordt benadrukt dat jongeren een te hoog

ling is de werkloosheid onder jongeren

meer door het optrekken van het wette-

loon en een te gering produktief vermogen
hebben en daarom van arbeidsplaatsen
weggehouden of verdrongen worden door
oudere leeftijdsgroepen. In de marktstructurele benadering wordt gewezen op institutionele factoren; in het aanbod van
werkzoekenden zijn jongeren oververtegenwoordigd (schoolverlaters, ex-dienst-

hoog, terwijl er de komende jaren sprake is
van een constant hoog aanbod van jongeren en een toenemende werkloosheidsduur. Voorts werkt de arbeidsmarkt als het
ware vijandig voor jongeren. Hoger opgeleiden verdringen lager opgeleiden, ervaren krachten verdringen onervaren krachten, waardoor de werkloosheid wordt afgewenteld op de zwakste groepen (ook binnen de jeugd). De bovengenoemde interne
marktstructuur in arbeidsorganisaties

lijk minimumloon;

– het gebrek aan beroepservaring. In de
huidige kopersmarkt streven werkgevers naar een direct produktieve inzet

van arbeid. Arbeid wordt minder als
een investeringsgoed voor de toekomst
beschouwd en meer als eindprodukt
dat direct produktief dient te zijn;

– door deze strengere toets van direct
produktieve inzetbaarheid, neemt de

plichtigen) en banen voor jongeren hebben

veelal het vervelende kenmerk dat ze in de
periferie van de arbeidsorganisatie zijn ge-

kwalificerende (lerende) functie van

lokaliseerd: instabiel, laagbetaald en veelal

het werken (door middel van ,,on-thejob-training” , , .in-service-training”)
af en moet het onderwijs beter aansluiten op de arbeidsplaats; voor het on-

zonder carriereperspectief, waarvan het

derwijssysteem een moeilijke opgaaf!;

– de afsluiting van de zogenaamde ,,interne arbeidsmarkt” in bedrijven en
instellingen, maakt het voor nieuwkomers moeilijk entree te krijgen. Het
streven naar interne vacaturevervulling
en naar promotie via ancienniteit van

voortbestaan sterk is verbonden met

fluctuaties in het bedrijfsresultaat;
jongeren als stootkussen voor slechte
tijden. Interessant is nu dat het aandeel
van de jeugd in de als geheel dalende
personeelswerving eerder is gestegen dan
gedaald en dat in de ontslagverlening hun
aandeel vrij constant is gebleven 6).

Werkgevers hebben dus hun selectie niet
sterker op ouderen gericht vanwege te

onderop werken zeer ongunstig uit

hoge minimumjeugdlonen. De jongeren-

voor jongeren. Hetzelfde is het geval
of door het hanteren van het ,,lifo
system” (last in, first out) bij ontslagen. Door deze handelwijzen sluiten arbeidsorganisaties zich als oesters voor
nieuwkomers en ingeval van ontslagen
gaan de jongeren er het eerst uit. Geen
wonder dat de jeugdwerkloosheid oploopt;
– als laatste specifieke factor kan bij (een

problematiek is veeleer verbonden met het
feit dat zij zijn oververtegenwoordigd in
het aanbod van werkzoekenden en ook in
de personeelswerving van bedrijven en instellingen. Als de werkgelegenheid stagneert dan vermindert de personeelswerving
en dat treft vooral de jeugd. Als voorts
meer ontslagen vallen dan is ook de jeugd
aan de periferie van de arbeidsorganisatie
het eerst aan bod. De marktstructurele
benadering van de jeugdwerkloosheid lijkt

deel van) de jongeren worden gewezen

dus te overheersen. Zowel bij afnemende

op arbeidspreferenties die niet geldend

werving als bij toenemende ontslagen wor-

kunnen worden gemaakt in de huidige

den jongeren – evenals andere nieuwkomers op de arbeidsmarkt zoals gehuwde

bij inkrimping via natuurlijk verloop

arbeidsmarkt zoals een orientatie op
functies in de kwartaire sector, het afwijzen van functies die onderhevig zijn

aan industriele gezagsverhoudingen of
aan commercieel winststreven of nog ruimer — het verwerpen van waarden die op de traditionele arbeidsmarkt
opgeld doen (carriereperspectief,
orientatie op inkomen en duurzame gebruiksgoederen enz.). Overigens open-

baart zich in deze subculturele trekken
wellicht een defensiemechanisme bij
jongeren, als vorm van verzet tegen het
machteloos, als speelbal van economi-

vrouwen – disproportioneel getroffen. In
het licht van deze gegevens ligt een verlaging van het jeugdminimumloon als oplossing voor de jeugdwerkloosheid niet voor
de hand. Het kabinet komt tot dezelfde

houd van uitkering worden tewerkgesteld

en de arbeidsvoorwaardenregeling waar de
rechtspositie van jongeren, de (ont)koppeling van leer/arbeidsovereenkomsten en
arbeidstijdverkorting in het geding zijn.
De onderlinge verwevenheid van deze terreinen bij het zoeken naar oplossingen
voor de jeugdwerkloosheid maakt dat snel

van de jongeren wordt boven het minimumloon betaald en de recente verlagingen

nodige frontale aanval op de werkloosheid

van het wettelijk minimumloon (in 1981 en
1983) zijn maar te dele overgenomen door
de cao’s in het bedrijfsleven. De stelling mumjeugdloon een belemmering vormt
voor veel werkgevers om jongeren in dienst
te nemen behoeft enige nuancering: een intensiever beleid om de cao-jeugdlonen aan
te passen aan de nieuwe wettelijke regeling

onder jongeren grensoverschrijdend (onorthodox!) moet zijn.
Te nauw keurslijf van randvoorwaarden

Ten slotte is er de weerbarstigheid omdat
de ,,range” van beleidsoplossingen wordt
beperkt door de randvoorwaarden die
daaraan van werkgeverszijde en van de

had dan voor de hand gelegen 8).
De weerbarstigheid van het vraagstuk

De moeilijkheidsgraad van het probleem
van de jeugdwerkloosheid is groot; de
weerbarstigheid laat zich analytisch in drie
dimensies uitwerken: de weerbarstigheid
van het probleem, de weerbarstigheid
t.g.v. betrokken beleidsvelden en weerbarstigheid door de opstelling van
beleidsinstanties.

Van Bekkum onderscheidt de oorzaken

De weerbarstigheid van het probleem

van jeugdwerkloosheid in een tweetal cate-

ligt ten eerste in de omvang ervan; bij een
stagnerende werkgelegenheidsontwikke-

628

raakt het arbeidsvoorzieningsbeleid bij beroepsscholing, bemiddeling en de creatie
van tijdelijke arbeidsplaatsen, het raakt de
sociale zekerheid waar jongeren met be-

de grenzen van een of meer beleidsterreinen worden bereikt. Duidelijk is dat een

aldus Boonen — dat het wettelijk mini-

gorieen 6). In de rentabiliteitsbenadering

tussen onderwijs en arbeidsmarkt, het

Boonen blijkt de betekenis van het minimumjeugdloon beperkt. Bijna tweederde

vreerd zijn.

Marktslrucluur als dominante oorzaak

slag staan zij vooraan. De weerbarstigheid
is ook groot omdat er moeilijk beleidsmatig te veranderen verbanden liggen. Het
verband bij voorbeeld tussen werkloosheid, laag opleidingsniveau en beroep van
de vader maakt gemakkelijke en snelle
oplossingen ondenkbaar; het selecteren
van jongeren op basis van groepskenmerken (de zogenaamde statistische discriminatie) als ras, kleur, sekse die de hoge werkloosheid onder minderheden en meisjes
bevordert, laat zich niet eenvoudig
wijzigen.
Daarnaast is de weerbarstigheid gevolg
van het feit dat in het probleem van de
jeugdwerkloosheid een aantal beleidsterreinen met elkaar zijn verweven. Jeugdwerkloosheid raakt het onderwijsbeleid als
het gaat om een (verbeterde) aansluiting

conclusie 7). Ook in een recent rapport van

sche krachten, aan de zijlijn gemanoeu-

Ten slotte is er sprake van enige optische
vertekening die de jeugdwerkloosheid dramatischer doet schijnen dan zij in werkelijkheid is. Een omvangrijke categorie
oudere arbeidskrachten in de VUT of met
een (volledige) WAO-uitkering wordt niet
langer als werkloos geregistreerd en maakt
automatisch het relatieve aandeel van de
jeugdigen in de werkloosheid groter. Hetzelfde effect treedt op bij de afschaffing
van de inschrijfplicht voor 57’/2-jarigen,
die nu gaande is.

maakt het jongeren moeilijk om een entree
in het arbeidsproces te krijgen en bij ont-

5) R. van Bekkum, Jeugdwerkloosheid, SMO

‘Informatief, 1983, biz. 24e.v.
6) Idem, biz. 28.
7) Jeugdwerkplan, Tweede Kamer, zitting
1981-1982, nr. 17341, biz. 115 en 116.
8) K. Boonen, De verdiensten van de jeugd,

Raad voor het Jeugdbeleid, Amsterdam mei
1984, biz. 118. Zie voor een theoretische benadering die eveneens tot nuancering van het effect
van het minimumjeugdloon concludeert: Wolfgang Franz, Youth unemployment in the Federal
Republic of Germany: theory, empirical results
and policy omplications, Tubingen, 1982, biz.
46e.v.

delijk of op afroep werken. Over de aard
en de omvang van dit verschijnsel bestaan
nog vele vragen die door verder onderzoek
moeten worden beantwoord. Lambooy
meent – op basis van buitenlandse gege-

vakbeweging worden gesteld en door een
op bepaalde punten weinig voortvarend

tweede categoric. De centraal genomen initiatieven richten zich met name op de regu-

beleid van de overheid. Het is mijn indruk

liere arbeidsmarkt en hebben weinig zoden
aan de dijk gezet. De verlaging van het
jeugdloon heeft de jeugdwerkloosheid niet
doen dalen, het KMBO (kort middelbaar
beroepsonderwijs) heeft vooralsnog meer
de functie van aanbodbeperking dan van
verbeterde aansluiting van het onderwijs
op de arbeidsmarkt en arbeidsduurverkorting vindt weliswaar ingang, doch van
herbezetting (ook in 32 uursbezetting) is
nog weinig sprake.
Het onvermogen om centraal een ant-

— dat hier een structurele ontwikkeling
gaande is waar een omvangrijk deel van de
Nederlandse beroepsbevolking (5 a 7%) bij
is betrokken 11). Gegeven de vermoedelijke aard van de activiteiten — kleinschalig,
simpel, flexibel werk — mag worden aangenomen dat deze ,,lokale grijze markt
voor vrije jongens” een relatief groot aan-

zen) in de collectieve sector omdat deze dan

woord

deel jongeren zal hebben.

zou worden bevoordeeld boven de rnarktsector en pleit men voor een ontkoppeling
van leer- en arbeidsovereenkomsten. De
vakbeweging verzet zich tegen een verla-

jeugdwerkloosheid heeft op lokaal niveau
tot initiatieven geleid die veelal buiten de
reguliere arbeidsmarkt pogen de werkloosheid te bestrijden. Het gaat dan veelal om
succesvolle projecten van doorgaans kleine
omvang die op gespannen voet staan ten
opzichte van de reguliere markt. Vrees
voor concurrentievervalsing, twijfels aan
additionaliteit en vraag om (regionale)
toetsing markeren de grenzen van de gemeentelijke expansiedwang.
Een zelfde stuwing van ,,beneden” doet
zich in het bedrijfsleven voor waar de centrale maatschappelijke organisaties onlangs met een ambitieus jeugdwerkplan uit
de metaal zijn geconfronteerd 10). Het
gaat hier overigens om een intentieverklaring en niet om een uitgewerkt plan,
doch het beoogde aantal betrokken jongeren (90.000 per jaar), de combinatie van
uitbreiding leerlingwezen, het voorschakelen van een praktijkleerfase ook bij andere
functies dan de gebruikelijke onder het

dat de discussie op landelijk niveau over de
bestrijding van de jeugdwerkloosheid zich
binnen een te nauw keurslijf van randvoorwaarden voltrekt. Een keurslijf dat nauwer
is dan de kritische grenzen van de diverse

betrokken beleidsterreinen vereisen. Van
werkgeverszijde is men bij voorbeeld tegen

quotering en verplichte aanneming van
jongeren, tegen de invoering van het zogenaamde derde arbeidscircuit (tijdelijke boventallige plaatsing van langdurig werklo-

ging van het minimuminkomen en tegen si-

tuaties waarin jongeren, tegen lagere beloning tewerkgesteld, de arbeidsvoorwaarden van anderen uithollen. Men wenst
voorts vast te houden aan gekoppelde leeren arbeidsovereenkomsten.
Gegeven de omvang van de problematiek zou men van de overheid brede baanbrekende initiatieven verwachten. Zo
vraag ik mij met Kruse 9) af waarom de
overheid in haar rol van werkgever niet een
zeer ruim gebruik maakt van het leerlingwezen en waarom de concurrentievervalsende werking van werken met behoud van
uitkering in de marktsector niet wordt tegengegaan door dit voor jongeren onder
bepaalde voorwaarden ruimhartig voor alle bedrijven toe te staan in plaats van het
huidige terughoudende experimenteerbeleid.

te

geven

op

de

groeiende

leerlingwezen en het toepassen van ar-

vens en van eigen onderzoek in Amsterdam

Snelheid geboden

Het beeld dat oprijst is weinig bemoedi-

gend. Weliswaar is er ruime beleidsaandacht op verschillende beleidsniveaus, die
in vele ideee’n, plannen en maatregelen tot
uiting komt. Doch de centraal genomen
beleidsmaatregelen zijn tot op heden beperkt effectief geweest. Lokale initiatieven
bieden wel soelaas, maar voor relatief weinig jongeren en voor een korte periode.
Het effect van deze maatregelen is veelal
meer van sociale dan van economische betekenis. Het bedrijfsleven is verdeeld over
de voorwaarden waaronder een arbeidsmarktbeleid voor jongeren meet worden
ingericht. Hier en daar zijn er ten slotte tekenen dat jongeren zelf tegen de verdrukking in, zich in het arbeidsproces (in grote
steden) weten in te schakelen.
De jeugdwerkloosheid is nu groot en
dient daarom op korte termijn krachtdadig
te worden aangepakt waarbij doorbraken
in de gesignaleerde weerbarstigheid van

in staat werkbare oplossingen voor de
jeugdwerkloosheid uit te werken, door het
lokale (overheid) en het brancheniveau
(bedrijfsleven) met eigen initiatieven wordt

beidsduurverkorting door het scheppen
van groeibanen en deeltijdarbeid van jongeren, alsmede het feit dat werkgevers- en
werknemersorganisaties daarover overeenstemming hebben bereikt geven dit contourenplan een boven de metaalsector uitstijgende betekenis. Ook in andere branches (bij voorbeeld in de grafische sector)
en soms per onderneming zijn initiatieven
genomen gericht op de inschakeling van
schoolverlaters of jongeren in het

ingehaald. Binnen de overheid is dit proces

arbeidsproces.

uitbreiding van het KMBO, verruiming

al enige tijd gaande, waar vele gemeentelijke overheden, met zeer verscheiden initiatieven voor ,,hun” werkloze jongeren
werkprojecten opzetten en begeleiden.

Het is hoog tijd dat op centraal niveau
kaders worden geschapen die richting geven aan en steun bieden voor wat zich op

van deeltijdarbeid voor jongeren met aanvullende sociale-zekerheidsuitkering, ver-

gemeentelijk en brancheniveau bezig is te

Kleinschalige beleidsoplossingen hebben

ontwikkelen. Het onlangs gestarte technische overleg tussen de overheid en de Stichting van de Arbeid biedt daartoe een platform, dat snel tot resultaten zal moeten
komen.

korting voor (eventueel per bedrijfstak te
quoteren) jongerenbanen en werkgeversgaranties voor stageplaatsen.
Op langere termijn is er meer perspectief. Er lijken zich enige ontwikkelingen

Twee beleidsniveaus
Zowel bij de overheid als in het be-

drijfsleven lijkt zich een identiek proces te
voltrekken waarin het centraal niveau, niet

overigens een eigen karakter. Onderscheidt men schematiserend maatregelen
met betrekking tot de reguliere arbeidsinarkt en maatregelen buiten de reguliere
arbeidsmarkt dan behoren tot de eerste categoric de verlaging van het jeugdloon,
maatregelen gericht op het verbeteren van
de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en gericht op het herverdelen
van arbeid (door middel van algemene arbeidsduurverkorting, jeugdbanen van 32
uur of in de vorm van groeibanen van 20

naar 32 wekelijkse arbeidsuren). Bij de
tweede categoric denke men aan werken
met behoud van (of met behulp van) een
uitkering, vrijwilligerswerk en het bevorderen van loonvormende bedrijven voor
jongeren. De gemeentelijke initiatieven behoren vrijwel zonder uitzondering tot de
ESB 11-7-1984

verweven beleidsterreinen, en van gestelde

randvoorwaarden nodig zijn. Voor verdere uitwerking komen dan in aanmerking de
instelling van een derde arbeidscircuit in de
collectieve sector en de marktsector, het
doorbreken van leer- en arbeidsovereenkomsten onder aanzienlijke uitbreiding
van het leerlingstelsel ook naar functies die
binnen de overheid worden uitgeoefend,

snelde doorvoering van arbeidsduurver-

(vervolg op pag. 630)
Derde niveau

Wellicht is er inmiddels een derde niveau
waar de werkloosheid onder jongeren
wordt opgelost. Niet beleidsmatig ge’induceerd, maar wel soms oogluikend gemeentelijk toegelaten is er in de grote steden de
zogenaamde buurt-, scherm- of informele
economic groeiende, waarin arbeidskrachten buiten de officiele circuits en kanalen
van belasting, sociale zekerheid, reguliere
arbeidsmarkt, arbeidswetgeving of collectieve arbeidsovereenkomst in deeltijd, tij-

9) F.H.A.M. Kruse, Overheidsbeleid intake
jeugdwerkloosheid. Inleiding congres jeugdwerkloosheid, wat doen wij eraan, Nederlandse Studie Centrum, 7 juni 1984, biz. 5.
10) Werk en kansen op werk voor jongeren in de

Industrie en daarbuiten, 9 mei 1984.
11) J.G. Lambooy, Werkloosheid in de grote
steden: de relatie met technologist-he en institutionele ontwikkelingen, biz. 18e.v. In: Werkloosheid in de grote steden, verslag van een symposium op ISfebruari 1984, Regionale Raden voor

de Arbeidsmarkt Noord-Holland, Utrecht en
Zuid-Holland.

629

(vervolg van pag. 629)

door de intrede van jongeren wordt
vergemakkelijkt.

ten goede voor te doen. Een eerste licht-

uitberekeningen van het Centraal Plan Bureau worden afgeleid dat na 1985 de groei
van het arbeidsaanbod van jeugdigen (on-

Ten slotte kan uit demografische voor-

punt is de licht aantrekkende economic die

– hoewel mondjesmaat – de werkgelegenheid bevordert. Reeds nu leeft de markt

voor uitzendarbeid op, die ten dele als
voorloper van vaste dienstverbanden kan
worden beschouwd en waarin jongeren een

belangrijk aandeel vormen. Ten tweede
neemt de flexibiliteit van de arbeidsmarkt
toe in de vorm van variabele arbeidsduren,
van grotere beloningsdifferentiatie en van
minder starre functiestructuren. Zet deze
ontwikkeling door dan wordt de starre interne marktstructuur van bedrijven en instellingen met slechts enkele intreepoorten
en lange carriereladders losgeweekt, waar-

der 25 jaar) zal omslaan in een daling.
Enigszins wrang kan worden opgemerkt

dat de prioritaire positie van jongeren op
de arbeidsmarkt op korte termijn gestalte
moet krijgen, anders hoeft het niet meer en
is het probleem wellicht opgelost voordat
effectieve beleidsmaatregelen zijn getroffen. De huidige generatie jongeren is daarvan dan de dupe en wie wenst zo’n maat-

schappelijke hypotheek op de schouders te
nemen!
W. van Voorden

Auteur