Europabladwijzer
Overheidsaankopen in de
Euromarkt
PROF. DR. J. PELKMANS*
Inleiding
Er is sinds enige tijd weer grotere belangstelling voor de onvoltooide interne
markt van de Europese Gemeenschap.
Terwijl het verbeteren van de grensfaciliteiten en het vereenvoudigen van de grensformaliteiten voor het vrachtverkeer sinds
de spectaculaire acties van de chauffeurs
plotseling als politieke en niet als ambtelijke beslissingen worden opgevat — waardoor vooruitgang mogelijk blijkt — is het
terrein van de overheidsaankopen en overheidsaanbestedingen nog gespeend van politieke daadkracht. Toch zijn ook hier veranderingen waarneembaar die wellicht op
langere termijn tot verdere marktintegratie
kunnen leiden. Gezien de grote gevoeligheden en het nagenoeg ontbreken van relevante economische informatie over de omvang van de overheidsmarkten, de mate
van discriminatie en de economische effecten ervan, is het overigens nauwelijks
voorstelbaar dat het integratietempo door
de lidstaten opvallend zal worden verhoogd. Bovendien zijn de obstakels en gevestigde belangen groot.
Naar een economische analyse van overheidsaankopen
Overheidsaankopen, -opdrachten en
-aanbestedingen vormen vaak een gericht
instrument om de snelheid en richting van
de industriele verandering in een lidstaat te
bei’nvloeden. In dit korte bestek kan op een
achttal elementen die de industriele invloed
van overheidsaankopen bepalen, worden
gewezen:
1. het aandeel van de potentiele overheidsvraag in de minimum efficiente-produktieschaal van een bedrijfsvestiging
die dat goed produceert; soms kan het
vraagpotentieel over een lange periode
van belang zijn (b.v. bij leereffecten,
afhankelijk van het totale produktievolume in de tijd). Verder is het aandeel
van de overheidsvraag in de totale
vraag naar het produkt van belang;
2. de wijze van samenspel van overheidsregulering, onderzoek- en ontwikkelingssubsidies en aankoopgaranties in
het geval van jonge, of nog te ontwikkelen produkten;
520
3. de mate van produktspecificatie bij de
werving. Hierbij moet overigens wel
een onderscheid worden gemaakt tussen eenvoudige en complexe produkten. Daarnaast is de fase van de levenscyclus waarin het produkt zich bevindt
van belang;
4. de aanbodstructuur (niet alleen monopolie versus oligopolie, of zelfs een
veelheid van aanbieders, maar ook rekening houdend met buitenlandse vestigingen en overheidsbedrijven in het betreffende land);
5. de mate van wat wel ,,quasi-verticale
integratie” tussen overheidsvragers en
aanbieders wordt genoemd; in sommige
markten voor produkten kan dit tot
zeer ongewone markt vormen leiden;
6. de onzekerheid en risico’s bij nieuwe
produkten en produktieprocessen;
7. de formele, informele en traditionele
organisatievormen en procedures van
het overheidsaankoopbeleid;
8. de internationale verwevenheid van industriele goederenmarkten, vooral in
componenten en halffabrikaten.
Door combinatie van verschillende van
deze elementen kan men trachten uitspraken te doen over de aard en richting van de
economische invloed van de industriele
overheidsvraag. Zijn er niet veel aanbieders (4), terwijl de overheidsvraag een monopsonistisch karakter (1) heeft, dan
bestaat er weinig kans dat de ,,markt” zijn
normale functies kan vervullen; de toegang
voor buitenlandse aanbieders is, in zo’n geval, gemakkelijk te blokkeren door informele methoden (7), het vaststellen van de
prijs zal de uitkomst van onderhandelingen zijn waarbij de overheid zelden of
nooit over de juiste kosteninformatie beschikt (en dus hooguit aan wereldmarktprijzen kan refereren, zo die al vergelijkbaar zijn), terwijl de kwaliteit ingeval van
ingewikkelde produkten sterk door de
technische kennis van de aanbieders zal
worden bepaald. Overigens heeft de overheidsvraag zelden een monopsonistisch karakter; men denke aan kantoormaterialen,
meubelen, politie-auto’s en tal van gewone
gebruiksgoederen die in de overheidssectoren, leger en semi-overheidsinstellingen
worden aangeschaft. Produktspecificatie
(3) kan de relevante produktmarkt zo
nauw definieren dat een monopsonade situatie wordt geschapen. Dit kan voortvloeien uit de aard van de overheidstaak
(bij voorbeeld parkeermeters) doch kan
ook kunstmatig worden opgeroepen door
aankopen te laten aansluiten op onderzoek- en ontwikkelingssubsidies (2) of
door de specificatie geheel op bepaalde
(binnenlandse) aanbieders af te stemmen.
De combinatie van (1), (4) en (7) kan vooral bij het aanbesteden van openbare werken sterk protectionistische effecten
opleveren.
Gaat het om volwassen produkten zonder excessieve specificatie (b.v. een typemachine) dan zal de combinatie van (1), (4)
en (8) tot het minimaliseren van protectionistische effecten leiden. Zelfs indien de
order binnenlands wordt geplaatst, zal de
concurentie veelal scherp zijn. Bovendien
zal het bedrijf dat de order krijgt toegewezen zelf zonder twijfel kostenminimaliserend trachten te werken en dus onderdelen,
of wellicht het finale produkt, uit het buitenland betrekken.
De economische voordelen van doorzichtig en niet-discriminatoir overheidsaankoopbeleid hangen dan ook af van de
relevante combinatie van de bovengenoemde elementen. Beoogt men niet zozeer de maatschappelijke kosten van aankoop te minimaliseren maar industriepolitieke doeleinden na te streven dan zullen
(1), (4) en (8) als randvoorwaarden moeten
worden opgevat die de speelruimte vaak
zullen belemmeren. In de Europese Gemeenschap (waar (8) een grotere rol speelt,
vooral in de handel in onderdelen en halffabrikaten, dan vaak wordt beseft) moet
daarnaast (7) in een gezamenlijk overeengekomen procedurele context passen, die
nationale preferenties bemoeilijkt.
Het EG-regime
Art. 30 van het EG-verdrag verbiedt
,,kwantitatieve invoerbeperkingen en alle
maatregelen van gelijke werking”. In
richtlijn 70/32/EEG van 17 december
1969 wordt de liberalisatie van het overheidsaankoopbeleid op dit verdragsartikel
gebaseerd. In scherp contrast met de grote
betekenis van art. 30 van het EG-verdrag,
voor de interne EG handelsliberalisatie op
het terrein van technische voorschriften
voor produkten, is bij overheidsopdrachten de feitelijke betekenis van het verbod
op ,,maatregelen van gelijke werking” alsmede de rol van het Europese Hof van
Justitie nihil. De onmogelijkheid van bewijsmateriaal, de grote discretie van de
beslissers en de (terechte) vrees van het bedrijfsleven dat gerechtelijke procedures elke toekomstige kans op orders uitsluiten
geven aan dat het hier een weerbarstige
problematiek betreft die om andere methoden vraagt. Een eerste stap hiertoe is gezet
met de richtlijn 71/304/EEG van de Raad
van26juli 1971 betreffende de coordinate
van de procedures voor het plaatsen van
overheidsopdrachten voor het uitvoeren
van openbare werken, gevolgd door de
richtlijn 77/62/EEG van 21 december
1976 betref fende coordinate van de proce-
dures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de levering van goederen 1).
Hoewel deze procedure-richtlijnen zich
hoofdzakelijk beperken tot (7), in het bij-
reactietermijnen houdt. Enige verbetering
is bereikt door het commissie-initiatief de
aankondigingen via een speciaal,,Tenders
Electronic Daily” (via Euronet) te ver-
zonder het scheppen van gelijke(re) deelne-
spreiden, hetgeen de informatie toeganke-
mingsvoorwaarden bij overheidsopdrachten in alle lidstaten, strekt hun invloed zich
uit tot enkele andere elementen die hierboven zijn genoemd.
lijker maakt en bovendien onafhankelijk
van trage post.
De richtlijnen schrijven voor dat, voor
aanbestedingen groter dan ECU 1 mln.
voor openbare werken, respectievelijk groter dan ECU 200.000 voor levering van
goederen, aankondiging moet worden gedaan in het Publikatieblad van de EG 2).
De wijze van aankondiging en detaillering
kent minimumverplichtingen ter bevorde-
ring van openheid en informatie, alsmede
een tijdschema dat in beginsel voldoende
tijd zou dienen te geven aan potentiele aanbieders in de EG om bruikbare offertes te
doen of in te schrijven. De praktische betekenis van de richtlijnen is echter nog beperkt.
In de eerste plaats zijn een aantal buitengewoon belangrijke markten bij de goederenrichtlijn uitgesloten: defensie, transport, water- en energiebedrijven en telecommunicatie.
In de tweede plaats zijn er nogal wat uitzonderingen op de standaardprocedure, te
weten die van de openbare aanbesteding,
dan wel aanbesteding met voorafgaande
selectie. Zo zijn in de leveringenrichtlijn
produkten in de onderzoek- en ontwikkelingsfase uitgezonderd (zie (2) en (6)),
evenals leveringen die verband houden met
bepaalde exclusieve rechten zoals patenten
(zie (1) en (3)) en aanvullende leveringen
(zie (5), voor complexe produkten). Belgie
heeft echter wel een heel merkwaardige uitleg aan de leveringsrichtlijn gegeven (al
heeft de EG dit akkoord bevonden): ge-
Heeft het EG-regime wel effect?
van de problematiek zeer diep is geworteld.
Dit is nog eens duidelijk geworden uit het
Charpentier/Clark-rapport 4) waarin over
een uitvoerig interviewonderzoek (op basis
van vertrouwelijkheid) wordt gerapporteerd en tal van institutionele, economische en politieke motieven worden geanalyseerd. Volgens de auteurs worden deze
argumenten echter pas aanvaardbaar als
verklaring voor de onuitroeibare neiging
tot nationale afschotting van de overheidsaankopen indien de vanzelfsprekendheid
van dergelijk aankoopgedrag voor nagenoeg iedereen in overheidsdienst als feit
Noch met betrekking tot de procedurele
noch met betrekking tot de economische
effecten zijn duidelijke uitspraken te doen.
Omtrent het toezicht en de klachtenprocedure is nauwelijks iets bekend. Formeel
oefent de Europese Commissie dit toezicht
uit maar feitelijk geschiedt een en ander
binnen het raadgevend Comite inzake
overheidsopdrachten, waarin beleidsambtenaren van alle lidstaten zitting hebben.
ken blijft doch vrijwel altijd het gedrag
motiveert is ,,(…) a deeprooted feeling (…)
that the taxpayers’ money should be used
to purchase domestic goods and not foreign goods”. Daarmee verbonden is het
praktische argument dat politici en ambte-
wordt erkend. Wat officieel onuitgespro-
Zoals zo vaak bij gevoelige onderwerpen in
naren buitengewoon terughoudend (moe-
communautair verband, beschouwt een ieder zich binnen dit Comite als elkaars ,,gegijzelde”, hetgeen een ernstig te nemen
toezicht welhaast onmogelijk maakt. Dat
neemt niet weg dat pertinente schendingen
van de procedure wel eens uitvoeriger worden besproken. Men kan daar wellicht enige ,,opvoedende” waarde in zien, althans
voor zover men redelijkerwijs mag aannemen dat strikte naleving van de EG-procedure daadwerkelijk de nationale aankoopdiscretie vermindert. Dit laatste
wordt door mij betwijfeld. Bovendien
moet men vaststellen dat de enige stok achter de deur een rechtszaak is bij het Europese Hof, want details over de klachtenprocedure staan niet in de richtlijnen, en
het Comite geeft geen jaarverslag uit. Men
kan dus hooguit bevroeden dat goed gedocumenteerde klachten ernstig worden genomen omdat lidstaten natuurlijk ongaarne door het Hof op procedurele gronden
worden veroordeeld.
ten?) zijn zich bloot te stellen aan ,,gemakkelijke”, emotionele kritiek in de pers en
de elementen (1), (3) en (8) in de produktmarkten die onder de richtlijn vallen en
waar de overheid vraag uitoefent. In vele
van deze markten is de overheidsvraag een
gering percentage van de totale vraag, be-
in de EG gevestigd bedrijf heeft in beginsel
Het is trouwens een nogal geheimzinnige
treft het produkten in de volwassen fase
wel toegang tot de aanbesteding met voorafgaande selectie; deze selectie is streng en
wordt jaarlijks vernieuwd, met zeer vroege
aanmeldingstermijnen. In de Nederlandse
textielwereld bestaan aanwijzingen dat de
Belgische overheid bovendien zeer gevoelig
is voor internationaal uitbesteden (zie (8))
en grote preferentiele marges hanteert ten
gunste van Belgische o’ndernemingen.
In de derde plaats bestaat vrije keus tus-
bedoening in dit Comite: art. 29 lid 1 van
de leveringsrichtlijn spreekt over een statistisch jaarverslag omtrent de door lidstaten gegunde contracten, waarvan het eerste
van de levenscyclus (waarbij de produktspecificatie doorgaans geen speciale oplos-
woonlijk wordt niet tot aankondiging in
het Publikatieblad overgegaan maar ieder
sen twee gunningscriteria: de laagste prijs
of de economisch voordeligste aanbieding.
Het tweede criterium is vaag, want er
wordt een niet uitputtende opsomming gegeven van allerlei elementen zoals leveringstermijn, functioneel karakter, service
na levering, kwaliteit enz. Veel EG-lidstaten vermelden in hun aankondigingen
dat dit ,,criterium” zal worden gehan-
teerd, hetgeen de onzekerheid over de keuze sterk vergroot en potentiele aanbieders
ontmoedigt.
In de vierde plaats bestaat er nog veel
onduidelijkheid over het door de EG gehanteerde toezicht op de naleving en over
de klachtenprocedure. De meest gehoorde
klacht vanuit het bedrijfsleven is dat publikatie veelal te laat plaatsvindt, of dat de
overheid zich niet aan de voorgeschreven
ESB 6-6-1984
2!/2 jaar na 1 januari 1977 gereed had moe-
ten zijn; niet alleen was dit verslag niet op
openbare mening, ongeacht de kortzichtig-
heid van dergelijke kritiek. Deze motieven
leiden internationaal tot wat Amerikanen
een ,,chicken game” noemen, waarbij het
er om gaat vooral niet als eerste de concessie te (hoeven) doen. In een dergelijk spel is
niet zozeer liberalisatie van de aankopen en
procedurele harmonisatie de oplossing
maar inhoudelijke reciprociteit. De belangrijkste twee beleidsachtergronden
hiervan zijn de (direct gebonden) werkgelegenheid en’de (nationale) industriepolitiek.
Zoals de richtlijnen nu werken speelt de
direct gebonden werkgelegenheid een grote
en de industriepolitiek een kleine rol. Dit
wordt veroorzaakt door de combinatie van
singen noch R & D vereist) en is de Internationale verwevenheid van de markten zeer
sterk. Natuurlijk kan men in de marge toch
door een goed samenspel tussen (nationa-
tijd gereed, maar lid 2 spreekt ook in uit-
erst behoedzame termen over de wijze waarop dit verslag zal worden gepubliceerd 3).
Begin 1984 was er in elk geval nog steeds
geen openbaar verslag voor zover mij bekend. Vermoedelijk zijn de cijfers voor
gunningen aan inschrijvers uit andere EGlanden zo beschamend laag dat het contrast met de verwevenheid van de (nationale) industriele markten wel erg schril zou
overkomen. En om nu alleen de cijfers van
het aantal aanbestedingen te publiceren, is
wel erg mager. Deze laatste cijfers kan men
zelf ook berekenen uit het supplement S
van het Publikatieblad. Tussen 1979 en
1982 verdubbelde het aantal formele oproepen tot inschrijving voor levering; in
1983 lag het totaal op bijna 2.600. Voor
openbare werken slingert het rondom
3.000 per jaar.
Alvorens men met typisch Nederlandse
prekerigheid de vinger vermanend heft,
moet worden vastgesteld dat de ware aard
* De auteur is hoogleraar Economic, aan het
European Institute of Public Administration te
Maastricht.
1) Gewijzigd i.v.m. de GATT-code voor over-
heidsaankopen, als richtlijn 80/767/EEG in Publikatieblad, L 71, 17 maart 1980.
2) Sinds 1980 ECU 140.000 i.v.m. de GATT-
code (behalve voor lagere overheden en bij voorbeeld rijksuniversiteiten die de hogere drempel
hebben behouden).
3) De achterstand kan deels worden geweten
aan de langdurige onderhandelingen over de
GATT-code in het kader van de Tokio-Ronde;
art. 29. lid 2, refereert daar ook uitdrukkelijk
naar. De wijze van verslaglegging is in feite ge-
heel aan de commissie: ,,(…) the Commission
shall, after consulting the Advisory Committee
for Public Contracts, determine the extent,
breakdown and arrangements for the publication of this statistical report” (lid 2).
4) G. Charpentier en R. Clarke, Public purchasing in the Common Market, Europese Commissie, Brussel, 1975.
521
le) overheid en bedrijfsleven tot opdrachten komen die een produktinnoverend kadustriepolitiek die niet in strijd is met de
heeft gekregen, daarmee tevens het aantal
aanbieders uitdunnend tot drie a vijf (4).
Daarbij speelt o.a. een rol dat een PTT niet
gemakkelijk van leverancier kan verande-
uit de aankooppraktijk). De uitzonderingen op de positieve lijst zijn veelal functioned, hoewel ruim: wat te denken van uit-
EG-richtlijnen. In Nederland komt deze
ren (en in elk geval niet op korte termijn) en
zonderingen zoals giftige produkten (bij
benadering aarzelend op gang nadat de regeringsnota Overheidsaanschaffingsbeleid
eninnovatieuit 1981 hieropaandrong. Het
Rijksinkoopbureau heeft dan ook het beleid van inkopen-tegen-scherpe-prijzen
aangevuld met ,,functie-inkopen op basis
bovendien bij nieuwe technologies een expertisetekort zal hebben; anderzijds heeft
de onderneming natuurlijk met een monopsonist te doen (1).
Door de ontwikkeling van de elektronische en digitale schakelcentrale alsmede
het ontstaan van andere telematica-technieken (die gedeeltelijk buiten de traditionele netwerken vallen) heeft deze ,,quasiverticale integratie” de laatste jaren een
sterk industriepolitieke betekenis gekregen. Van een traditioneel gesloten, specialistisch circuit (7) waarvan het nationaal
gehouden aankoopbeleid louter leidde tot
direct gebonden werkgelegenheid, kon nu
gebruik worden gemaakt voor offensieve
organisch-chemische produkten), gereedschappen, motoren (van machines), gewone treinwagons, tractors, verrekijkers en
(gewone) vliegtuigstoelen. Wil men defensie-aankopen onder de richtlijn daadwerkelijk doorzichtig maken dan zal stringent
toezicht nodig zijn. Het valt te betwijfelen
In de tweede plaats worden de buiten de
EG-richtlijn vallende produktmarkten beheerst door Amerikaanse bedrijven die gesteund door een aggressief en effectief
overheidsaankoopbeleid dat men daar weigert industriepolitiek te noemen maar als
,,national economic security”aanduidt —
veelal een grote voorsprong hebben in pro-
industriepolitiek. Sterker nog, de ontwik-
duktinnovatie en in elk geval met zeer grote
kelingskosten bleken zo hoog en de aanlooptijden zo lang dat niet alleen bepaalde
zekerheden konden worden verwacht (2)
maar tevens dat export geboden was om althans een redelijke schaalproduktie te
verkrijgen.
De vier grote EG-landen en Nederland
hebben alle grote belangen bij een dergelijke ,,industriepolitiek”. Vandaar dat libe-
produktieseries werken. Deze in de politiek
als ,,one-way-street” gedoopte overheidsaankooppraktijk van de EG-lidstaten
heeft niet geleid tot een communautarisering van de betreffende produktmarkten,
wel tot een aantal ad-hoc-projecten op het
gebied van satellietbouw, tanks, helicopters, gevechtsvliegtuigen, raketten en geschut, met steeds wisselende deelname van
rakter hebben: dit is een vorm van in-
van levensduurkosten”. Het VNO en
NCW hebben een ,,ad hoc beleidsgroep
Nederlandse produkten” ingesteld die
voorstellen op dit terrein voorbereidt. Ook
de tweede commissie-Wagner heeft in haar
vierde verslag de suggestie gedaan ,,witte
vlekken” in het Nederlandse aanbod te
identificeren en vervolgens, door de totale
vraag bij de talloze overheidsorganen te
confronteren met potentiele aanbieders,
nieuwe lokale produktie te stimuleren.
Toch moet men erkennen dat de mogelijkheden hier beperkt zijn gezien de aard
van de gevraagde produkten. Ook de omvang van de totale door het Publikatieblad
geplaatste oproepen bedroeg in 1982
slechtsECU 12mrd. (zo’nf. 30mrd.),hetgeen nog geen 4% is van de geschatte totale
overheidsvraag in de Gemeenschap. Overigens zou die ECU 12 mrd. wel eens ver beneden de totale omvang van de markten
kunnen liggen die onder de richtlijn vallen.
Deels komt dit door de ,,kleine” aanbestedingen (onder de publikatiedrempel), deels
len (overigens blijkt dit niet of nauwelijks
of dit er is.
ralisatie van dit overheidsaankoopbeleid
diverse EG-landen en altijd zonder de EG-
binnen de EG en de daarmee gepaard gaande vermindering van het aantal aanbieders
in feite een totale beleidsommekeer zou inhouden. Dit kan men slechts verwachten in
het kader van een gezamenlijke (offensieve) industriepolitiek van de EG, waarbij
als aanpassingsgift (,,side payment”) een
bepaalde vorm van onderhandelde reci-
commissie daarin te betrekken. Sinds 1978
ondernomen in het kader van de Independent European Programme Group (IEPG)
van de NATO. De Verenigde Staten hebben schoorvoetend met deze benadering
ingestemd zodat nu een viertal NATOwapens in Europa zullen worden gebouwd
Uitbreiding van de werkingssfeer:
prociteit of een grootscheepse herstructu-
voor verkoop aan Europese landen en de
voetangels en klemmen
VS en Canada 7). Volgens het recente
Fergusson-rapport 8) zullen een achttal defensiegoederen worden uitgezocht voor
produktiespecialisatie met de VS. Nu
dustriepolitieke consequenties hebben. In
de EG bestaat slechts een zwak ontwikkel-
rering van de nationale oligopolies in het
kader van onderhandelde specialisaties
kan dienen. Gezien de te verwachten politisering zal deze aanpassing uiterst stroef
verlopen, hoewel de dreiging van Japanse
en Amerikaanse concurrentie (die wel een
grotere binnenlandse vraag hebben) het
proces lijkt te gaan helpen. De sterkere bedrijven zoals Philips verwachten niet veel
de Gemeenschappelijke markt voor be-
van een gepolitiseerde herstructurering op
paalde componenten en ,,terminal equipment” (zoals telefoontoestellen), terwijl
Nog steeds is het zo dat een zeer groot deel
van de telecommunicatie bestaat uit de te-
EG-niveau en zoeken wereldwijde ,,joint
ventures”. Ondertussen blijft de intra-EG
handel – vooral in schakelapparatuur even onvrij als tevoren, ondanks de noodzaak tot schaalvergroting.
In het geval van defensiecontracten is de
analyse eveneens ingewikkeld omdat hier
een aantal problemen door elkaar spelen.
In de eerste plaats kan niet steeds worden
gesproken van een Verdragsverplichting
aangezien art. 223 van het EG-verdrag de-
lefoondienst: het betreft hier een geregu-
ze sector voor een deel uitsluit. Gezien de
leerde sector met een natuurlijk monopolie
door de economische noodzaak van een
netwerk. Dit betekent dat de diverse PTTbedrijven in de eerste plaats letten op kwaliteit en duurzaamheid, alsmede enigszins
op uniformiteit. Deze eigenschap leidt tot
strikte produktspecificatie (3) bij ,,terminal products” (hoge toegangsbarriere) en
industriepolitieke betekenis van de defensietechnologie (zie b.v. Nelson 6)) wordt
deze uitzondering echter steeds meer als
een hindernis ervaren, vooral in het Europees Parlement. Er bestaat een z.g. positieve lijst van produkten die wel onder de le-
doordat leveringen van lokale en provinciale overheden in die ECU 12 mrd. niet zijn
meegeteld 5).
Zou de richtlijn worden uitgebreid naar
de markten voor telecommunicatie produkten, defensiemateriaal, goederen voor
openbare nutsbedrijven en voor (openbare) transportbedrijven dan zou dit in-
apparatuur voor schakelcentrales nauwe-
lijks intra-EG-handel kent (en dan nog in
hoofdzaak binnen multinationale ondernemingen).
Bij schakelcentrales bestaat een merkwaardige ,,marktvorm” als combinatie
van de elementen (1), (2), (3), (4), (5) en (7).
veringenrichtlijn vallen. Vreemd genoeg
staat kleding niet op deze lijst (vermoede-
tot een vergaande wederzijdse afhankelijk-
lijk omdat ze ,,niet bestemd zijn voor spe-
heid van aanbieders van schakelcentrales
en PTT-bedrijven (5) die geleidelijk het karakter van ,,quasi-verticale integratie”
cifieke militaire doeleinden”, ex.art 223,
lid Ib), hoewel militaire uniformen en gevechtskledij wel onder de EG-richtlijn val-
zijn er zwakke pogingen tot samenwerking
staatssecretaris Van Houwelingen dit jaar
het voorzitterschap van de IEPG bekleedt,
worden nieuwe pogingen ondernomen tot
een ,,two-way-street” te komen met de VS
9).
Het ligt voor de hand dat art. 223 van het
EG-verdrag steeds emger uitgelegd zal
worden om ook de Gemeenschap een rol in
deze ontwikkeling te geven. Sinds het
baanbrekende rapport uit 1978 van Egon
5) Het zou wenselijk zijn dat de EG-commissie
hier verderstrekkende initiatieven nam tot ontwikkeling van nauwkeuriger statistische gegevens. De samenstelling en tekortkomingen van
het totaal zijn bij de EG bekend doch deze gegevens worden niet verstrekt.
6) R. Nelson, Government support of technical
progress: lessons from history, Journal of Policy Analysis and Management, 1982, volume 2,
4.
7) De AIM 9-L-Sidewinder-raket (van vliegtuig
naar vliegtuig); de Stinger-raket (grond naar
vliegtuig); de Maverick-D-raket (vliegtuig naar
grond); het M-483-155 mm-geschut.
8) Europees Parlement, doc. 1-455/83, 27 juni
1983.
9) Zie b.v. het NRCHandelsblad, 14 mei 1984,
waarin minister Heseltine tot Europese wapenaankopen oproept en The Economist, 5 mei
1984, biz. 59/60.
522
i
Klepsch in het Europees Parlement vindt
het idee van een European Public Procurement Agency steeds meer aanhang. Het
Fergusson-rapport wil defensie zelfs onder
de EG-richtlijn voor leveringen brengen.
Ook in Groot-Brittannie 10) begint men in
te zien dat de EG-benadering logischer is,
en een veel betere basis biedt voor produktinnovatie en serieproduktie in Europese
landen dan Atlantische reciprociteit in
orders.
aankoopbeleid moeten opbouwen in door
Amerikanen gedomineerde produktmarkten.
Voorlopig wordt er nog slechts gepraat
over uitbreiding van het EG-beleid betreffende (nationale) overheidsaankopen. De
Europese Raad van regeringsleiders heeft
in Stuttgart (juni 1983) opgeroepen wederzijds 10% van de telecommarkten open te
stellen. Aan verdergaande voorstellen op
dit gebied wordt momenteel gewerkt in
Brussel. Hoewel een zekere scepsis gepast
blijft, zijn met name op langere termijn
doorbraken mogelijk, en bovenal wenselijk. Indien dit niet zou geschieden, dreigt
Conclusie
de z.g. interne EG-markt verstoken te blij-
ven van enkele dynamische en hoogwaardige industriesectoren met snelgroeiende
wereldmarkten. Dit zal onherroepelijk zijn
weerslag hebben op het concurrentievermogen van de Europese Industrie in deze
markten, zo niet in belendende en afgeleide
markten.
J. Pelkmans
10) Zie b.v. voor de opvatting van de staatssecretaris ,,Two-way-street” bij de aanschaf van
defensiematerieaal (Nota Van Houwelingen),
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 952, 3 juni
1983.
Na een kwart eeuw Gemeenschappelijke
markt begint er enige beweging te komen in
de vastgeroeste, nationale inkooppraktij-
ken van de EG-lidstaten. De huidige stand
van zaken is onbevredigend: de formele liberalisatie en procedurele harmonisatie
door middel van de richtlijnen van de jaren
zeventig slaat hoofdzakelijk op traditionele produktmarkten, laat nogal wat discretie aan de nationale overheidsinkopers en
lijdt onder een onduidelijk toezicht. De
daarmee ,,gebonden” nationale werkgelegenheid is vermoedelijk kwantitatief noch
kwalitatief interessant. Bovendien zijn de
werkgelegenheidseffecten in deze sterk internationaal verweven markten uiterst gecompliceerd door de handel in intermediaire produkten en door uitbestedingen. Het
lijkt nauwelijks aan te nemen dat de netto
effecten op middellange termijn voor een
land erg omvangrijk zouden zijn (dit zou
immers een onvermogen tot concurrentie
op deze produktmarkten impliceren waarmee binnen de overigens vrije EG-markt
nauwelijks te opereren zou zijn), hetgeen
tevens betekent dat niet overdreven getreurd behoeft te worden om de uiterst trage vooruitgang bij het openbreken van de
nationale tradities binnen de EG-richtlijnen.
Anders ligt het bij de (grote) markten die
momenteel zijn uitgesloten van het EGregime. De grote industriepolitieke belangen in telecommunicatie- en defensietech-
nologie, de drang tot een verdere verschuiving naar hoogwaardige industriele produktie, export en werkgelegenheid en de
steeds grotere noodzaak de te maken
onderzoeks- en ontwikkelingskosten terug
te verdienen met serieproduktie voor export ondermijnen de economische zin en
effectiviteit van nationaal aankoopbeleid
zelfs voor de grotere EG-lidstaten. De aanpassing zal echter moeizaam verlopen. Op
bedrijfsniveau zullen .Joint ventures”,
,,groupements d’interet economique” (zoals b.v. de Airbus), specialisatieovereenkomsten of fusies tot forse wijzigingen in de aanbodstructuur leiden; in de
telecommunicatiesector is dit proces al begonnen. Op overheidsniveau zullen nationaal gereguleerde sectoren (transport, telecommunicatie, energie) hun aankoopbeleid communautair dienen te coordineren
dan wel op basis van reciprociteit te ,,liberaliseren”. In de defensiesector zou een
niet-militaire-EG (met een neutraal lerland) een gezamenlijk ontwikkelings- en
ESB 6-6-1984
523