Ga direct naar de content

Het aandeel van economisten in het Nationaal Programma Arbeidsmarktonderzoek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 21 1983

Het aandeel van economisten in het
Nationaal Programma
Arbeidsmarktonderzoek
DRS. D. MUUSERS – DRS. J. J. VAN HOOF – DRS. R. KUNNEN*

Begin dit jaar is het Nationaal Programma Arbeidsmarktonderzoek (NPAO) opgeheven. Gezien het
belang van het programma is een retrospectief artikel waarin de economische onderzoekingen die in
het kader van het programma zijn verricht, in nun onderlinge samenhang worden besproken, op zijn
plaats. Het NPAO heeft ertoe geleid dat het interessegebied van het empirisch
arbeidsmarktonderzoek is verbreed zonder dat de samenhang verloren is gegaan. Het verdient
daarom aanbeveling om deze ontwikkeling verder te stimuleren. Deze stimulans is gezocht in de
oprichting van een Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA).
Inleiding
Nu het Nationaal Programma Arbeidsmarktonderzoek (NPAO)
formeel is beeindigd, is het zinvol om terug te kijken op de onderzoeken die in het kader van dit programma zijn verricht. Hoewel het
NPAO ook aan andere menswetenschappen de ruimte heeft geboden, blijkt dat het overgrote deel van de 33 onderzoeken door economen of sociologen is uitgevoerd. Het aandeel van de economen in
het programma — qua aantal onderzoeken – ongeveer 33% — is
groot genoeg om deze studies apart in een artikel te belichten.
Voordat we hiermee beginnen zullen we kort de voorgeschiedenis en de doelstelling van het NPAO bespreken. De geschiedenis begint eind jaren zestig als er door de Sociaal-Wetenschappelijke
Raad en ZWO een studiegroep Programmering wordt ingesteld. De
taak van deze groep is het aangeven van de wijze waarop in het sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar arbeid meer samenhang kan
worden gebracht. De resultaten van de werkzaamheden van de
werkgroep werden gepubliceerd door Ruiter 1). In deze publikatie
bepleit de schrijver de bouw van een interdisciplinair model van de
arbeidsmarkt dat als coordinatiemiddel kan dienen voor de programmering van verder onderzoek. Gezien de omvang en de complexiteit van de problematiek werd op verzoek vande Sociaal-Wetenschappelijke Raad een basisstudie door het NEI verricht 2). Inmiddels had de minister voor Wetenschapsbeleid het Nationaal
Programma Arbeidsmarktonderzoek ingesteld, een programma
van met elkaar samenhangende wetenschappelijke onderzoeken op
het gebied van de arbeidsmarkt op de middellange en lange termijn 3). Centrale gedachte achter het NPAO is geweest dat via
coordinatie van onderzoek een betere benutting van de beschikbare
financiele en personele middelen zou zijn te realiseren. Van deze
bundeling van onderzoeken werd verwacht dat zij enerzijds zou leiden tot een verdieping en systematisering van het wetenschappeh’jk
inzicht in de werking van de arbeidsmarkt, terwijl daarnaast het onderzoek een bijdrage zou kunnen leveren bij het oplossen van beleidsproblemen op lange en middellange termijn 4).
In het NPAO is aan een viertal hoofdthema’s aandacht geschonken, te weten de bouw van het kernmodel, de discrepanties op de arbeidsmarkt en nun achtergronden, de arbeidsmarkt als verdelingsmechanisme en het arbeidsmarktbeleid 5). Hierbij zou het eerste
thema, de bouw van een kwantitatief model, dat de belangrijkste relaties op de arbeidsmarkt weergeeft, als coordinatiemiddel voor de
andere drie thema’s worden gebruikt. Dit betekent dat de aanbeveling van Ruiter in deze is opgevolgd. Dat het kernmodel niet als
coordinatiemiddel heeft kunnen functioneren wordt door een tweetal feiten begrijpelijk.
Ten eerste trad bij de bouw van het model vertraging op doordat
866

de koppeling van het arbeidsmarktblok aan het CPB-model Vintaf
aanleiding heeft gegeven tot een herziening van een groot aantal
vergelijkingen uit Vintaf, waaronder de investeringsvergelijking 6).
De koppeling aan het Vintaf-model is geschied op verzoek van de
Stuurgroep van het NPAO. Dit verzoek is ingegeven doordat het
kernmodel een aanvullende functie ten opzichte van de door het
CPB gebruikte macro-economische modellen zou kunnen vervullen. Omdat het niet-arbeidsmarktgedeelte van dit model in eerste
instantie een macro-economisch karakter zou hebben, is het uit
oogpunt van consistentie van beleidsaanbevelingen begrijpelijk dat
deze koppeling plaatsgevonden heeft 7).
De tweede oorzaak is de problematiek die ontstond toen het kwalitatief c.q. niet-modelgericht onderzoek en het kernmodel geintegreerd dienden te worden 8). Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat in de praktijk van het NPAO niet het kernmodel,
maar het Programma in hoofdlijnen als referentiekader is gebruikt.
Dit heeft betekend dat bij elk door de onderzoekers ingebracht
onderzoek de vraag is gesteld in hoeverre het te vatten was onder
een of meer van de vier thema’s. Bovendien is de vraag gesteld in
welke mate de onderzoeken leiden tot verbreding en verdieping van
de kennis van het arbeidsmarktproces, zowel ten aanzien van de wetenschappelijke als beleidsmatige facetten.
In dit artikel zullen we de economische arbeidsmarktonderzoeken niet bespreken aan de hand van de vier thema’s, maar we zullen
dit doen aan, zeker voor economen, herkenbare aspecten. De reden
hiervoor is dat het kernmodel zo niet los komt te staan van de overige onderzoeken. Want ondanks het feit dat het kernmodel niet heeft
* De schrijvers vonnden de evaluatiecommissic van het NPAO.Zij danken
prof. drs. W. Siddre, voorzitter van de Stuurgroep, en dr. R. de Groof, oud-lid
programmaleiding, voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1) R.Ruiter, Programma van sociaal-wetenschappelijk onderzoek m.b.t. de
arbeid en de arbeidsmarkt, Amsterdam, 1973.
2) J.A.M. Heijke, L.H. Klaassen en C.J. Offereins, Naar een arbeidsmarkt-

model, Groningen, 1975.
3) Hoofdlijnen van het NPAO (Programma in hoofdlijnen), NPAO-publikatie nr. 3, Den Haag, 1978.
4) Idem, voorwoord.
5) Idem, voorwoord.
6) J.A.M. Heijke, J. de Koning, R.J.M. Maas en G. den Broeder,,4MO-K,
een arbeidsmarktmodel met twee categorieen arbeid, hoofdstuk 7, NEI/
NPAO, Rotterdam, 1982.
7) Hoofdlijnen van het NPAO, hoofdstuk 1.
8) Verslag van het NPAO over deperiode 1975-1980, NPAO-publikatie nr.
7, Den Haag, 1980.

gefunctioneerd als coordinatiemiddel, is een groot aantal vergelij-

gelegenheid in deze sector vernietigd.

kingen met andere onderzoeken mogelijk omdat het kemmodel het

De vermindering van de werkgelegenheid in het bedrijfsleven

gehele arbeidsmarktproces in ogenschouw neemt, terwijl de andere

heeft vooral de laatste paar jaren de roep om arbeidstijdverkorting

onderzoeken zich beperken tot bepaalde facetten van dit gebeuren.

(ATV) weer doen toenemen. Ook binnen het NPAO is aandacht

Zo zullen we in de eerste paragraaf de onderzoeken bespreken die
de vraag naar arbeid centraal stellen. Daarna belichten we het aan-

aan ATV geschonken en met name aan de wijze waarop de verschillende vormen van ATV invloed hebben op de vraag naar arbeid 15). In dit onderzoek is op het niveau van de onderneming een
theoretisch micro-economisch model geconstrueerd. In het model

bod van arbeid. De interactie tussen vraag en aanbod resulteert
enerzijds in discrepanties op de arbeidsmarkt – te weten vacatures

en werkloosheid -, die in de derde paragraaf aan de orde komen, en
anderzijds in de vorming van de arbeidsvoorwaarden, waaronder de

beloning, waaraan in de vierde paragraaf enige aandacht zal worden
gewijd. Voordat we overgaan tot het trekken van een aantal conclusies, zullen we in de vijf de paragraaf het overheidsbeleid ter zake bespreken.
De vraag naar arbeid

wordt een onderscheid gemaakt tussen arbeiders en employes. De
vraag naar arbeiders wordt bepaald door de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad; de vraag naar employes door de dienstverle-

ning, die op haar beurt beinvloed wordt door het aantal arbeiders.
Als in de nabije toekomst ruimte wordt gecreeerd voor een verde-

re uitbouw, kan dit voor het onderzoek over ATV gezocht worden
in een empirische toetsing van het theoretische model. Bij het Tilburgse onderzoek rijst de vraag hoe andere landen het er van af hebben gebracht.

De door economen binnen het NPAO uitgevoerde onderzoeken

hebben voor een groot deel betrekking op de vraag naar arbeid. Dit
is op zich niet verwonderlijk, indien we als het kernobject de pro-

duktie, de samenstelling en de verdeling van goederen en diensten
in een volkshuishouding van de economic aanmerken 9). Echter, bij
de produktie van goederen wordt, onder andere, gebruik gemaakt
van arbeid. Met name de macro-economen richten zich in eerste instantic op de wijze waarop de vraag naar dit produktiemiddel tot

stand komt 10).
Belangrijk hierbij is de vraag wat de onderliggende produktiefunctie is. Binnen het NPAO is een tweetal onderzoeken uitgevoerd
dat zich met dit fenomeen heeft beziggehouden. Beide onderzoeken
hanteren als uitgangspunt de jaargangentheorie, maar het ene 11)

Het aanbod van arbeid

In tegenstelling tot de vraag naar arbeid is het aanbod van deze
produktiefactor in de empirische macro-economic in Nederland in

de afgelopen decennia nauwelijks belicht. Een oorzaak hiervoor
kan gevonden worden in het feit dat de ontwikkeling van het aanbod
door voornamelijk niet-economische oorzaken verklaard
wordt 16).
In het NPAO is het arbeidsaanbod niet als een macro-economische grootheid in beschouwing genomen. Wel zijn er binnen het
programma onderzoeken gedaan naar de ontwikkeling op een lager

gaat uit van de onmogelijkheid van substitutie van produktiefacto-

aggregatieniveau. Het eerste onderzoek dat we kunnen noemen is

ren ex ante, zoals ook bij Vintaf is voorondersteld, terwijl het andere
onderzoek 12) deze substitutiemogelijkheid wel toestaat. Doordat

dat van Heijke e.a. (1982). In dit onderzoek wordt gesteld dat het

beide onderzoeken gebruik maken van een verschillende produk-

als zodanig mag worden behandeld 17). Dit heeft er toe geleid dat in

tiestructuur, lopen de conclusies uiteen. Zo concluderen Kuipers en

deze studie door de onderzoekers een onderscheid wordt gemaakt
tussen hoofdarbeid en handarbeid.waarbij de eerste groep wordt

Van Zon dat de arbeidsmarktproblemen in de jaren zestig niet ver-

arbeidsaanbod geen homogene produktiefactor is en dus ook niet

oorzaakt werden door een tekort aan beschikbare arbeidskrachten

aangeduid als employes en de tweede als arbeiders. Van belang is de

– zoals bij ,,clay-clay”-produktiefuncties geconstateerd werd –

wijze waarop de verdeling van het totale aanbod over de beide beroepsgroepen tot stand komt. Als belangrijkste verklarende vari-

maar door het feit dat ondernemers extra arbeid aantrokken, de ,,la-

bour-hoarding”. Verdere vergelijking van de onderzoeken leert dat,
het doel waamaar in beide gestreefd wordt, aanzienlijk verschilt.

abele voor deze verdeling wordt de historische ontwikkeling van de-

Heijke e.a. hadden immers tot taak een model te bouwen waarin ex-

een aantal economische variabelen de aandelen beinvloedt 18). Zo
zal, blijkens het onderzoek, het aandeel van de employes in de totale

pliciet aandacht aan het gehele arbeidsmarktproces werd geschonken en waarbij het arbeidsmarktblok gekoppeld moest worden aan

het model Vintaf. Het is dan ook begrijpelijk dat in het Rotterdamse
onderzoek gebruik is gemaakt van de ,,clay-clay”-produktiefunctie.
De Groningse onderzoekers hebben daarentegen voor een ,,putty-

clay”-benadering gekozen, daar zij wilden toetsen of de door het
CPB gehanteerde jaargangenhypothese de enige juiste voor Nederland was. Deze laatste hypothese kan op grond van het onderzoek
niet worden geaccepteerd, zodat aandacht geschonken moet blijven
worden aan de relatie tussen de produktiestructuur en de vraag naar

arbeid.
Beide hierboven genoemde onderzoeken hebben betrekking op

de vraag naar arbeid op het macro-niveau. Voor het meso-niveau is
wat dit betreft onderzoek verricht door Van Gemert c.s. 13). Doel

van het onderzoek was het ontwikkelen van een meetinstrument,
zodanig dat de ontwikkeling in een bepaald land, te weten Nederland, vergeleken kon worden met een aantal andere landen, de
OECD-landen. Hierbij dienen we ons te bedenken dat het, volgens
de onderzoekers, niet geoorloofd is om de ontwikkeling in een land

af tezetten tegen de gemiddelde ontwikkeling van de andere landen,
omdat welvaartsniveau, geografische ligging en exportafhankelijkheid van land tot land verschillen. De onderzoekers hebben daarom

een theoretisch referentiekader—het ,,normaalpatroon”—ontwikkeld, dat wordt geacht de algemeen economische wetmatigheden

weer te geven 14). Een van de resultaten van de studie is dat Nederland als gevolg van het bezit van aardgas de werkgelegenheid in de
industrie versneld heeft afgebroken. Dit lijkt op het eerste gezicht

niet zo schokkend, maar de lezer dient te bedenken dat het hier gaat
om een ontwikkeling ten opzichte van het normaalpatroon. Dit patroon, waarin rekening gehouden is met beschikbare energiebronnen, toont aan dat het bezit van aardgas op zich al leidt tot een zeke-

re afbraak van de werkgelegenheid in de industrie, en zelfs ten opzichte van dit patroon hebben we, aldus de onderzoekers, de werkESB 28-9-1983

ze grootheid aangemerkt, maar de onderzoekers constateren dat
beroepsbevolking stijgen als het inkomen per hoofd toeneemt, de
loonstijging van employes die van arbeiders te boven gaat, of als de
situatie op de arbeidsmarkt voor arbeiders, tot uitdrukking komend
in het werkloosheidspercentage, slechter is dan die voor employes.

Ondanks het feit dat deze tweedeling wat beperkt lijkt, dient de lezer
te beseffen dat hier voor de onderzoekers een aantal complicaties

ontstaat. Ten eerste mag men er niet a priori van uitgaan dat de beloning voor beide groepen een zelfde ontwikkeling te zien zal geven.
Daarnaast impliceert een heterogeen aanbod van arbeid dat de

vraag naar de verschillende soorten kan verschillen. De wijze waarop dit door de onderzoekers is gedaan, wordt mede bepaald door de
verschillende rollen van arbeiders en employes in het produktieproces 19).

9) H. J. Klok en N. J. de Beer, Inleiding tot de macro-economische theorie,
hoofdstuk 1, Amsterdam, 1979.
10) Micro-economen zullen hun aandacht meer verdelen over de vraag en
het aanbod van arbeid, omdat bij hun de keuzeproblematiek van individuen

centraal staat. Zie ook: Th. van de Klundert en R. de Groof, Inleiding tot de
micro-economische theorie, hoofdstuk 1, Amsterdam, 1978.
11) J.A.M. Heijke e.a., op. cit., 1982.
12) H. van der Burg, S.K. Kuipers, J. Muysken, C. de Neubourg en A.H. van
Zon, The volume and composition of structural unemployment in the Netherlands, 1950-1980, NPAO-publikatie nr. 11, Den Haag, 1982.

13) H.G. van Gemert, R.J. de Groof en A.J. Markink, Sectorstructuur en
economische ontwikkeling, NPAO, Den Haag, 1983.
14) Hierbij dient men te bedenken, dat dit normaalpatroon voor elk van de in
het onderzoek betrokken landen anders kan zijn.
15) J. de Koning, Optimalisering van de verdeling van de werkgelegenheid,

NPAO, Den Haag, 1980.
16)
17)
18)
19)

C. de Galan, Economic van de arbeid, biz. 32, Alphen a/d Rijn, 1981.
Heijke e.a., op cit, 1982, hoofdstuk 2.
Idem, hoofdstuk 3.
Idem, hoofdstuk 4.

867

De vraag die nog niet beantwoord is, is de wijze waarop in het onderzoek van Heijke e.a. het totale aanbod van arbeid tot stand komt.
Bekijken we het betreffende hoofdstuk, dan kunnen we constateren

loningswensen er toe bij draagt dat de ondernemer zijn doel realiseert. De logische conclusie uit dit onderzoek is dat de loonvorming
te verklaren moet zijn uit de kennis ten aanzien van de kwaliteiten

dat het voornamelijk niet-economische variabelen zijn die dit bepa-

van werknemers en de functie-eisen van de baan, zoals die door de

len. Hierbij merken de auteurs op dat deze grootheden zullen worden be’invloed door economische factoren 20). Niettemin zal de

werkgever worden gesteld. Het grote probleem bij deze micro-eco-

verklaring van het aanbod, ook volgens de onderzoekers, verder
verbeterd kunnen worden. Zo wordt in het huidige rapport de soort
opleiding niet onderscheiden, hoewel mag worden aangenomen dat

nomische benaderingswijze is de empirische toetsing, Want de onderzoeker gaat in zijn theorievorming nog uit van een goed werkende arbeidsmarkt, zodat de allocatie van arbeid optimaal zou zijn,
terwijl het slechte functioneren van deze markt als een van de groot-

de onderwijsrichting mede bepalend is voor de beroepskeuze. Daar
dit onbevredigend is, verdient het aanbeveling om dit onderwijsaspect verder uit te breiden. Ten slotte kunnen we opmerken dat
volgens het onderzoek de sociale zekerheid nauwelijks een rol speelt
bij de bepaling van het arbeidsaanbod. De enige variabele in het
aanbodblok die iets van deze zekerheid representeert, is het netto

ste problemen in Nederland wordt gezien 26).
Een meer macro-economische invalshoek is gekozen door Heijke
e.a. (1982). Uitgaande van het feit dat tegelijkertijd vacatures en
werkloosheid kunnen bestaan, ook indicn het gaat om de deelmarkten van employes en arbeiders, is er gekozen voor een werkgelegenheidsfunctie, die qua structuur overeenkomt met de bekende CES-

minimumloon, en dit lijkt wat beperkt.

produktiefunctie. De functie voldoet aan de eis dat de te werkstel-

Naar de invloed van de sociale zekerheid op het arbeidsaanbod is
binnen het NPAO wel een onderzoek gestart. Doel van het onderzoek is het bepalen van de mate waarin de nivellering van het personele inkomen de arbeidsmobiliteit beperkt heeft 21). Bij de be-

ling altijd kleiner is dan zowel de vraag naar als het aanbod van arbeid, zodat werkloosheid en openstaande vraag tegelijkertijd
voorkomen. De parameter, die in de CES-produktiefunctie de substitutie-parameter is, kan worden gezien als een indicator voor de
efficiency waarmee de arbeidsmarkt werkt. Naarmate deze parameter groter is, functioneert de markt beter, daar de openstaande vraag
en werkloosheid kleiner zullen zijn 27).
Indien het inderdaad juist is dat de arbeidsmarkt in de loop der jaren slechter is gaan functioneren, zal bij de schatting van de werkgelegenheid de mogelijkheid moeten worden open gehouden dat de
efficiency-parameter in de loop der tijd afneemt. Dit laatste hebben
de onderzoekers gerealiseerd door de opname van een trendterm,
hetgeen ook door henzelf als onbevredigend beschouwd wordt.
Uit het Rotterdamse onderzoek komt naar voren dat de verstarring op de arbeidsmarkt voor employes een tweetal jaren later is
begonnen dan die van de arbeiders en dat die verstarring bij de eerste beroepsgroep sneller toeneemt. Desondanks blijkt uit het onderzoek dat de frictiewerkloosheid, die zal toenemen bij een minder
perfect werkende markt,voor employes beneden die van arbeiders
ligt.
Uit het feit dat in het kernmodel wordt geconcludeerd dat de arbeidsmarkt slechter is gaan werken, kan de vraag gedestilleerd worden of in specifieke delen van Nederland of in bepaalde sectoren
sprake is van vacatures, terwijl elders werkloosheid heerst. Op deze
vraag kan het model geen antwoord geven vanwege het macro-economische karakter. Binnen het NPAO is deze vraag beantwoord
door Muysken en De Neubourg 28). In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de UV-analyse, omdat het daarmee mogelijk is met een
relatief beperkt aantal data de imperfecties op de arbeidsmarkt die
tot uiting komen in werkloosheid en vacatures, uit te splitsen naar
regio en geslacht. In het onderzoek wordt, zoals naar aanleiding van
het vorenstaande mocht worden verwacht, geconcludeerd dat de
marktimperfecties in de jaren zeventig zijn toegenomen. Deze toename wordt door de onderzoekers toegeschreven aan de technologische vooruitgang en een stijging van de selectiviteit van werkgevers en werknemers. De toegenomen selectiviteit van de eersten
wordt, aldus de onderzoekers, veroorzaakt door de toenemende rationalisatie van het werk, die het gevolg is van de gestegen arbeidskosten en de toegenomen wetgeving op het vlak van de arbeidsmarkt. Werknemers van hun kant werden selectiever door verbetering van de sociale zekerheid en de toeneming in de scholing en welvaart. Tevens concluderen de onderzoekers dat de toegenomen

antwoording van deze vraag willen de onderzoekers de effecten van
veranderingen in netto loon, netto sociale uitkeringen en de (vaak
inkomensgebonden) subsidies in de tertiaire sfeer op met name het

arbeidsaanbod bepalen. Het onderzoek zal zich richten op een empirische analyse op meso-niveau.

Een ander onderzoek, dat onlangs is afgerond, heeft betrekking
op de participatiemobiliteit op de regionale arbeidsmarkt 22). Doel
van het onderzoek is de analyse van de wisselwerking tussen drie onderscheiden vormen van participatiemobiliteit en de situatie op de

arbeidsmarkt. Hierbij streven de onderzoekers naar de bouw van
een econometrisch model dat aan de hand van regionale cijfers getoetst zal worden. Naast het feit dat op deze wijze kennis wordt ver-

gaard over het functioneren van het aanbod op een specifieke regionale arbeidsmarkt, kan het onderzoek leiden tot theoretische inzichten ten aanzien van participatie, (grensoverschrijdende) pendel
en migratie, die op zinvolle wijze in een macro-economisch model
kunnen worden getoetst.

Evenals bij de vraag naar arbeid kunnen we ons afvragen hoe het
aanbod van arbeid zich in de loop der tijd in vergelijking met een

aantal andere landen heeft ontwikkeld. In het NPAO is een onderzoek uitgevoerd dat tot doel heeft om de Internationale verschillen
tussen het potentiele arbeidsaanbod en de feitelijke benutting van
dit potentieel te beschrijven. Hierbij richt de studie zich met name
op de trendmatige ontwikkelingen van de verschillen en de wijze

waarop conjunctuurcycli en het sociaal-economisch beleid deze discrepanties beinvloeden 23).
We kunnen besluiten met de opmerking dat er binnen het NPAO
een voorzichtige start is gemaakt met een empirische analyse van het
arbeidsaanbod. Hierbij valt het op dat in vergelijking met de vraag
naar arbeid deze onderzoeken later van start zijn gegaan, wat crop
zou kunnen wijzen dat dit empirisch onderzoek in Nederland mede

dank zij de door het NPAO verschafte middelen op gang is gekomen. Voor verder onderzoek kan in de nabije toekomst worden ge-

put uit data van een mede door economen opgesteld landelijke enquete die inzicht moet verschaffen in arbeids(markt)mobiliteit, opleiding en inkomen 24).
Discrepanties op de arbeidsmarkt

De resultaten van de interactie tussen vraag naar arbeid en het

aanbod van arbeid zijn de tewerkstelling, het aantal vacatures, de
omvang van de werkloosheid en het loon. Aan de fysieke aspecten
van deze interactie, gemakshalve aangeduid als discrepanties, zul-

len we in deze paragraaf aandacht schenken, terwijl we de loonvorming behandelen in de aansluitende paragraaf.
De eerste vraag die kan worden gesteld is op welke wijze de werkgelegenheid tot stand komt. Laten we evenals Hartog het probleem

beschouwen vanuit een micro-economisch gezichtspunt 25). In dat
geval hebben we te maken met een aanbieder die streeft naar nutsmaximalisatie. Hij zal, uitgaande van zijn kwaliteiten als arbeider,
een baan zoeken die qua functie-eisen en beloning zijn doelstelling
optimeert. Een ondernemer die naar maximalisatie van de winst

streeft, zal daarentegen uitgaan van de eisen die een functie stelt. Hij
zal naar een werknemer zoeken die gegeven zijn kwaliteiten en be868

20) Idem, hoofdstuk 3.
21) P. Peteis,Onderzoeksvoorstel allocatiefunctie van de arbeidsmarkt en

collect/eve heffingen.
22) G.H.M. Evers en A. van der Veen, Pendel, migratie en deelnameaan het

beroepsleven:partiele en simultane benaderingen,Economische faculteit, RU
Groningen, 1983.
23) C. de Neubourg, Aanbod van arbeid: determinanten van de omvang en
de samenstelling, Economische faculteit, RU Groningen, 1983.
24) IVA, CBS, Survey-onderzoek naar arbeids- en arbeidsmarktgedrag van
leden van economische eenheden.
25) J. Hartog en K. Molenaar, Arbeidsmarkt en beloningsstructuur, NPAOpublikatie nr. 13, Den Haag, 1983.
26) Uiteraard is Hartog zich van deze beperking bewust, zoals blijkt uit zijn

oratie ,,Over de doelmatigheid van de arbeidsmarkt”, Universiteit van Amsterdam, 1983.
27) Heijke e.a., op. cit, 1982, hoofdstuk 5.

28) H. van der Burg e.a., op. cit. Een vergelijkbaar werkstuk buiten het
NPAO om is: J. Hartog, Tussen vraag en aanbod, Leiden, 1980.

verstarring op de arbeidsmarkt niet kan worden toegeschreven aan
de gebrekkige mobiliteit tussen beroepsgroepen en/of regie’s, maar
dat de fricties binnen de onderscheiden categorieen toegenomen

zijn, zodat een bevordering van de mobiliteit van werknemers tussen
beroepsgroepen en regie’s de bestaande fricties nauwelijks zouden

zoek. Immers, indien er een situatie van bij voorbeeld grote werkloosheid ontstaan is, kan het voor de overheid aanbeveling verdienen een beleid op te stellen, opdat deze ongewenste toestand zal
verdwijnen. Dit betekent dat de overheid vooraf enig inzicht nodig
zal hebben over de wijze waarop beleid kan worden gevoerd. Terwijl
achteraf gezien het voor de overheid van belang is om de effectiviteit
van verschillende maatregelen te achterhalen. Met andere woorden
we kunnen voor het onderzoek naar het overheidsbeleid twee soor-

reduceren.
Voor toekomstig onderzoek op het gebied van discrepanties op
de arbeidsmarkt kunnen we stellen, dat – indien het onderzoek beoogt een verklaring van de discrepanties te geven — teruggegrepen

ten onderscheiden, te weten onderzoek dat zich richt op nieuwe

zal moeten worden op het gedrag van de twee marktpartijen. Dit wil

beleidsmogelijkheden en onderzoek naar bestaand beleid.

niet zeggen dat het beschrijvend onderzoek zijn betekenis heeft verloren. Deze vorm van research kan worden aangewend om het pro-

Onderzoek naar nieuwe beleidsmogelijkheden

bleemveld te verkennen en om hypothesen over het gedrag van vragers en aanbieders te stellen, welke vervolgens getoetst kunnen worden.

Deze vorm van onderzoek zal tot doel hebben om de effecten van

De loonvorming

wijzigingen in toekomstig beleid op het economisch gebeuren in te
schatten. Voor het beleid kunnen we een onderscheid maken tussen
globale maatregelen, zoals directe steunverlening aan bedrijven of

Het tweede resultaat van de interactie tussen vraag en aanbod is
de loonvorming. Binnen het NPAO is een tweetal onderzoeken ge-

nomische modellen, zoals Vintaf, geldt dat slechts de effecten van
de globale bijsturingen berekend kunnen worden. Dit betekent dat

weest waarin deze ter sprake is gekomen. Als eerste noemen we de
al vaker gememoreerde studie van Heijke e.a. (1982). In dit onderzoek wordt op een traditionele wijze de loonvorming verklaard. Dat

de effecten van meer specifieke maatregelen, daar het te zeer een
macro-economisch karakter heeft. Wil men hierin inzicht verkrij-

wil zeggen dat de mutatie van de reele loonvoet van respectievelijk

gen, dan verdient het aanbeveling om een desaggregatie naar secto-

arbeiders en employes wordt verklaard uit veranderingen in de arbeidsproduktiviteit en wijzigingen in de spanning op de arbeidsmarkt. Tevens speelt in deze loonvormingsfunctie de afwenteling
van de druk van de collectieve lasten van de werknemers een

ren toe te passen en om te achterhalen wat de oorzaken zijn dat de

omscholingsmogelijkheden voor werklozen. Voor de macro-ecohet kernmodel in zijn huidige vorm geen inzicht kan verschaffen in

arbeidsmarkt slechter is gaan functioneren 32).
Onderzoek naar bestaand beleid

rol 29). Hoewel a priori niet mocht worden aangenomen dat de

loonvorming voor employes en arbeiders dezelfde zou zijn, blijkt a
posteriori dat de coefficienten van beide relaties – voor zover ze betrekking hebben op een gelijkluidende variabele – niet significant

van elkaar verschillen. Het verdient aanbeveling de gemiddelde ontwikkeling van de loonvoet en de verhouding tussen de lonen van
employes en die van arbeiders te verklaren. Bij deze verhouding kan
rekening worden gehouden met verschillen in de situatie op de deel-

Doel van dit onderzoek is de effectiviteit van bestaande beleidsmaatregelen te achterhalen, opdat de maatregel zonodig verbeterd
dan wel afgeschaft wordt. Een voorbeeld van deze vorm van onderzoek is toegepast door Geraets 33).
In haar studie heeft Geraets ernaar gestreefd om inzicht te geven

in de maatregelen die door het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid worden genomen om het arbeidsaanbod te regu-

markten.
Opvallend in de studie van Heijke e.a. (1982) is dat – ondanks het

leren en de wijze waarop Economische Zaken het aantal arbeids-

feit dat de arbeidsmarkt het centrale thema van onderzoek is ge-

naar de mate waarin de centrale overheid gebruik maakt van kennis
op regionaal niveau en in welke mate de regionale overheid de ruimte heeft voor een eigen arbeidsmarktbeleid. Ten aanzien van dit
laatste signaleert de onderzoekster dat voor werkgelegenheidsbevordering noch voor werkloosheidsbestrijding instrumenten en financiele ruimte beschikbaar zijn voor een eigen regionaal beleid.

weest – in verhouding tot de fysieke aspecten van deze markt weinig
vooruitgang is geboekt bij de geldelijke facetten van de markt. Mis-

schien is dit te verklaren aan de hand van de opmerking van De Galan dat loonvorming en de vorming van de werkgelegenheid veelal
worden beschouwd als twee gescheiden processen, daar het tijdstip

plaatsen tracht te bevorderen. Bij de inventarisatie is tevens gekeken

van ruil en loonbepaling verschillen 30). Hierdoor kan het voorko-

Verder concludeert de onderzoekster dat de invloed van de lage-

men dat de aandacht van een onderzoeker te specifiek op een facet
van het arbeidsmarktgebeuren wordt gericht.

re overheden op het centraal beleid beperkt is. Hierbij wordt opge-

Binnen het NPAO heeft een onderzoek plaatsgevonden dat zich
in hoofdzaak slechts gericht heeft op de loonvorming, maar dat niet

de traditionele aanpakzoals van Heijke e.a. (1982) vertoont 31). In

merkt dat Sociale Zaken decentralisatie van het beleid afwijst, omdat het beleid functioneel al gedecentraliseerd is — de uitvoering
geschiedt door de Gewestelijke Arbeidsbureaus — en omdat anders
de kans op een ongelijke behandeling van clienten ontstaat. Voor de

het onderzoek, in een volgend jaar zoveel mogelijk in de regelingslo-

maatregelen van het Ministerie van Economische Zaken geldt dat
decentralisatie mogelijk is voor zover het betrekking heeft op het
voorwaardenscheppend beleid, zoals regelingen ten aanzien van
verbetering van de infrastructuur. Bij maatregelen die direct gericht
zijn op het bedrijfsleven, zoals exportbevordering, zijn de mogelijkheden tot decentralisatie beperkt, omdat het landsbelang kan verschillen van het regionaal belang.

nen worden geincorporeerd, daar het anders voor de individuele
ondernemer en de individuele werknemer aantrekkelijk wordt om

Hoewel er binnen het NPAO onderzoek gedaan is naar het bestaande overheidsbeleid, kunnen we constateren dat dit gering in

zelf over de feitelijke loonvoet te onderhandelen. Hieruit volgt dat
de regelingslonen voor een groot deel de feitelijke lonen moeten bepalen. Volgens het onderzoek wordt de stijging van het regelings-

omvang is geweest. Een oorzaak hiervan kan gelegen zijn in het feit

deze studie wordt onderscheid gemaakt tussen de lonen zoals die via

onderhandelingen tot stand komen, de zogenaamde regelingslonen,
en de werkelijk verdiende lonen. Het verschil tussen beide loonvoeten wordt gevormd door de loondrift. Volgens de onderzoeker
vormt deze drift een aanpassing van de regelingslonen overeenkomstig de situatie op de arbeidsmarkt. Dit gemeten verschil zal, blijkens

loon in absolute bedragen volledig doorberekend in de werkelijk
verdiende lonen. Ten aanzien van de regelingslonen veronderstelt
Molenaar dat deze zijn weer te geven door middel van een vergelij-

dat voornamelijk economen en sociologen gebruik hebben gemaakt
van de door het NPAO gecreeerde ruimte, terwijl deze maatschappij wetenschappers niet de best geequipeerden voor dit soort onderzoek zijn. Het verdient dan ook aanbeveling om in de toekomst poli-

king van een neoklassieke gedaante. Dit betekent dat voor de werkelijk verdiende lonen een herleide-vormvergelijking te bepalen is,
welke qua gedaante sterk overeenkomt met de structuur van de

loonvorming bij Heijke e.a. (1982). Hierbij kan nog worden vermeld dat — blijkens de schatting van deze herleide-vormvergelijking — de nominate lonen volledig geindexeerd zijn.
Het overheidsbeleid

We zijn aangeland bij een der moeilijkste delen van het onderESB 28-9-1983

29) Heijke e.a., op.cit., 1982, hoofdstuk 6.
30) De Galan, op.cit., biz. 105.
31) Hartog en Molenaar, op.cit.

32) Heijke e.a. (1982), hoofdstuk 9.
33) M.C.I. Geraets, Een LA T-relatie? Een analyse van het beleid van de ministeries van Sociale Zaken en Economische Zaken in relatie tot het beleid van
de lagere overheden en de regionale/locale arbeidsmarktproblematiek,
NPAO—publikatie nr. 12, Den Haag, 1982.

869

ticologen en bestuurskundigen in te schakelen bij deze complexe

materie 34).

Slotopmerkingen

Doel van het NPAO was meer samenhang in het arbeidsmarktonderzoek in Nederland te brengen. Er moest een bundeling van onderzoek op middellange en lange termijnen tot stand komen, mede
ten dienste van het overheidsbeleid.
In de begintijd van het NPAO leefde de gedachte dat het mogelijk
moest zijn een theoretisch model van de arbeidsmarkt te ontwerpen,
dit in deelonderzoeken empirisch te onderbouwen en het ten slotte

relevantie in veel gevallen een spanning tussen korte- en middellange- of lange-termijnbeleid is.
Het kabinet heeft besloten ter opvolging van het NPAO een
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) in te
stellen. Strategisch arbeidsmarktonderzpek is gedefinieerd als onderzoek dat fundamenteel wetenschappelijk van karakter is en is gericht op beleidsvraagstukken met betrekking tot de arbeidsmarkt
die spelen op de middellange en lange termijn 37).Deze doelstelling

wijkt niet wezenlijk af van die van het NPAO.
Naast een groter onderzoeksbudget en een uitgebreidere programmaleiding die slagvaardiger kan optreden, is een belangrijk
verschil tussen het NPAO en de OSA dat een betere organisatorische vorm is gegeven aan de relatie tussen onderzoek en beleid. De
kanalen waarlangs beleidswensen in het programma terecht moeten
komen, zijn verbreed 38).Tevens heeft de programmaleiding de ex-

hi zijn geheel te toetsen. Het kernmodel van de arbeidsmarkt heeft

pliciete taak gekregen onderzoeksresultaten ,,terug te vertalen”

deze functie niet kunnen vervullen. Wel kan worden geconcludeerd
dat binnen het NPAO economen zich met het gehele terrein van de

naar het beleid 39).
Gedacht in termen van een spanningsverhouding tussen wetenschappelijke relevantie en beleidsrelevantie duiden deze verschillen
erop dat de beleidsrelevantie zwaarder wordt aangezet. Indien dit

arbeidsmarkt zijn gaan bezighouden.
In de eerste j aren van het NPAO werd de aandacht van economen

vooral getrokken door de vraag naar arbeid. In de loop van het programma is er echter een verruiming van het belangstellingsgebied
opgetreden en wel in die zin dat onderzoekers studies aangemeld
hebben die lagen op het gebied van de discrepanties op de arbeidsmarkt. Tegen het eind van de looptijd van het NPAO heeft een aantal economen onderzoeken ingebracht, die betrekking hebben op
het aanbod van arbeid. Indien we mogen stellen dat de ontwikkeling

binnen het NPAO een weerspiegeling is van al het door economen
uitgevoerde empirische arbeidsmarktonderzoek, dan blijkt dat me-

tot gevolg zou hebben dat de keuze van onderzoekthema’s wordt
bepaald door beleidsoverwegingen met betrekking tot de korte termijn, zou de OSA zijn doel voorbijschieten. Indien onderzoekers en
beleidsvoerders in gesprek raken over de strategische arbeidsmarktproblemen van dit moment en in de (nabije)toekomst, kan vrucht-

baar worden voortgebouwd op wat met het NPAO is bereikt. In het
bijzonder zal dan blijken dat de ontwikkeling van arbeidsmarkteconomie die met het NPAO voorzichtig is begonnen, moet worden gestimuleerd in het belang van het arbeidsmarktbeleid.

de dank zij het programma wetenschappelijk onderzoek mogelijk is
gemaakt op terreinen waarop empirisch ingestelde economen nog
weinig werk hadden verricht.

Het kernmodelproject is het enige onderzoek waarin vraag, aan-

D. Muusers
J. J. van Hoof
R. Kunnen

bod en discrepanties in gelijke mate aan de orde zijn geweest. Dit
project liep daardoor als een rode draad door onze bespreking van
het economisch arbeidsmarktonderzoek. Wellicht kunnen in de
toekomst methodieken die in de overige studies zijn toegepast, aangewend worden om het kernmodel te verbeteren. Een verdere samenhang kan met behulp van dit model niet tot stand worden ge-

bracht. De oorzaak hiervan is dat een dergelijke samenhang een algemeen geaccepteerd wetenschappelijk denkkader veronderstelt.

Dit laatste is een fictie, zeker als men de wens hanteert dat dit denkkader een geformaliseerd model is 35).
Bij het streven de samenhang in de arbeidsmarktonderzoek te

vergroten, werd ook gedacht aan interdisciplinaire samenhang. Het
NPAO heeft vrijwel geen multidisciplinaire of interdisciplinaire
projecten opgeleverd. Opvallend is echter wel dat het sociologische

arbeidsmarktonderzoek een vergelijkbare ontwikkeling heeft doorgemaakt als die hiervoor voor het economisch onderzoek werd beschreven. De belangstelling van sociologen was aanvankelijk gericht
op het arbeidsaanbod, maar heeft zich later uitgebreid tot arbeids-

marktdiscrepanties en de vraag naar arbeid. Langzamerhand werd,
mede onder invloed van het NPAO, het gehele arbeidsmarktproces
object van zowel economisch als sociologisch onderzoek. Hiermee
werd aan een voorwaarde voor multidisciplinair onderzoek voldaan.

Bundeling van onderzoek door middel van het NPAO moest mede ten dienste van het beleid op middellange en lange termijn staan.
Vanwege deze opdracht richtte het NPAO zijn aandacht op beleidsproblemen van algemeen niveau, en werd onderzoek naar urgente
problemen op korte termijn uit het programma gehouden. Het ge-

volg hiervan is dat de bijdrage van het NPAO aan het beleid niet zozeer blijkt uit concrete adviezen of het aanreiken van instrumenten,
maar veeleer uit een verdieping van het inzicht in arbeidsmarktproblemen en achterliggende factoren. Interessant in dit verband is vast
te stellen dat bij de instelling van het NPAO het vergroten van de samenhang in het onderzoek van belang voor het beleid werd beschouwd. Ter Heide, de eerste voorzitter van de Stuurgroep NPAO,

kon derhalve in 1979 het onderscheid tussen wetenschappelijke relevantie en beleidsrelevantie als een ,,non-problem” betitelen 36).

Langzamerhand is dit onderscheid toch een grotere rol gaan spelen
en lijken de verwachtingen en criteria van de kant van de beleidsvoerders onder druk van de groeiende werkloosheid te zijn veran-

derd. Een vraag die daarbij kan worden gesteld is of wat zich voordoet als een spanning tussen wetenschappelijk relevantie en beleids870

34) J. J. van Hoof, R. Kunnen en D. H. M. Muusers, Evaluate van het
NPAO, hoofdstuk 4, NPAO-publikatie nr. 14, Den Haag, 1982.
35) Van Hoof e.a., op.cit., hoofdstuk 7
36) Verslag van de conferentie over het Nationaal Programma Arbeidsmarktonderzoek op 25 april!979 in Delft, NPAO, Den Haag, 1979, blz.12
37) Dezedefinitieisontleend aan W. Albeda en C. de Galan, Adviesinzake
de organisatie van het Arbeidsmarktonderzoek in Nederland, Den Haag,
1982.
38) De invloed van het bedrijfsleven en de wetenschappelijke wereld, die
ook in de Stuurgroep NPAO waren vertegenwoordigd, verloopt nu via advisering door resp. de Raad voor de Arbeidsmarkt en SISWO.
39) Voor een uitgebreidere bespreking van de verschillen tussen NPAO en
OSA, zie: Jaarverslag NPAO over 1981 en 1982, NPAO-publikatie nr. 15,
Den Haag, 1983.

Auteurs