Ga direct naar de content

De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in I960,1971 en 1977 (II)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 4 1983

De kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid in I960, 1971 en 1977
De relatie tussen opleidingsniveau en functieniveau, in 1971 en 1977
DRS. G. J. M. CONEN* – DRS. F. HUIJGEN** – DRS. B. J. P. RIESEWIJK**
In het eerste artikel uit deze reeks, dat vorige week in ESB verscheen, is een overzicht
gegeven van ontwikkelingen in de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid tussen 1960
en 1971 en in de periode 1971-1977.1ndit artikel worden de veranderingen inde
functieniveaustructuur tussen 1971 en 1977 in verband gebracht met ontwikkelingen in de
opleidingsniveaustructuur van de loonbevolking. De voornaamste conclusie hieruit is dat de
kwaliteit van de arbeid, gemeten naar het niveau van de functie-inhoud, naar verhouding het
sterkst is gedaald voor de categorieen met een opleiding op uitgebreid lager en middelbaar
niveau. Deze dating komt ook tot uitdrukking in een aanzienlijke toename van de onderbenutting
van deze groeperingen. Het proces van neerwaartse verdringing binnen de kwalitatieve
structuur gaat gepaard met een relatief omvangrijke verdringing uit de werkgelegenheid van de
categoric met het laagste opleidingsniveau.
1. Inleiding
In het eerste artikel van deze serie is een overzicht gegeven van
ontwikkelingen in de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid van de bevolking in loondienst tussen 1960 en 1977. Als nadere uitwerking hiervan wordt in dit artikel de dntwikkeling in
de functieniveaustructuur tussen 1971 en 1977 in verband gebracht met het opleidingsniveau van de bevolking in loondienst
in deze periode.
Uit ons in 1980 in ESB gepubliceerde onderzoek blijkt dat er
in 1960 en 1971 sprake is van een diffuse aansluiting tussen opleidingsniveau en functieniveau. Uit de destijds gepresenteerde
gegevens valt af te lezen dat in beide jaren de spreiding van de
meeste opleidingsniveau-categorieen over de functieniveaus betrekkelijk groot is. Een van de conclusies was dan ook dat het opleidingsniveau van de werknemer een minder goede indicator is
van het niveau van zijn/haar beroepsarbeid dan nogal eens
wordt aangenomen.
Tussen 1960 en 1971 hebben zich aanzienlijke verschuivingen
voltrokken in de verdeling van de verschillende opleidings(niveau)categorieen naar functieniveau, met name binnen de verdelingen — door ons kansenstructuren genoemd — van de categorieen met een lager, uitgebreid lager en middelbaar opleidingsniveau. In een aantal gevallen verslechtert de kansenstructuur
en neemt de ,,onderbenutting” toe. In verschillende bedrijfstakken worden in de jaren zestig bovendien verdringingsverschijnselen gesignaleerd, dat wil in dit geval zeggen verdringing binnen
een of meer functieniveau(s) van personen met een bepaald opleidingsniveau door personen met een hoger opleidingsniveau.
De vraag die in dit artikel centraal staat is of zich tussen 1971
en 1977 soortgelijke veranderingen voltrekken: valt er een verdere verslechtering te constateren van de kansenstructuur,
neemt binnen de functieniveauverdeling de verdringing van personen met een lager opleidingsniveau door personen met een hoger opleidingsniveau verder toe, is er sprake van een toenemende
onderbenutting, hoe ligt dit voor verschillende categorieen van
de bevolking in loondienst? Binnen de toegemeten ruimte dient
de analyse beperkt te blijven tot ontwikkelingen voor de loondienstbevolking en voor arbeiders en employes op het niveau
van de totale werkgelegenheid 1). In de volgende paragraaf wordt
ingegaan op de betekenis van de variabele opleidingsniveau als
indicator van het functieniveau. Paragraaf 3 behandelt methodi416

sche aspecten van de uitgevoerde kansenstructuur-, benuttingsen verdringingsanalyse. Vervolgens wordt in paragraaf 4 aangegeven voor welke deelverzameling van de loonbevolking de relatie opleidingsniveau-functieniveau is onderzocht. In paragraaf 5
worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd. Dit artikel wordt
afgerond met een korte samenvatting van de voornaamste onderzoeksbevindingen.
2. De relatie tussen opleidingsniveau en functieniveau
Het object van analyse is de relatie tussen opleidingsniveau en
functieniveau voor de bevolking in loondienst in 1971 en 1977.
Bij de VT 1971 en AKT 1977 zijn de personen die geen dagonderwijs meer volgen op basis van behaalde akten en diploma’s
ingedeeld naar een aantal opleidingsniveaus. De indeling van
akten en diploma’s geldt in eerste instantie voor opleidingen die
minstens een duur hebben van een jaar en die tot de kern van het
onderwijssysteem behoren. Tot deze kern wordt gerekend alle
onderwijs dat door de overheid, in de ruimste zin, wordt geregeld
en in stand gehouden. Het opleidingsniveau kan worden gezien
als een indicatie van het niveau van de kwalificaties waarover
een persoon beschikt op grond van deelname aan het onderwijssysteem.
De indeling naar functieniveau is gebaseerd op een niveauaanduiding van (enkele) functievereisten van de beroepen die
voorkomen in de CBS-beroepenclassificatie(s). Functievereisten
wil hier zeggen: eisen waaraan de beroepsbeoefenaar moet voldoen voor een adequate functievervulling. De betreffende vereisten zijn aanleertijd, zelfstandig initiatief en het niveau van theoretische en/of praktische scholing. Gezien deze omschrijving is

* Wetensehappelijk medewerker bij het Centraal Bureau voor de Statistiek.
* * Wetensehappelijk medewerker bij het Soeiologisch Instituut van de
Katholieke Universiteit Nijmegen.
1) De resultaten van een analyse betreffende de ontwikkelingen binnen
verschillende eenheden van de bedrijfsstructuur voor mannelijke en vrouwelijke werknemers en voor verschillende leeftijdscategorieen komen in
andere publikaties aan de orde. Zie de in noot 17 genoemde publikaties
in deel 1 in ESB van vorige week.

het niveau van een beroep, d.w.z. het functieniveau, niet gelijk
te stellen aan het niveau van de voor een adequate beroepsuitoefening vereiste kwalificaties. Het niveau van de vereiste kwalificaties is echter wel een centraal moment van het functieniveau.
De relatie opleidingsniveau-functieniveau kan, gezien boven-

staande begripsomschrijvingen, alleen met de nodige restricties
opgevat worden in termen van het verband tussen het niveau
van de beschikbare en het niveau van de vereiste kwalificaties.
Waarom wordt de relatie opleidingsniveau-functieniveau als
object van analyse gekozen?
Vrij algemeen wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het
opleidingsniveau een relevante factor is bij de totstandkoming
van de allocatie van personen naar functieniveau. Voor de vragers naar arbeidskracht fungeert met name het opleidingsniveau
als indicator voor het kwalificatieniveau van werknemers. In arbeidsmarktsituaties, die doorgaans gekenmerkt worden door onvolledige informatie, is het opleidingsniveau voor de vraagzijde
een gemakkelijk te hanteren ,,screening-device”, d.w.z. het opleidingsniveau indiceert de gebruikswaarde (en de ruilwaarde)
van de arbeidskracht 2). Aanbieders van arbeidskracht ontlenen
aan het door hen bereikte opleidingsniveau veelal bepaalde ver-

de voor die soorten arbeid in ons bestel kenmerkende verhoudingen (gezagsgetrouwheid, bedrijfsloyaliteit, bereidheid tot hard en
regelmatig (soms onregelmatig!) werken etc.)” 5). Dit soort kwalificaties wordt ook wel aangeduid als onderschikkingskwalificaties 6) of als ,,Fahigkeit zur Subsumption” 7).
Het is niet zonder meer duidelijk of in het recruteringsproces
het opleidingsniveau gebruikt wordt als indicator van technischinstrumentele dan wel van sociaal-normatieve kwalificaties; dit
kan van geval tot geval verschillen. Wanneer bij voorbeeld van
sollicitanten voor ongeschoolde produktiefuncties een LTS-diploma vereist wordt zal duidelijk zijn dat sociaal-normatieve criteria centraal staan in het selectieproces 8). Verder is het opleidingsniveau als indicator van het kwalificatieniveau in die zin

beperkt, dat geen rekening gehouden wordt met de opleidingsrichting, wat eveneens een relevante factor in de allocatie is. Dit
is ook een van de resultaten van het door ons eerder in ESB
(1980) gepubliceerd onderzoek.
Door uit te gaan van het op grond van schoolparticipatie en
diplomabezit toegekende opleidingsniveau wordt voorts impliciet de kwalificatieproducerende functie van het onderwijssysteem verabsoluteerd. Maar niet alleen in het ondenvijssysteem
worden kwalificaties ,,geproduceerd”. Er zijn ook andere insti-

wachtingen m.b.t. het bereiken van een passende arbeidsplaats,

tuties, instanties en lokaties in de maatschappij die kwalificaties

d.w.z. een arbeidsplaats van een bepaald functieniveau, en laten
zich in hun zoekgedrag op de arbeidsmarkt door dergelijke verwachtingen leiden. Tegelijkertijd dient evenwel te worden gewezen op de relatieve betekenis van de factor opleidingsniveau in
allocatieprocessen. Dit kan ge’illustreerd worden aan de hand
van een drietal punten.
Ten eerste kan worden verwacht dat slechts onder bepaalde
voorwaarden een goede aansluiting tot stand komt tussen de opleidingsniveaustructuur van de beroepsbevolking en de functie-

produceren, zoals het gezin, sociaal milieu enz. Bovendien
houdt deze constructie een reductie van de kwalificeringsdynamiek in: termen als ,,genoten onderwijs” en ,,behaald diploma”

niveaustructuur van de werkgelegenheid. Als een van de belangrijkste voorwaarden geldt dat het aantal arbeidsplaatsen per
functieniveau ongeveer even groot is als het potentiele aanbod
voor de verschillende functieniveaus (met als criterium het opleidingsniveau).
In een situatie waarin het aantal beschikbare arbeidsplaatsen
groter is dan het volume van de voor deze arbeidsplaatsen beschikbare opleidingscategorieen (gespannen arbeidsmarkt), bestaat een relatief grote kans op opwaartse mobiliteit binnen de
functieniveaustructuur (,,overbenutting”, ,,onderscholing”). In
de loop der jaren zeventig is in toenemende mate het omgekeerde
het geval (ruime arbeidsmarkt, relatieve ,,overscholing”, hetgeen tot uitdrukking komt in onderbenutting en verdringingsverschijnselen). De marktwaarde van een bepaald kwalificatieniveaupotentieel daalt bij een ten opzichte van de vraag groter

wordend aanbod van dat potentieel.
Een stijgend aanbod leidt tot een sterkere concurrentie om de
beschikbare arbeidsplaatsen, Het resultaat is dikwijls verdringing van bepaalde opleidingscategorieen naar arbeidsplaatsen
van een lager niveau (verdringingsverschijnselen als gevolg van
uitsluitingsstrategieen van beroepsgroepen ten opzichte van elkaar en van verscherpte selectiecriteria van werkgevers wat be-

suggereren dat kwalificeringsprocessen definitief zijn afgerond.

,,Kwalificaties ontwikkelen zich” … echter … ,,verder tijdens
de beroepsloopbaan, onder invloed van slechts ten dele geformaliseerde scholingsmogelijkheden in arbeidsorganisaties en op de
werkplek” 9) (..training-on-the-job”, bedrijfsspecifieke kwalificering e.d.).
Ten derde kan ook geconstateerd worden dat andere factoren
dan het kwalificatiepotentieel de allocatie naar functieniveau
beinvloeden. Ascriptieve kenmerken zoals leeftijd, geslacht, sociale herkomst e.d. kunnen in het recruteringsproces doorslaggevend zijn. Dit is met name het geval op bepaalde deelmarkten,

b.v op het z.g. niet-specifieke externe segment (de markt van
,,Jedermannsqualifikationen” 10) ). Daarnaast kan gewezen
worden op de invloed van de aanbieders van arbeidskracht, voor

zover deze niet louter streven naar de benutting/toepassing van
de beschikbare of te verwerven kwalificaties. Voorkeuren en verwachtingen van werknemers met betrekking tot bij voorbeeld arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden kunnen van groter
gewicht zijn in hun arbeidsmarktgedrag dan pogingen om de verworven kwalificaties te benutten.
Er bestaat een positieve associatie tussen opleidingsniveau en
functieniveau 11), maar uit het voorgaande kan worden gecon-

treft het vereiste opleidingsniveau, terwijl tegelijkertijd ascriptieve kenmerken in het allocatieproces een groter gewicht krijgen)3).
Kenmerkend voor de twee genoemde arbeidsmarktsituaties is
dat het opleidingsniveau als allocatiecriterium aan betekenis
verliest, als etiket van de gebruikswaarde van de arbeidskracht
vervaagt.
Ten tweede. Hiervoor is gesteld dat voor de vragers naar arbeidskrachten het opleidingsniveau fungeert als indicator voor
het kwalificatieniveau van werknemers. Daarbij staat het opleidingsniveau niet alleen voor het niveau van technisch-instrumentele kwalificaties, maar ook voor dat van sociaal-normatieve
kwalificaties. Onder technisch-instrumentele kwalificaties
wordt verstaan: ,,niet alleen de voor een bepaalde functie specifiek benodigde kennis en vaardigheden … maar ook meer algemene, minder direkt aan een concrete functie gebonden eigenschappen als nauwkeurigheid, voorzichtigheid, technisch inzicht, kontaktvaardigheid, leervermogen, etc.” 4). En onder sociaal-normatieve kwalificaties wordt verstaan: ,,die (veelal attitudionele) eigenschappen van personen die hen in algemene zin
in staat stellen bepaalde vormen van arbeid te verrichten binnen
ESB 11-5-1983

2) Zie J. J. van Hoof en J. Dronkers, Onderwijs en arbeidsmarkt. Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1980, biz. 55-56.
3) Zie R. G. Heinze, K. Hinrichs, M-W. Hohn en Th. Oik, Armut und
Arbeitsmarkt: Zum Zusammenhang von Klassenlage und Verarmungsrisiken im Sozialstaat, Zeitschrift Jiir Soziologie, jg. 10, Heft 3, juli 1981,
biz. 227 e.v., en: R. Kreckel, Unequal opportunity structure and labor
market segmentation, Sociology, jg. 14, nr. 4, november 1980, biz. 530
e.v.
4) Van Hoof en Dronkers, op. cit., biz. 54.
5) Van Hoof en Dronkers, op. cit., biz. 54.

6) Projectgroep Techniek, Organisatie, Arbeidsmarkt, Arbeidssituatie en
kwalificatie, in: H. Kleijer e.a., Onderwijs, kwalificatie en arbeidsmarkt,

Link, Nijmegen 1981, biz. 48.
7) M. Deutschmann, QiialiJ/kation und Arbeit, W.-Berlijn, 1974.
8) Vgl. I. Berg, Education and jobs: The Great Training Robberv, Boston, 1971.
9) Van Hoof en Dronkers, op. cit., biz. 52.
10) B. Lutz en W. Sengenberger, Arbeilsmarklstrukliiren und iiffenlliche
Arbeitsmarktpolitik, Gottingen, 1974.
11) Vgl. Conen en Huijgen, De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in 1960 en 1971 (II). Onderwijs en arbeidsmarkt: opleidingsni-

veau en functieniveau, ESB, 1 mei 1980, wat betreft de jaren 1960 en
1971.
417

cludeerd dat de relatie opleidingsniveau-functieniveau overigens
niet eenduidig is 12). Deze relatie wordt bei’nvloed door veranderingen in:
— het arbeidssysteem. Verwezen zij bij voorbeeld naar de door
Vissers e.a. gesignaleerde ,,beroeps- en bedrijfstakeffekten” 13) en naar de fiexibiliteitspotentielen of ,,repertoires
aan reactiemogelijkheden” 14) in het proces van afstemming

van vraag en aanbod van arbeid; bij voorbeeld flexibiliteit in
de zin van mobiliteitsprocessen (aan de aanbodzijde) en substitutieprocessen (aan de vraagzijde) 15);
— de structuur en het functioneren van de arbeidsmarkt als allocatiemechanisme (als gevolg van bij voorbeeld veranderen-

de institutionele barrieres en segmenteringsprocessen);
— het onderwijssysteem (bij voorbeeld wijzigingen van curricula, veranderende doorstroming e.d.) en ruimer, in het gehele
maatschappelijke socialisatiesysteem.
De predictieve waarde van de factor opleidingsniveau voor het
functieniveau is dus beperkt 16). Dit betekent evenwel niet dat
een onderzoek naar de relatie tussen opleidingsniveau en functieniveau irrelevant zou zijn. Met behulp van een dergelijk onderzoek kan worden nagegaan:
• in hoeverre verwachtingen met betrekking tot ,,passend”
werk, d.w.z. werk van een niveau dat in overeenstemming

wordt geacht met het behaalde opleidingsniveau, in feite gehonoreerd worden;
• of een vermindering in ongelijkheid van opleidingskansen gepaard gaat met resp. een bijdrage levert aan een vermindering
van de maatschappelijke ongelijkheid afgemeten aan de positie in het arbeidsbestel (in dit onderzoek: functieniveau van
de arbeid in loondienst);

• in welke mate andere factoren dan het opleidingsniveau in allocatieprocessen een rol spelen.
De resultaten van zo’n onderzoek kunnen mede een basis vormen voor het te voeren onderwijs- en arbeidsmarktbeleid van de

Benuttingsanalyse
De benuttingsanalyse vertrekt vanuit het gegeven dat het feitelijke, d.w.z. het empirisch vastgestelde functieniveau van personen met een bepaald opleidingsniveau nogal eens afwijkt van
het functieniveau dat met dit opleidingsniveau in overeenstemming wordt geacht. Een analyse in termen van ,,benutting”
vraagt derhalve om expliciete uitspraken vooraf die verduidelijken welk opleidingsniveau geacht wordt kenmerkend te zijn
voor of geacht wordt in overeenstemming te zijn met welk functieniveau. Deze uitspraken kunnen worden geordend in een
schema. Op grond van zo’n schema kan de graad van onder- of
overbenutting worden aangegeven (b. v. 1, 2 of meer niveaus werkend onder/boven het functieniveau dat in overeenstemming geacht wordt met het niveau van opleiding).
In het onderzoek beperken we ons tot de analyse van onderbemitting op grond van de volgende overweging. Het feitelijk

kwalificatieniveau van een persoon kan hoger zijn dan het (in
een of andere telling) gemeten opleidingsniveau, aangezien het
feitelijk kwalificatieniveau het resultaat is van kwalificeringsprocessen binnen en buiten het onderwijssysteem, processen die
na het bereiken van het vastgestelde opleidingsniveau nog niet

behoeven te zijn afgerond. Dat betekent dat een in verhouding
tot een bepaald functieniveau relatief laag opleidingsniveau nog
niet hoeft te wijzen op een feitelijke ,,overbenutting” resp. ,.onderscholing”. Anderzijds kan op een bepaald moment het feitelijk kwalificatieniveau lager zijn dan het eens behaalde en gemeten opleidingsniveau. als gevolg van kwalificatieverlies of-slijtage door langdurige onderbenutting in de werksituatie of door
werkloosheid. Dit neemt echter niet weg dat in het laatste geval
een kwalitatieve discrepantie wordt geconstateerd, omdat het gemeten opleidingsniveau hoger is dan het met het feitelijk functieniveau in overeenstemming geachte opleidingsniveau.
Vanwege de beperking tot de analyse van het verschijnsel onderbenutting kan volstaan worden met de reductie van het eerder
genoemde schema tot een onderbenuttingsmodel.

overheid en het beleid van de sociale partners inzake de organisatie van de arbeid (kwaliteit van de arbeid) en de bemanning
van arbeidsposities.

Schema. Onderbenuttingsmodel
Opleidingsniveau

Onderbenutting vanwege bezetting van functieniveaus

Middelbaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Semi-hoger . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

1; 2; 3

3. De analyse van benutting, kansenstructuur en verdringing
In deze paragraaf worden eerst enkele methodische aspecten

1; 2; 3; 4

van de benuttings- en kansenstructuuranalyse behandeld. Vervolgens wordt ingegaan op de verdringingsanalyse.

Wat betekent,,benutting” en wat betekent,,kansenstructuur”
in dit onderzoek? Het begrip ,,benutting” heeft betrekking op de
mate waarin kwalificaties van werknemers worden gebruikt

(worden geactualiseerd/gemobiliseerd) in gegeven arbeidssituaties. In termen van het functieniveau-onderzoek betekent benutting de mate waarin kwalificaties gebruikt kunnen worden, gegeven een specifieke allocatie naar functieniveau. Bij een kansen(structuur)analyse gaat het om het bepalen van de kans die
door onderscheiden kwalificatieniveaus geboden wordt om — in
termen van het functieniveau-onderzoek — voor arbeid op de

verschillende functieniveaus in aanmerking te komen. Het gaat

In dit onderbenuttingsmodel is voor elk onderscheiden opleidingsniveau de ondergrens van de ..domeinclaim” naar functieniveau betrekkelijk laag getrokken. Dat wil zeggen dat de met behulp van dit model te meten onderbenutting significant geacht
kan worden 17).

Kansenstructuuranalyse

In de kansenstructuuranalyse wordt nagegaan hoe categorieen
met verschillend opleidingsniveau verdeeld zijn over de functieniveaus op een of meer meetpunten (in dit artikel in 1971 en in

m.a.w. om de voorspellende waarde van onderscheiden kwalificatieniveaus voor het bereiken van de verschillende functieni-

veaus.
Het onderzoek naar de relatie tussen opleidingsniveaus en

functieniveaus d.m.v. een benuttings- en/of kansenanalyse
houdt, in vergelijking met bovenstaande omschrijvingen, een bepaalde reductie in. In de benuttingsanalyse wordt de beoordeling
van de ..benutting” van personen gereduceerd tot de evaluatie
van de gerealiseerde allocatie naar functieniveau, gegeven het in

het onderwijssysteem verworven opleidingsniveau. In de kansenstructuuranalyse wordt de kans van personen om voor arbeid
op bepaalde functieniveaus in aanmerking te komen, gereduceerd tot de kans op allocatie naar deze functieniveaus, gegeven
het in het onderwijssysteem behaalde opleidingsniveau. Beide

analyses hebben derhalve gemeen dat het kwalificatiebestand of
-niveau gereduceerd wordt tot het in het onderwijssysteem gege-

nereerde opleidtngsbestand of-niveau van personen. Beknopter
geformuleerd: het kwalificatieniveau wordt (slechts) geoperationaliseerd als ,,opleidingsniveau”.
418

12) Hierop wordt ook gewezen in het kader van recente theoretische aanzetten waarin ….. die qualifikatorische Abstimmung zwischen Bildungsund Beschaftigungssystem durch diestalitsdislributiveersezt (wird)…” en
waarin ….. einzelbetriebliche Handlungskompetenzen, … Elastizitaten
…” de relatie tussen opleidingssysteem en arbeidssysteem grotendeels
verklaren. Zie A. Sachs, Produktion, Qualifikation und Berufsbildiingsforschung, Frankfurt a.M. 1978. biz. 46-47.
13) A. M. C. Vissers, Mohiliteit op de arbeidsmarki, Tilburg, augustus
1979, biz. 113.
14) Van Hoof en Dronkers, op. cit., biz. 34.
15) Van Hoof en Dronkers, op. cit., biz. 58.

16) Gaitanides komt (in navolging van Lempert) in dit verband zelfs tot
de uitspraak: ,.Der Ausbildungsstand selbst ist aufgrund der verbreiteten
Funktions- und Rangmobititat sowohl als Qualifikationskriterium wie als

Kriterium zur Messung des objektiven Leistungsanspruches bedeutungslos”. Zie M. Gaitanides, Indtistrii’lle Arheilsorganisation und technische
Enlwicklung, Berlijn 1976, biz. 63 (en W. Lempert, Leistungsprin:ip und
Emancipation, 2e Auflage, Frankfurt a.M., 1971, biz. 18).
17) Vgl. Conen en Huijgen, art. cit., deel I, ESB. 23 april 1980. noot 16,
blr. 483.

1977). De kansenstructuur van een opleidingscategorie op een
bepaald meetpunt betreft de verdeling van deze categoric naar
functieniveau. Blijkt op een volgend meetpunt de verdeling van

deze niveaucategorie gewijzigd, dan wordt dit, afhankelijk van
de richting waarin de functieniveaustructuur veranderd is, gelypeerd als verbetering resp. verslechtering van de kansenstructuur
van deze niveaucategorie.
Het gaat, zoals eerder gezegd, om de gerealiseerde allocatie

noodzakelijk in verband met de mogelijkheden van vergelijking
van de gegevens uit de VT 1971 en de AKT 1977 betreffende de
variabele opleidingsniveau. In verband met de beperkte mogelijkheden om de variabele opleidingsniveau uit 1960 te relateren
aan die van 1971 en 1977 blijven de gegevens betreffende 1960
buiten dit onderzoek.

Verder worden in de analyse slechts die personen betrokken
waarvan het opleidingsniveau bekend is. In beide tellingen is het

naar functieniveau. Dit betekent met name:

aandeel van de personen in loondienst (15-64 jaar) waarvan het

— dat er sprake is van feitelijke allocatie naar functieniveau,

opleidingsniveau onbekend is betrekkelijk groot (in 1971, 11,5%
en in 1977 7,8% van de bevolking in loondienst (15-64 jaar)
waarvan het functieniveau bekend is). Deze loondienstcategorie
omvat in 1971 in meerderheid arbeiders; in 1977 zijn arbeiders
en employes nagenoeg evenredig vertegenwoordigd in de betreffende categoric van de loonbevolking (opleidingsniveau bekend,
functieniveau bekend). De categoric arbeiders waarvan het opleidingsniveau onbekend is, is in 1971 wat oververtegenwoor-

d.w.z. het gaat alleen om een deelverzameling van het totale
aanbod van opleidingscalegorieen, nl. werkzame personen.
Buiten beschouwing blijft dat deel van het allocatiepotentieel
dat op het moment van telling geen arbeidspositie bekleedt
(o.a. werklozen);

— dat men zich dient te realiseren dat het begrip kans zoals hier
gehanteerd de ex post vastgestelde kans betreft, d.w.z. dat die
gebaseerd is op de in het verleden uitgekristalliseerde verde-

lingen. Kortom, ,,kans” is hier ,,gerealiseerde kans”. Een gevonden kansenstructuur heefl slechts een beperkte predictieve waarde aangezien zowel de omvang en de verdeling van arbeidsplaatsen naar functieniveau, de samenstelling van de

beroepsbevolking naar opleidingsniveau alsook de allocalie-

digd op de functieniveaus 1 t/m 3 en in 1977 wat oververtegenwoordigd op functieniveau 4 in verhouding tot de overige arbeiders. De categoric employes waarvan het opleidingsniveau onbekend is, is zowel in 1971 als in 1977 naar verhouding wat vaker
werkzaam op de functieniveaus 2 t/m 4.
Gezien het voorgaande is de deelverzameling waarop de te

mechanismen zich kunnen wijzigen.

presenteren gegevens betrekking hebben, geen perfect aselecte

De analyse van verilringingswrsi’liijnselen

steekproef uit de totale loondienstbevolking. De gegevens dienen
daarom met de nodige voorzichtigheid te worden gei’nterpreteerd.

Verdringing wordt hier omschreven als verdringing binnen
een of meer functieniveaus van personen met een bepaald opleidingsniveau door personen met een ander opleidingsniveau. In

5. Onderzoeksresultaten

de benuttings- en kansenstructuuranalyse wordt uitgaande van
de factor opleidingsniveau de verdeling naar functieniveau be-

In deze paragraaf worden de ontwikkelingen in de relatie op-

zien. Bij de verdringingsanalyse wordt daarentegen het functieniveau als ingang gekozen. Daarbij staat de vraag centraal welke

leidingsniveau-functieniveau behandeld voor achtereenvolgens

veranderingen zich voordoen in de samenstelling van de verschillende functieniveaus naar opleidingsniveau.
Er kunnen twee soorten verdringing worden onderscheiden:
— neerwaartse verdringing (,,lrickling-down”): verdringing binnen een of meer functieniveaus van personen met een bepaald opleidingsniveau door personen met een hoger oplei-

de (totale) bevolking in loondienst, arbeiders en employes. Alvorens in te gaan op de veranderingen in de kansenstructuur en de
onderbenutting enz. worden in het kort de veranderingen in de
opleidingsniveaustructuur van de loonbevolking tussen 1971 en

1977 aangegeven.

Opleidingsniveau

dingsniveau;
— opwaartse verdringing (,,trickling-up”): verdringing van hoger opgeleiden door personen met een lager opleidingsniveau.

Vanaf 1960 is het opleidingsniveau van de Nederlandse beroepsbevolking sterk gestegen. Dit geldt ook voor de loondienstbevolking in de periode 1971-1977. zoals blijkt uit label 1.

In de veranderingen in de samenstelling van functieniveaus
naar opleidingsniveau spelen verscheidene verschijnselen tege-

Tabel 1. Bevolking in loondienst a) (wv. arbeiders en employes)

lijk een rol, t.w.:

naar opleidingsniveau in 1971 en 1977, in procenten

— verschuivingen in de (marginale) verdeling van personen
naar opleidingsniveau;
— veranderingen in de (marginale) verdeling van personen naar
functieniveau; en

— veranderingen in de allocatie van opleidingsniveau naar
functieniveau, onafhankelijk van de verschuivingen in de
marginale verdelingen.
In dit onderzoek heeft de analyse slechts betrekking op een
deelverzameling van het totale aanbod arbeidskrachten (vgl. paragraaf 4), namelijk de gerealiseerde vraag. Bovendien laat het

Arbeiders
1971
Lager . . . . . . . . . . . .
Uitgebreid lager . . .
Middelbaar . . . . . . .
Semi-hoger . . . . . . .
Hoger . . . . . . . . . . . .

56,5
40,7

Totaal ………..
(Absoluutx 1.000) .

1971
19,6
41,3
20,9
13,2

0,0

51.1
44,0
4,4
0,4
0.0

4,9

100
1.557.7

100
1.666,8

100
1.597,1

2,7

0,1

Totaal

Employes

1977

1977
13,7
36,3

1971

1977

15,6
6,6

37,9
41,0
11,9
6,8
2,5

30.3
39,8
17,4
8,8
3,7

100
2.083.0

100
3.154,8

100
3.749,8

27,9

a) 15-64 jaar voor zover functieniveau en opleidingsniveau bekend.

basismateriaal geen persoonsgebonden analyse over verscheidene teljaren toe. Derhalve wordt geen rekening gehouden met de
samenstelling van het werklozenbestand naar opleidingsniveau
en met de — opleidingsniveauspecifieke — uitstroom naar en instroom vanuit de arbeidsreserve. De analyse van de samenstelling van de functieniveaus naar opleidingsniveaucalegorieen op
een bepaald moment omvat dus niet het effect van alle allocatieprocessen van personen (met een bepaald opleidingsniveau)

naar en uit functieniveaus.

Het gaat in label 1 om opmerkelijke verschuivingen, zeker
wanneer men in aanmerking neemt dal deze zich voordoen in
een relalief korte periode. Voor een deel vindl deze onlwikkeling

haar oorzaak in de uilslroom van oudere jaargangen mel een beIrekkelijk laag opleidingsniveau en de intrede in hel arbeidsbeslel van jongeren die relalief hoog zijn opgeleid. Anderzijds
speell ook een rol dal de werkloosheid lussen 1971 en 1977 is
loegenomen, waarbij van de veronderslelling kan worden uilgegaan. dal in de jaren zevenlig mel name relalief laag geschoolden

uil de werkgelegenheid zijn geslolen 18) en dal een silualie
4. Massa-afbakening i.v.m. de variabele opleidingsniveau

In dit artikel worden alleen gegevens gepresenteerd over personen behorende tot de bevolking in loondienst voor zover die
ouder zijn dan 14 jaar en jonger dan 65 jaar en voor zover het
functieniveau bekend is. De beperking tot deze leeftijdsklasse is
ESB 11-5-1983

18) Vgl. de nota Knelpunten op de arbeidsmarkl, Tweede Kamer, zitting
1979-1980, 15 960, nrs. 1-2. biz. 9-10.
19) Raad voor de Arbeidsmarkt, Arbeidsmarktrerkenning 1981, Ser-publikatie nr. 5, 11 maart 1980. biz. 40.

419

waarin de beroepsbevolking (die bovendien relatief hoog is opgeleid) aanmerkelijk groter is dan het aantal beschikbare arbeidsplaatsen, leidt tot een verscherping van de selectiecriteria betref-

een opleiding op uitgebreid lager niveau en 29% van de calegorie
mel een opleiding op middelbaar niveau op een le laag funclieniveau. Voor de hoger opgeleiden zijn deze percenlages bijna 10
resp. 7.
In label 3 worden de gegevens voor de verdringingsanalyse ge-

fende het opleidingsniveau.
Tabel 1 laat ook zien dat het opleidingsniveau van employes
wat sterker gestegen is dan dat van arbeiders. Daarmee is het ver-

presenleerd. In deze label wordl voor 1977 voor elk functieniveau de samenstelling naar opleidingsniveau gegeven. De gelal-

schil in opleidingsniveau tussen beide calegorieen, dat in 1971 al
betrekkelijk groot is, nog verder toegenomen.
Het opleidingsniveau van de werknemers is tussen 1971 en
1977 fors gestegen. Het ,,gemiddeld” functieniveau daarentegen

len lussen haakjes betreffen de verschillen in percenlages tussen
1977 en 1971.

is nauwelijks veranderd (totale loondienstbevolking) of gedaald

Tabel 3. Bevolking in loondienst (15-64 jaar) naar functieniveau en opleidingsniveau in 1977 en verschil t.o.v. 1971, in
procenten

(voor arbeiders en voor employes), zo blijkt uit het eerste artikel
van deze serie. Wat deze ontwikkelingen betekenen voor de arbeids(markt)positie van verschillende soorten werknemers te onderscheiden naar opleidingsniveau wordt in de rest van deze pa-

ragraaf behandeld.
Functieniveau

Bevolking in loondienst

Opleidingsniveau

1 ………………

Wanneer de ontwikkeling van het functieniveau achterblijft
bij de ontwikkeling van het opleidingsniveau, wil dat nog niet
zeggen dat de kansenstructuur voor elke opleidingsniveaucate-

Lager

72,5
(- 9,0|
(- 14,8)

gorie verslechtert, noch dat de onderbenutting — zoals in dit on-

4 ………………

derzoek omschreven — toeneemt. Of er in dat geval sprake is van
neerwaartse verdringing is ook maar de vraag, aangezien dit verschijnsel een ,,optelsom” is van veranderingen in de marginale
verdelingen naar opleidingsniveau en functieniveau en van de
veranderingen in de allocatie van opleidingsniveau naar functieniveau, onafhankelijk van de veranderingen in de marginalen.
In label 2 is de bevolking in loondienst in 1971 en 1977 verdeeld naar opleidingsniveau en functieniveau. Deze label bevat
de gegevens voor de kansenstructuur- en de benullingsanalyse.
Uit label 2 blijkt dal er in beide teljaren ccn positieve associatie beslaal tussen opleidingsniveau en funclieniveau. De aan-

5 ………………
6 ………………
7 ………..

(-11.0)
20.0
(- 6,8)
9,6
(- 5,4)
4,0
(- 0,7)

Uitgebreid
lager
24,9
(
44,0
(
53,2
(
58,1
(-

Middelbaar

Semi-hoger

Totaal = 100

9,9)

( 4,3)

(0,5)

(0,1)

10,2
( 0,3)
24,2
( 4,4)

2,0)

( 8,2)
19,4
( 9,5)

(0,8)
2,2

47,5
(14,8)
23,6

13,0
(3,8)
47,4
(5,9)

(0,2)
0,3
(0,3)
1,2
(0,6)
10,8
(2.7)
57,3
(7,1)

(-2,1)
18,8
(- 2,4)
12,7
(-1,3)
10,4
( 0,3)
4,0
( 0,9)

2,4

( 1,3)

7,6)

4,2)

28,7

(- 13,8)
14,2
(- 5,2)

(- 2,9)

0,2
(0,2)

(1.3)

…..
<- 2,8)

Totaal= 100 . . . . . . . .

Hoger

(- 6,0)

(- 3,3)

(4,9)

30,3
(- 7,6)

39,8
(- 1,2)

17,4
(5,5)

8,8
(2,0)

(-)

3,7
3.749,8
(1,2) (absoluut x 1.000)

Uit label 3 valt afte lezen dal erzich in deperiode 1971-1977
een omvangrijk proces van neerwaartse verdringing heefl volIrokken. Op elk funclieniveau hebben zich aanzienlijke verschuivingen voorgedaan in de samenslelling naar opleidingsniveau: op alle functieniveaus is het aandeel van een of meer van
de lagere opleidingsniveaucalegorieen leruggedrongen als gevolg
van de loegenomen absorplie van personen mel een hogere opleiding. Op alle funclieniveaus is hel aandeel van de calegorie
mel een opleiding op lager niveau geslonken. Per saldo is hel
aandeel van deze calegorie in de werkgelegenheid meer dan proportioned (gezien de veranderingen in de marginale verdelingen)
gedaald. Vooral de onlwikkelingen op de funclieniveaus 1 en 2

sluiling tussen opleidingsniveau en functieniveau is center
geenszins eenduidig. Dal blijkl uil de relalief grole spreiding van
mel name de drie laagsle opleidingsniveaucategorieen over de
funclieniveaus. De spreiding is hel groolst voor de calegorie uil
de loondienstbevolking met een opleiding op middelbaar niveau.

Voor de categorieen mel een opleiding op semi-hoger en hoger
niveau is de aansluiling relalief weinig diffuus. Wel valt te conslaleren dal de spreiding over de functieniveaus van deze categorieen in 1977 l.o.v. 1971 enigszins is loegenomen. De kansenstrucluur van de hoger opgeleiden is echler belrekkelijk weinig
verslechterd vergeleken mel de overige opleidingsniveaucalegorieen. Vooral voor de categorieen mel een opleiding op uitge-

hebben hier aan bijgedragen. Op de funclieniveaus 4 en hoger is
hel aandeel van de calegorie mel een uilgebreid lagere opleiding
verminderd (op de niveaus 5 l/m 7 disproportioneel) en op de niveaus 6 en 7 is bovendien hel aandeel van werknemers mel een
middelbare opleiding gedaald. Dil laalsle is ook een opmerkelijk
verschijnsel. Immers, op grond van de verschuivingen in de marginale verdelingen (binnen de tolale deelverzameling neeml het

breid lager en middelbaar niveau verslechtert de kansenstrucluur aanzienlijk. Hel aandeel van de calegorie uilgebreid lager
niveau op de funclieniveaus 3 en hoger loopl lerug ten gunste
van vooral funclieniveau 2. Hel aandeel van werknemers mel
een middelbare opleiding daall op de niveaus 5 en hoger.
In vergelijking mel de hoger opgeleiden is de onderbenulling
van werknemers met een opleiding op uitgebreid lager en middelbaar niveau in 1971 al omvangrijk en ze is in 1977 nog aanmerkelijk loegenomen. In 1977 werkt 33% van de calegorie met

aandeel van personen met een middelbare opleiding loe en slijgl
het aandeel van de funclieniveaus 6 en 7) is eerder hel tegendeel

le verwachlen. De posilie van de hoger opgeleiden is op alle
funclieniveaus, vooral op de Iwee hoogste niveaus, verslerkl.

Tabel 2. Bevolking in loondienst (15-64 jaar) naar opleidingsniveau en functieniveau in 1971 en 1977, in procenten
Lager

OpleidingsFunctieniveau

21,4

1977

1977-1971

24,5

3,1

Semi-hoger

Middelbaar

Hoger

1971

1977

4,2

6,4

1977-1971
2,2

1971

1977

1977-1971

1971

1977

1977-1971

1971

1977

1977-1971

0,9

1,4

0,5

0,1

0,2

0,1

0,0

0,1

0,1

38 6

1 ……………………

1971

Uitgebreid lager

34 7

39

376,0

653,1

213,0

331,2

78,4

137,5

7 ……………………
Totaal (absoluut x 1.000) . . .

1.194,1

1.136,9

1.293,2

1.491,0

Cemiddeld ……………

Toelichting: De in deze en volgende labellen binnen een opleidingsniveau aangebrachte horizontal strepen tussen de functieniveaus, markeren de onderbenutting (vlg. schema), de percentages bovert deze
strepen indiceren de onderbenutting per opleidingsniveau voor dejaren 1971 resp. 1977.

420

Tabel4. Arbeiders (15-64 jaar) naar opleidingsniveau a) en functieniveau in 1971 en 1977, in procenten
Opleidingsniveau

Lager

nivenu

Uitgebreid lager

1971

1977

1971

1977

3,4

8,5

12,8

21,0

Middelbaar

25,2

1977-1971

Semi-hoger

1971

1977

4,3

8,2

12,5

4,3

7,8

8,9

I.I

4,2

26,8

24,1

– 2,7

29,4

26,7

– 2,7

1977-1971

1977-1971

1971

1977

1977-1971

1 ………………..

28,8

32,2

2…………. …….

35,7

36,3

0,6

3 ………………..

20,4

18,9

– 1,5

22,6

24,6

2,0

21,2

24,5

3,3

26,8

30,8

4,0

4 ………………..

14,6

12,4

-2,2

45,6

36,6

– 9,0

37,7

35,3

– 2,4

28,1

26,5

– 1,6

0,5

0,2

-0,3

2,2

0,9

– 1.3

6,1

3,6

– 2,5

7,8

7,1

-0,7

880,6

852,5

633,5

734,2

42,0

73,0

1,5

6,6

f ………………..

.

TotaaHabsoluutx 1.000)

a) De categorie arbeiders met een hoger opleidingsniveau is vanwege de geringe absolute aantallen niet in de analyse betrokken.

Arbeiders

deze Iwee laagsle funclieniveaus is in 1977 38% van de categorie
met een uitgebreid lagere opleiding tewerkgesteld. Voor de hoge-

re opleidingscategorieen zijn deze percenlages iets lager.

In label 4 wordt de verdeling van de verschillende opleidingsniveaucategorieen arbeiders naar functieniveau weergegeven.

De onderbenulling van arbeiders met een uitgebreid lagere opleiding is gedurende de periode waarop dit onderzoek betrekking

Uit een analyse van tabel 4 blijkt dat in 1971 arbeiders met een
opleiding op middelbaar en semi-hoger niveau in doorsnee wat

heeft in omvang gegroeid. Dit geldt ook voor de categorie met

lager naar functieniveau zijn ingeschaald dan arbeiders met een
uitgebreid lagere opleiding. Overigens is de omvang van de categorie met een semi-hogere opleiding heel klein. Opvallend is wel

een middelbare opleiding, waarvan in 1977 bijna Iweederde deel
een functie uitoefent op de niveaus, 1, 2 en 3.
Uil label 5 blijkl dal hel aandeel van arbeiders mel een opleiding van lager niveau op alle funclieniveaus is verminderd. Gezien de veranderingen in de marginale verdelingen naar opleidingsniveau en functieniveau is de vermindering van het aandeel
van deze categorie arbeiders op funclieniveau 4 betrekkelijk gering. Op de niveaus 1, 2 en 3 daarenlegen neeml hel aandeel van

dat de calegorieen arbeiders met een hogere opleiding (middelbaar en semi-hoger) relatief sterk zijn vertegenwoordigd op functieniveau 5, het hoogste functieniveau voor arbeiders. Dit geldt
ook voor 1977.
Voor alle opleidingscalegorieen arbeiders is de kansenslruc-

tuurin 1977 t.o.v. 1971 verslechterd, het sterkst voorde categorie met een uitgebreid lagere opleiding. Desondanks is in 1977

deze opleidingscalegorie disproportioneel veel af. De categorie
met een uitgebreid lagere opleiding groeil disproportioneel slerk
op de niveaus 1 l/m 3, maar daarenlegen weinig op niveau 4. Hel

het verschil in het functieniveau van arbeiders met een uitgebreid lagere opleiding of hoger met arbeiders met een opleiding
op lager niveau nog aanzienlijk. Van de categorie met het laagste
opleidingsniveau bezel 68,5% een functie van niveau 1 of 2. Op

aandeel van deze calegorie is relalief zeer slerk gedaald op niveau
5. Op dil laatste niveau neemt hel aandeel van de hoger opgelei-

den slerk loe.
Hel proces van neerwaartse verdringing belreft alle funclieniveaus. Dil proces manifesleert zich hel slerksl op het hoogsle
functieniveau en hel zwaksl op funclieniveau 4.

Tabel 5. Arbeiders (15-64 jaar) naar functieniveau a) en opleidingsniveau b) i/i 7977, en verschil met 1971, in procenten
IP;
£
i

Fonctie-

ff:

Employes

Opleidingsniveau

«>VMU

i i

1 .,:::=:::::.
i ……..

Uitgebreid
lager

Lager

Middelbaar

5………………

24,8
( 7,6)
35,9
( 6,9)
50,0
( 6,9)
66,8
( 0,1)
58,4
(-9,1)

2,4
( 1,3)
3,4
( 0,9)
4,9
I 2,2)
6,4
(2,8)
23,0
(10,9)

51,1
(- 5.4)

:

72,6
(-9,0)
60,3
(- 8,2)
44,5
(-9,6)
26,3
(- 3,3)
14,5
(- 5,3)

44,0
( 3,3)

4,4
( 1,7)

Semi-hoger
0,2

Uil een vergelijking van de labellen 4 en 6 blijkt dal de kan-

Totaal = 100

senslrucluur van employes, ongeachl hel opleidingsniveau, beter is dan die van arbeiders. Het doorsnee functieniveau van employes met een lager opleidingsniveau is in 1971 aanzienlijk hoger dan dal van arbeiders met een uilgebreid lagere en mel een
middelbare opleiding; in 1977 is dil verschil door de aanzienlijke
degradalie binnen de verdeling van de employes mel hel laagsle
opleidingsniveau grolendeels verdwenen.

22,7
( 2,7)

(0.2)

30,8
( 1,3)

0,3
(0.2)
0,6

21,7

( 0,3)

(0,5)

(3,5)

24,1
(- 3,7)
0,7
(-0,7)

(0,3)

1.666,8
(absoluutx 1.000)

0,4
(0,3)
4,1
0.4

*
<

ԉۢ

De onlwikkelingen binnen de verdelingen naar funclieniveau
van employes mel een uitgebreid lagere en mel een middelbare

a) Functieniveau 5 is het hoogste niveau voor arbeiders.
b) De categorie arbeiders met een hoger opleidingsniveau is vanwege de geringe absolute aantallen

niet in de analyse betrokken.

opleiding zijn nog ongunstiger dan die in de kansenstructuur

Tabel6. Employes (15-64 jaar) naar opleidingsniveau en functieniveau in 1971 en 1977, in procenten
opleidings-

Functieniveau

Totaal (absoluut x 1 .000) …

ESB 11-5-1983

Uitgebreid lager

Lager

1971

313.5

1977 1977-1971

284,4

1971

1977

659,7

756,9

1977-1971

Middelbaar
1971

1977

334,0

580,2

Semi-hoger
1977-1971

1971

1977

211,5

324,6

Hoger
1977-1971

1971

78,4

1977 1977-1971

137,0

421

voor employes met een opleiding op lager niveau. Het gemiddelde functieniveau van de categoric employes met een uitgebreid
lagere opleiding is aan het einde van de periode 1971-1977 ge-

zakt tot aan het gemiddelde van de employes met de laagste opleiding in 1971. In de kansenstructuur van de hoger opgeleide

niveau. Uit een vergelijking van de verdelingen op de twee laagste functieniveaus blijkt dat alleen het aandeel van de categorie
met een opleiding op lager niveau is verminderd (m.u.v. de categorie middelbaar op functieniveau 1).
Binnen de werkgelegenheid voor employes is de verdringing

employes is betrekkelijk weinig veranderd: een geringe polarisatie met zeer zwakke degradatie voor de categoric met een semi-

omvangrijker dan binnen de werkgelegenheid voor arbeiders.

hogere opleiding, een zeer geringe degradatie voor de employes
met het hoogste opleidingsniveau. Deze twee categorieen behouden hun relatief goede positie in de functieniveaustructuur, het-

gingsprocessen te signaleren. Zo neemt het aandeel van arbeiders
met een uitgebreid lager opleidingsniveau toe op de functieniveaus 3 en 4, terwijl het aandeel van employes met hetzelfde op-

geen ook blijkt uit de betrekkelijk geringe spreiding over de functieniveaus en uit de geringe omvang en beperkte toename van

leidingsniveau op deze twee functieniveaus afneemt.

Bovendien zijn er verschillen in het patroon van de twee verdrin-

onderbenutting.
Onderbenutting van employes komt naar verhouding veelvuldig voor binnen de categorieen met een opleiding op uitgebreid

6. Conclusies

lager en middelbaar niveau en dit verschijnsel neemt in de jaren

De ontwikkelingen in de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid tussen 1971 en 1977 hebben geen gelijke tred gehou-

zeventig in omvang aanzienlijk toe. De procentuele toename van

de onderbenutting is voor beide categorieen ongeveer even groot
als de vermindering van de kans (ex post) op een functie van het
niveau 3 en hoger, resp. 6 en hoger.
Ook binnen de functieniveaustructuur voor employes doet

zich het verschijnsel van neerwaartse verdringing voor, zo blijkt
uit label 7.

Tabel 7. Employes (15-64 jaar) naar functieniveau en opleidingsniveau in 1977, en verschil met 1971, in procenten

Functie-

Opleidingsnlvea«

Lager

niveau
62,3
(- 8,1)
31,2
(- 14,6)
(- 12,8)
(- 10,1)

6 ………………
7 ………………

(- 5,2)
4,0
(- 0,7)
0,3
(- 2,8)

Uitgebreid
lager

<

54,6
(

Middelbaar

Semi-hoger

1,6
7,9) (- 0,2)
13,0
6,4) ( 7,4)

(- 2,6)
46,6
(- 7,7)
28,0
(- 13,2)
14,2
(- 5,2)
1,7
(- 6,0)

( 14,1)

Totaal=IOO

0,3
( 0,1)

( – )
1,2

(0.8)

(0,4)
0,1
(0,1)

(1,2)

(0,2)

(-4,1)

( 8,4)

4,6
< 15,0)

(2,3)

(0,5)

(-0,2)

( 14,3)
23,6
(- 2,9)
6,0
(- 3,3)

(3,6)
47,4
(5,9)
34,7
(4,9)

(0,5)
10,8
(2,9)
57,3
(7,1)

(-4,0)
18,8
(-1,2)
7,2
( 1,0)

Totaal- 100 . . . . . . . .
(- 5,9)

Hoger

(- 5,0) (

7,0)

(2,4)

(1.7) (absoluutx 1.000)

Op de functieniveaus 6 en 7 neemt het aandeel van de employ-

den met het in deze periode relatief sterk gestegen opleidingsniveau van de bevolking in loondienst. Voor alle opleidingsniveaucategorieen van de loondienstbevolking is de kwaliteit van
het werk, gemeten naar het niveau van de arbeidsinhoud, gedaald. Deze dating, in dit onderzoek aangeduid als verslechtering
van de kansenstructuur, is naar verhouding het omvangrijkst
voor de categorieen met een opleiding op uitgebreid lager en
middelbaar niveau en gaat bij deze groeperingen gepaard met
een aanzienlijke toename van de onderbenutting. In hoeverre dit
te herleiden is tot bij voorbeeld verschuivingen tussen aantallen
personen met resp. algemeen vormend en beroepsonderwijs verdient nader onderzoek.
Binnen de arbeidsplaatsenstructuur van de loondienstbevolking voltrekt zich in de periode 1971-1977 een proces van neerwaartse verdringing: op elk functieniveau neemt het aandeel van
werknemers met een lagere opleiding af en het aandeel van personen met een hogere opleiding toe. Neerwaartse verdringing
doet zich ook voor binnen de werkgelegenheid van zowel arbeiders als employes. Op alle functieniveaus neemt het aandeel van
werknemers met een opleiding op het laagste niveau af. In 1977
is de categorie personen met een opleiding op het laagste niveau,
vergeleken met de opleidingsniveaustructuur van de totale beroepsbevolking, aanzienlijk oververtegenwoordigd in het werklozenbestand 19). Het ziet er daarom naar uit dat de categorie
loondienstbevolking met een opleiding op lager niveau niet alleen wordt verdrongen binnen de functieniveaustructuur, maar
ook uit de werkgelegenheid wordt gedrongen.

es met een semi-hogere en hogere opleiding toe. Op de niveaus

3 t/m 5 groeit het aandeel van de employes met middelbare en
hogere opleidingen. Opvallend is daarbij de disproportioneel
sterke toename van de categorie met een middelbaar opleidings-

G. J. M. Conen
F. Huijgen
B. J. P. Riesewijk

Auteurs