Ga direct naar de content

Uit de schaduw van de groten

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 30 1981

Uit de schaduw van de groten
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN*

Met midden- en kleinbedrijf is uit de schaduw van het grote bedrijf getreden. Steeds meer wint ook
in beleidskringen de overtuiging veld dat het kleine bedrijf een eigen zelfstandige functie vervult die
van groot belang is in een dynamische economie. Maar nu lijkt de stemming weer te zijn doorgeslagen
naar de andere kant en worden, b.v. ten aanzien van de werkgelegenheid, te hoge
verwachtingen gekoesterd van de rol die het midden- en kleinbedrijf kan vervullen. In dit artikel
wordt ingegaan op de betekenis van de kleine onderneming voor de nationale economie. De auteur
tempert te hoog gespannen verwachtingen. Wel constateert hij dat het economische beleid tot nu
toe slecht inspeelde op de karaktertrekken van de zelfstandige ondernemer en de specifieke
knelpunten voor het kleine bedrijf.

Inleiding
Er bestaat geen verrassingsvrije toekomst en dat weten we.
En toch komen we doorgaans in het denken over de toekomst
niet verder dan het eenvoudig doortrekken van lijnen: in
perioden van groei zien we alleen voortgaande groei en als de
economie tot onze verrassing omslaat, hebben we vervolgens
evenzeer de neiging om de (dan neergaande) lijn door te
trekken. Zo is het niet alleen gegaan met de economische
groei, maar ook met de concentratie in het bedrijfsleven; en
die twee hebben — naar veler oordeel — ook direct met elkaar
te maken.
Het is nog niet lang geleden dat er in onze gedachten nog
slechts een marginale plaats was weggelegd voor het middenen kleinbedrijf. Veel van de inspanningen die de overheid op
deze sector richtte, had dan ook tot doel om de sociale
gevolgen van de uitschakeling van het kleine bedrijf op te
vangen en zo de reallocatie van klein naar groot te vergemakkelijken. Dit beleid werd ook gevoed door de stemming in het
grote bedrijfsleven die er overheersend een was van: rek het
bestaan van de kleine onderneming niet langer dan de markt
toestaat, beschermende maatregelen bemoeilijken de hergroepering op de afzet- en arbeidsmarkt onnodig en leiden tot
welvaartsverlies.
Die stemming is dan nu wel omgeslagen. Het kleine bedrijf
is uit de schaduw van de groten getreden en daar zal niemand
rouwig om zijn. Maar de stemming neigt weer door te slaan:
nu lijkt alle heil, bij voorbeeld ter zake van de werkgelegenheid, van het midden- en kleinbedrijf te worden verwacht. Een
saillant detail daarbij is dat het grote bedrijfsleven ook in de
omslag in de meningsvorming weer voorop loopt. Deze
recente belangstelling voor het midden- en kleinbedrijf vanuit
de hoek van het grote bedrijfsleven is overigens niet geheel en
al belangeloos te achten. Ik kom daarop nog terug.
De vragen waarmee ik me in deze uiteenzetting wil
bezighouden, luiden:
— hoe moeten we de recente ,,herleving” van het kleine
bedrijf plaatsen?
— zijn de verwachtingen die nu worden gekoesterd ten
aanzien van het midden- en kleinbedrijf, wel reeel?
— wat beweegt de zelfstandige ondernemer en kan het beleid
daar wel op inspelen?
976

— welke beleidsdoelstelling en welke instrumenten kunnen
worden aangemerkt als een verstandige keuze?
— wat kan het bedrijfsleven zelf doen om in te spelen op de
herleving van de aandacht voor het kleine bedrijf?
De ,,revival” van het kleine bedrijf
Aan het kleine bedrijf en de zelfstandige ondernemer wordt
op uiteenlopende gronden een betekenis toegekend die uitgaat boven hun directe bijdrage aan het nationale produkt. In
traditionele kring worden het kleine bedrijf en de zelfstandige
ondernemer niet zelden gezien als de ruggegraat van de
samenleving: spaarzin, ondernemingsgeest en arbeidsethos
worden bij uitstek toegeschreven aan de zelfstandige ondernemer. Deze moralistische zienswijze is nog steeds het credo van
de middenstandsorganisaties. In het recente verleden zijn
deze traditionele waarden wat verbleekt en daarmee de
maatschappelijke betekenis die aan de zelfstandige ondernemer werd toegekend. Mogen we nu stellen dat de herleving
van de belangstelling voor de zelfstandige ondernemer en het
kleine bedrijf berusten op een restauratie van traditionele
waarden? Dit is naar mijn indruk ten dele zeker het geval en ik
kom daar bij de profielschets nog op terug.
In de huidige gedachtenvorming spelen echter ook heel
andere elementen een rol. Het verrassende is dat ook in die
nieuwe ideeen aan het kleine bedrijf extra betekenis wordt
toegekend. In die moderne opvattingen wordt het kleine
bedrijf namelijk als een graadmeter gezien voor de vitaliteit en
dynamische efficiency van een economie in haargeheel 1). Met

*) Hoogleraar commerciele economie, marktanalyse en bedrijfsstatistiek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit artikel bevat de
tekst van een inleiding voor het Amro-symposium over het middenen kleinbedrijf, gehouden te Bussum op 11 September 1981. De auteur
isdrs. D. Huisman.directeurvan SKIM me. ma. zeererkentelijkvoor
diens steun bij het schrijven van deze uiteenzetting.
1) David L. Birch, The job generation process, paper MIT, Cambridge (Mass.), 1979. G. Gudgin, Industrial location process and regional
employment growth, Saxon House, Londen, 1978. D. Storey, Job
generation and smallfirms policy inBritain, Centre for Environmental
Studies, Londen, 1980.

name valt hierbij de nadruk op het geboortencijfer van
bedrijven. Waarom wordt in dat kader zo’n groot gewicht
toegekend aan het kleine bedrijf? De recente literatuur
overziende, spelen daarbij de volgende denkbeelden een rol:
— proeftuin en voorstadium voor groei. Het midden- en

kleinbedrijf vormt de basis voor doorgroei en uitgroei
naar bedrijven van grotere omvang. De kleine onderneming is in die visie de proeftuin of het kinderstadium van

het grotere bedrijf. Alleen al op basis van kansrekening
kan men dan stellen dat er in een economic een voldoend
brede basis moet zijn, willen er ook voldoende ondernemingen van grotere omvang van de grond komen 2).

— basis voor nieuwe bedrijfstakken. Er ontstaan —juist ook
international gezien — voortdurend nieuwe branches,

niet zelden op basis van een technische doorbraak. Het
kleine bedrijf is de basis waarop zo’n doorbraak of nieuwe

ontwikkeling veelal zijn aanvang neemt. De aanwas van

Reele verwachtingen ten aanzien van het midden- en kleinbedrijf
Uit het voorgaande volgt dat in de moderne zienswijze aan
het kleine bedrijf een eigen functionele plaats kan en moet
worden toegekend. Daaruit volgt geenszins dat het kleine
bedrijfsleven in de plaats van het grote zou kunnen treden. Zo
hard durft niemand het ook te stellen, maar toch wordt er wel
gesuggereerd dat we bij voorbeeld voor onze nieuwe werkgelegenheid vooral zouden zijn aangewezen op de kleine
bedrijven. Deze gedachte is met name gelanceerd door David
Birch die dit meende te kunnen afleiden uit geboorte- en
sterfte-statistieken van bedrijven in de Verenigde Staten. Het
is saillant dat Birch voor zijn uitspraken juist zo’n bijval heeft
gekregen van de kant van het grote bedrijfsleven; ik wees daar
al op. Te onzent bij voorbeeld heeft Shell op de nieuwe trend
ingehaakt en zich een actief promoter getoond van het kleine
bedrijf. Shell staat daarin niet alleen, het verschijnsel is

nieuwe kleine ondernemingen is dus voor een economie
ook een voorwaarde voor het krijgen van aansluiting bij
geheel nieuwe soorten van bedrijvigheid in de wereld 3),
— innovatiepotentie. Ook in bestaande bedrijfstakken, zelfs

internationaal. International Management 6) heeft er een
groot artikel aan gewijd.

De verklaring voor deze opmerkelijke ommezwaai kan
voor een deel worden gevonden in de slechte werkgelegen-

indien die gekenmerkt worden door een hoge graad van

heidssituatie. Grote bedrijven zien zich vrijwel zonder uitzon-

concentratie, zijn het veelal de kleine bedrijven die door
hun grotere innovatieve potentie zorgen voor vernieuwing. De constante stroom van technische vernieuwingen
zal in elke economie op straffe van veroudering en

dering geplaatst voor de noodzaak om te rationaliseren en
arbeid af te stolen. In een arbeidsmarkt die een positieve netto
opnamecapaciteit laat zien is dit niet zo’n probleem. Maar bij
grote overschotten op de arbeidsmarkt, die vaak ook nog

stagnatie moeten worden geabsorbeerd. Het zijn de kleine

regionale concentraties vertonen, kan dat op grote weerstan-

bedrijven die niet alleen voor de nieuwe impulsen zorgen,
maar ze zijn ook in staat nieuwe ontwikkelingen snel op
te vangen. De technische vernieuwing in produktieen pro-

gekoesterde pretentie van brenger van welvaart en werkgele-

duktontwikkeling in een economie zou volgens deze zienswijze ten zeerste gebaat zijn bij een goed ontwikkeld kleinbedrijf 4);
— flexibiliteit en aanpassingsvermogen. Zelfs in een depressie
waarin de afzet in zijn geheel genomen stagneert, doen

zich grote onderlinge verschillen voor. In sommige landen
groeit de economie nog, in andere landen treedt een daling
op; sommige produktgroepen nemen in belang toe, andere
af enz. Deze voortdurende verschuivingen en het optreden
van nieuwe trends op de wereldmarkt dwingen tot voortdurende aanpassing. Kleine bedrijven met hun grotere
flexibiliteit zouden beter in staat zijn om op nieuwe
markttrends in te spelen.

Deze denkbeelden, die alle een bepaald facet benadrukken,
sluiten elkaar overigens geenszins uit. In een concrete situatie

kunnen een of meer van deze facetten samengaan. Het
algemene kenmerk is dat aan het kleine bedrijf een bepaalde
beweeglijkheid wordt toegeschreven die het mogelijk maakt

dat het beter c.q. sneller dan het grote kan inspelen op nieuwe
ontwikkelingen en verandering van elke aard. Het grote

bedrijf met zijn hogere graad van organisatie en procesbeheersing, zowel in de produktie als de afzet, zou daarentegen
beter in staat zijn om vernieuwingen en veranderingen —

nadat ze in eerste aanlegdoor innovatoren zijn bewerkstelligd
— vervolgens te consolideren en ze op grote schaal toepas-

baar te maken.
In een open economie is het dus uit een oogpunt van

dynamiek en efficiency van het grootste belang om een
evenwichtige opbouw qua bedrijfsomvang te hebben resp. een
gunstig geboortencijfer van kleine ondernemingen. In de

literatuur wordt deze relatie tussen het micro- en het macroniveau ook expliciet gelegd 5). Zo werd door Bannock gesteld

dat landen met een ,,levendige” populatie van kleine bedrijven ook een snel groeiende economie hebben, waarbij Japan,

West-Duitsland en Frankrijk als voorbeeld worden aangehaald tegenover Engeland dat dan model staat voor het
tegendeel. Hier verschijnen het kleine bedrijf en de zelfstandi-

ge ondernemer dus niet als drager bij uitstek van morele
waarden, maar als onmisbare elementen in een dynamische
,,bedrijfscultuur” die een land moet behoeden voor veroudering en stagnatie.
ESB 7-10-1981

den stuiten. In deze situatie voelt het grote bedrijfsleven dezelf

genheid als een molensteen om de nek. Van deze last wil het

zich graag bevrijden, bij voorbeeld door de aandacht naar het
kleine bedrijf te verleggen. Enige scepsis is hier dus wel op zijn
plaats.
De uitspraken van Birch hebben inmiddels nogal wat

tegenspraak uitgelokt 7). Het zijn niet in de eerste plaats de
cijfermatige uitkomsten van het onderzoek van Birch die
daarbij ter discussie staan, hoewel deze blijken te varieren
naargelang het jaar waarvoor men de analyse uitvoert, de

afbakening van de populatie van bedrijven enz. Maar het is
onmiskenbaar dat bij de grote bedrijven de uitstoot van
arbeid domineert, terwijl de werkgelegenheid bij kleine
bedrijven nog wel toeneemt.

Achter deze ogenschijnlijk eenvoudige feiten kunnen evenwel ingewikkelde bewegingstendenties schuil gaan, zodat de
beleidsimplicaties nog niet zo eenvoudig te onderkennen
hoeven te zijn. Het denkbeeld dat de werkgelegenheidsproble-

men de komende jaren door de aanwas van kleine bedrijven
zou kunnen worden opgevangen, kan als een illusie worden
bestempeld, ook al kan een verdere verschuiving bij de creatie

van nieuwe arbeidsplaatsen heel wel optreden. De onderliggende tendenties waarop men hierbij bedacht moet zijn,
hebben vooral betrekking op hergroepering van bedrijfsactiviteiten, zoals tussen kleine en grote bedrijven binnen een

zelfde bedrijfstak respectievelijk tussen industriele en dienstverlenende bedrijven. Het gaat hier dus om veranderingen in
het patroon van onderlinge leveranties van bedrijven aan

elkaar. Veranderingen in die onderlinge leveringen kunnen
optreden als gevolg van veranderingen in optimale produktieomvang en andere specifieke voor- of nadelen als gevolg van

2) W. Overmeer en F. Prakke, Nieuwe innovatieve bedriiven in
Nederland, TNO, Apeldoorn, 1980.
3) H. W. de Jong, Kleine en grote ondernemingen, Kroniek van het

ambacht, klein- en middenbedrijf, 1978.
4) R. Rothwellen W. Zegveld, Small and medium sized manufacturing

firms, Report prepared for the Six Countries Programme on Government Policies toward Technological Innovation in Industry, 1978.

5) G. Bannock, Smaller business in the UK and Germany, Londen,
1974. G. Bannock, Small firms in cities, Londen, 1978.
6) International Management, juni 1980, biz. 12-20.
7) Zie b.v. Storey, op. cit. en Skim me. ma., Geboorte- en sterftecijfers —een evaluatie van ,,thejob generation process”, intern rapport,
Rotterdam, 1981.

977

veranderde factorprijsverhoudingen, technische ontwikkelingen, en dergelijke.

Zo is het dus mogelijk dat een — macro-economisch bezien
— goeddeels onveranderd produktiepakket op veranderlijke
wijze over de populatie van bedrijven wordt verdeeld. Deze
hergroepering van activiteiten heeft dan dus geen netto effect
op de werkgelegenheid. Slechts indien het marktpenetratie-

vermogen van een economie toeneemt, hetzij op de binnenlandse markt dan wel op de exportmarkt, kan er van een netto
werkgelegenheidseffect sprake zijn. Aan de waarneming van
een verschuiving kan men dat niet zonder meer aflezen. Bij de
beleidsinterpretatie gaat het dus om de vraag onder welke
omstandigheden de opbloei van het kleinbedrijf ook het
penetratievermogen van een economie doet toenemen.

De persoon van de zelfstandige ondernemer en de mogelijkheden voor een daarop afgestemd beleid
Het is moeilijk om op de vraag waf mensen beweegt om
zelfstandig ondernemer te worden, te antwoorden zonder in
algemeenheden of stereotyperingen te vervallen. Is de zelfstandige ondernemer wel een apart type dat zich op wezenlijke punten onderscheidt van werknemers? In verschillende
landen is empirisch onderzoek op dit punt verricht en uit die

zouden opvang en begeleiding — hoe goed bedoeld ook —
afschrikwekkend kunnen werken omdat ze door de doelgroep
zullen worden gezien als inmenging die slecht bij hen past.
Er zijn ook stromingen die pp dit punt een radicaler beleid
voorstaan, namelijk het verlagen van het gehele niveau van
collectieve zekerheid en verzorging — iets waartoe we om

financiele redenen wellicht toch al gedwongen zullen worden
— om zo het ondernemerschap aan te moedigen. Op dit vlak
ligt een oplossing die een grote mate van flexibiliteit in zich
heeft, meer voor de hand: de segmentatie- of differentiate
benadering, een aan de marktstrategie ontleend beleidsconcept. Kennelijk is het zo dat de beroepsbevolking bestaat uit
groepen met een duidelijk van elkaar te onderscheiden
motivatiestructuur. In de huidige maatschappij met haar
nadruk op zekerheid, reglementeringen en verzorging, kan
eigenlijk onvoldoende worden ingespeeld op wat de groep van
de potentiele zelfstandige ondernemers beweegt.
Het overheersende maatschappelijke klimaat biedt hen ook
onvoldoende identificatiemogelijkheden. Dat is overigens
niet alleen te wijten aan de overheid; ook de grote ondernemingen lijden aan institutionalisering en overreglementering 9). Het ligt dan eigenlijk voor de hand om de onderscheiden groepen als afzonderlijke doelgroepen op te vatten en elk
op een specifieke wijze te benaderen. Dat zou de enige manier
zijn om zowel zelfstandige ondernemers als grote onderne-

onderzoekingen komt naar voren dat van de (potentiele)

mingen beide tot hun recht te laten komen. Wel is vereist dat

zelfstandige ondernemer inderdaad een nadere typering te
geven is. Hoezeer men daarbij ook moet bedenken dat het om
accentverschillen gaat, zijn deze verschillen geprononceerd
genoeg om er in het beleid iets mee te doen. Op grond van
informatie in de literatuur 8) kan de volgende profielschets
van de (potentiele) zelfstandige ondernemer worden samen-

degenen die bereid zijn risico te lopen, daarvoor dan ook een
premie ontvangen.
Doelstellingen en instrumenten van een op kleine bedrijven
afgestemd beleid

gesteld:
Profielschets van de (potentiele) zelfstandige ondernemer
1. Motivatiestructuur . . . . . . . .

2.

beschiktoverwilskrachtenzelfvertrouwen,sterkgevoel
gevoel voor verantwoordelijkheid; vindt bevrediging
in met een kleine groep iets presteren; wordt mede tot
prestaties aangezet door financiele prikkels, geld is ook
belangrijk als graadmeter voor succes; minder gericht
op respectabiliteit.
Risicohouding: . . . . . . . . . . . minder gesteld op zekerheid, gemak en vastigheid en
heeft de neiging om in geval van het onverwachte snel
handclcnd op te trcden.
Werkhouding . . . . . . . . . . . . acht de vrijheid om zelf beslissingen te kunnen nemen,
eigen ideeen te kunnen verwerkelijken en het werk zelf
te kunnen indelen, zeer belangrijk; zoekt ontplooiing in
het werken en heeft een creatieve werkhouding.
Leeftijd bij de stap tot het
ondernemerschap: . . . . . . . . . onder 35 jaar.
Sociale achtergrond . . . . . . . veelal afkomstig uit gezin waarvan vader ook zelfstandig ondernemer is.
Opleiding en ervaring ….. veeleer praktisch dan wetenschappelijk geschoold (b.v.
veeleer HTS dan TH e.d.); opgedane beroepservaring
veeleer kleine bedrijven.

We zijn in de maatschappelijke ontwikkeling op een punt
aangeland waar duidelijke keuzen moeten worden gemaakt.
Zekerheid en verzorging zijn dominerende waarden, maar het
economisch fundament waarop ze rusten, is aan het afbrok-

kelen. Deze situatie vereist een ingrijpende bijstelling van de
maatschappelijke prioriteiten. De neiging bestaat om die
keuzen uit de weg te gaan’ en naar fictieve oplossingen te
grijpen. Het kleine bedrijf als panacee te bestempelen is een

van die ficties. Maar hoe onmisbaar het kleine bedrijf vooreen

Welke conclusies voor het beleid kunnen we uit deze schets
trekken? De potentiele zelfstandige ondernemers vormen
kennelijk een aparte groep. Als men een effectief zelfstandigenbeleid wil voeren, zal men die groep ook op aangepaste

florerende en expansieve economie ook is — en de betekenis
ervan hebben we in de tweede paragraaf uiteengezet — het
kan het werkgelegenheidsprobleem alleen niet oplossen. Een
beleid ter bevordering van het kleine bedrijf dient deel uit te
maken van een algemeen economisch beleid dat gericht is op
versterking van de bedrijvensector en verbetering van de
concurrentiepositie.
Dat vooropstellend moet wel onmiddellijk gezegd worden
dat de aandacht voor het kleine bedrijf wel een belangrijk
functioneel aspect van het totale beleid dient te zijn. Kleine
bedrijven nemen niet alleen economisch gezien een eigen
functionele plaats in, ook de problematiek van de zelfstandige
ondernemer is een andere dan die van de manager van het

wijze moeten benaderen. Dit uitgangspunt lijkt evenwel niet

grote bedrijf. Het zou volgens mij — zoals reeds opgemerkt —

te sporen met de overheersende gedachten ten aanzien van de
bevordering van het zelfstandig ondernemerschap. Die gedachten gaan enerzijds in de richting van het verlagen van de
risicodrempels voor kleine ondernemers en de vergroting van
hun zekerheden en anderzijds richten die zich op het scheppen
van goede opvang- en begeleidingsmogelijkheden.

een misvatting zijn om de aandacht voor het kleine bedrijf
vorm te geven in een opvang-, informatie- en begeleidingsapparaat dat zo aan de quartaire sector zou kunnen zijn

In het licht van de profielschets lijken beide gedachten

8) E. Noelle-Neumann en E. Ring, Identification of persons with the
potential for setting up their business, paper ESOMAR Congress, 1980;

3.

4.
5.
6.

weinig adequaat. Het tegemoettreden van risico, het beleven
van vrijheid en het inspelen op het onverwachte zijn juist de
elementen die de waarde van het zelfstandig ondernemerschap uitmaken, zodat het verlagen van risicodrempels wel
averechts zou kunnen uitpakken. De weinig gemotiveerden
krijgt men daarmee toch niet over de brug; in het ergste geval
trekt men zo de verkeerde mensen aan, terwijl voor de
gemotiveerden op die manier veeleer afbreuk wordt gedaan
aan de aantrekkelijkheden van het ondernemerschap. Evenzo
978

Overmeer en Prakke, op. cit.; A. Shapero, The role ofentrepreneurship
in economic development at the less — than—national level, Workingpaper, Ohio State University, 1979; W. J. de Ridder, Ondernemings-

lust en innovatiebeleid in Nederland, ESB, 24 juni 1981; E. B. Roberts,
Entrepreneurship and technolgy, Factors in the transfer of technology, MIT-press, Cambridge (Mass.), 1969; intern onderzoekrapport

SKIM me. ma.

9) Zie E. B. Roberts, Venturing— Old and newfirms, MIT symposium
on Technology, Innovation and Industrial Development, Cambridge

(Mass.), 1979.

ontleend. Het unieke van het kleine bedrijf is juist zijn
beweeglijkheid en vergaande specialisatiemogelijkheden. Tot
die karakteristiek behoort ook een niet al te lange levenscyclus van het individuele kleine bedrijf; na een zekere periode
van succes kan verval intreden. De continui’teit van het
midden- en kleinbedrijf ligt evenwel in het komen en gaan van
ondernemingen. Maatschappelijk gezien ontstaan er slechts
problemen als de aanwas, dat wil zeggen de toetreding
onvoldoende wordt.
Een tweede gegeven voor het beleid ligt mijns inziens in de
constateringen dat in het kleine bedrijf allerlei managementfuncties die in het grote bedrijf gemeengoed zijn, eenvoudigweg niet vervuld worden. Veeleer dan hierin verandering te
willen brengen — en kleine bedrijfjes keurige schaalmodellen
van grote bedrijven te willen laten zijn — moet men beseffen
dat dit de kracht van het kleine bedrijf uitmaakt. Die luxe kan
het zich veroorloven omdat het of wel in technisch opzicht
vergaand gespecialiseerd is, dan wel heel aparte hoekjes van
de markt voorziet. Die luxe moet het zich ook kunnen
veroorloven omdat het kleine bedrijf anders op niet te dekken
overheadlasten terecht komt. Kleine bedrijven, en dan in het
bijzonder beginnende bedrijfjes, zijn vooral gediend met een
pakket (fiscale) maatregelen die de prikkels voor zelfstandigen vergroten en die voor hen specifieke knelpunten wegnemen. Vrijdom of uitstel van belasting op ingehouden winst is
een voorbeeld van zo’n maatregel. In het algemeen lijkt het
onder de huidige omstandigheden en gelet op de verschillen in
motivatiestructuur zaak om bij de bevordering van het
zelfstandig ondernemen aan de versterking van de prikkels
een centrale plaats te geven. Het daarmee gepaard gaande

financiele beslag moet worden afgewogen tegen de in een later
stadium optredende inverdieneffecten. Op een lager niveau
van overheidsbeleid kunnen twee andere beleidsingrepen een
nuttige bijdrage leveren.
De eerste betreft het aankoopbeleid van de overheid 10),
waarin het kleine bedrijf meer dan tot nu toe zou kunnen
worden ingeschakeld. Dit gebeurt in de Verenigde Staten —
zoals bekend — en men heeft daarmee gunstige ervaringen
opgedaan. De tweede ingreep betreft het scheppen van
aangepaste vestigingsmogelijkheden in combinatie met redelijke huisvestingskosten. In de naoorlogse industrialisatie
heeft het beleid van industrieterreinen voor een niet onbelangrijke impuls gezorgd, zodat dit aspect echt niet onbelangrijke
is. Daarom is het gunstig dat de laatste tijd op dit vlak allerlei

nieuwe ontwikkelingen gaande zijn, waarin ook meespeelt dat
men voor nieuwe bedrijfjes een stimulerende werkomgeving
wil creeren. Ik denk hierbij aan bedrijfstechnologische centra,
verzamelgebouwen en industrieparken. De regionale en lokale overheden — op wier werkterrein dit ligt — pakken deze
initiatieven gelukkig op. Het zou evenwel geen kwaad kunnen
als de centrale overheid deze initiatieven sterk zou stimuleren

en financieel ondersteunen.
Het grote bedrijfsleven en de ,,revival” van het kleine bedrijf

de liggen als het grote bedrijfsleven in Nederland deze
mogelijkheden systematischer ging benutten.
Ook op het punt van de toelevering ligt een nuttige rol voor
het kleine bedrijf. Het is een veel gehoorde klacht dat het
netwerk van hoog-technologische toeleveringsbedrijven in
Nederland — ook relatief gezien — niet zo ontwikkeld is als
bij voorbeeld in de Verenigde Staten. Grote Nederlandse
bedrijven wijken bij grote orders voor toelevering van allerlei
onderdelen vaak uit naar het buitenland. Het is evenwel voor
de concurrentiepositie van het Nederlandse (industriele)
bedrijfsleven van groot belang als deze vicieuze cirkel zou
kunnen worden doorbroken en kleine bedrijven meer dan tot
nu toe de kans zouden krijgen om in technologisch interessante orders te participeren en zo hun kennis en ervaring te
verbeteren.
,,Begint eer ge bezint”

Het kleine bedrijf is geen panacee voor onze economische
kwalen. De oplossing van die kwalen zou waarschijnlijk de
best denkbare stimulans zijn voor het stichten van nieuwe
bedrijfjes. De aandacht die het kleine bedrijf thans krijgt, is
overigens begrijpelijk en gunstig. Te lang heeft het kleine
bedrijf in de schaduw van de groten gestaan. Deze ontwikkeling is mede een reactie op een te verdoorgevoerde schaalvergroting, die de grenzen van de schaalvoordelen heeft overschreden, zowel technisch en commercieel gezien, als in termen van het arbeidsklimaat.
Bij het voeren van een beleid voor het midden- en
kleinbedrijf moet men zich rekenschap geven van het feit dat
klein ook anders is, zowel qua motivatie als beleidsvoering.
Dat is mijns inziens niet beter samen te vatten dan in de
omkering van een vaderlands gezegde. Voor het kleine bedrijf
geldt bij uitstek: ,,begint eer ge bezint”. Daar kunnen geen
voorlichting, opvang of begeleiding tegenop.

A. van der Zwan
10) Zie op dat punt Rothwell en Zegveld, op. cit.

RECTIFICATIE
In het artikel ,,De Europese staalindustrie: strijd tussen
,,common sense” en nationalisme (I)” in ESB van 16 September jl. is figuur 3 in spiegelbeeld afgedrukt. Daardoor wordt
de indruk gewekt alsof ruwstaalverbruik en ruwstaalproduktie in de Europese Gemeenschap sinds 1975 een aanzienlijke stijging hebben ondergaan, hetgeen onjuist is. Hieronder wordt het juiste verloop weergegeven.

Figuur 3. Ruwstaalverbruik en -produktie in de Europese
Gemeenschap (van de negen)

Voor de grote bedrijven zie ik twee concrete mogelijkheden
voor het stimuleren van het kleine bedrijf, die wederzijds voordeel bieden. Beide mogelijkheden spelen in op een gebrek aan

wendbaarheid dat grote bedrijven vaak hebben. Zo blijven
er technische mogelijkheden ,,op de plank liggen” bij grote
bedrijven, louter vanwege de omstandigheid dat de uitvoering
ervan niet past bij het bedrijf vanwege de afwijkende schaalgrootte, de afwijkende marketing en distributie enz. Niet

zelden leiden beslissingen in grote bedrijven om zulke nieuwe
mogelijkheden op de plank te laten liggen ook tot frustratie
bij de werknemers die eraan gewerkt hebben. In de Verenigde
Staten is een beweging op gang gekomen om in zulke gevallen
werknemers een kans te geven om deze vindingen in eigen
bedrijven — al of niet met deelneming van de ,,moeder” — te
commercialiseren. Het zou geheel in de lijn van het voorgaan-

ESB 7-10-1981

60-

979

Auteur