Fisconomie
Misverstanden over
pakketvergelijking
A. P. ROS*
Inleiding
De financiele problemen waarin de
overheid heden ten dage verkeert zijn
groot. Dit is op zich geen nieuws. Wel
nieuw is de grote aandacht die bij de
pogingen het hoofd te bieden aan deze
problemen aan het arbeidsvoorwaardenbeleid van de overheid wordt gegeven.
Een groot deel van de overheidsuitgaven is loongevoelig en het trendsysteem zorgt ervoor dat een stijging van
de CAO-lonen in de particuliere sector
doorwerkt in de beloning van ambtenaren en zogeheten trendvolgers. Het
is dan ook niet verwonderlijk dat de
overheid — en door haar ingestelde
adviescommissies — zich steeds meer is
gaan beraden over de gevolgen van haar
arbeidsvoorwaardenbeleid voor de begroting.
Zo luidde een van de aanbevelingen van de breed samengestelde Adviescommissie inzake het industriebeleid
(de ,,commissie-Wagner”) ,,dat de overheid in sterke mate haar verantwoordelijkheid van werkgeefster in goed overleg met de bonden van overheidspersoneel tot uitdrukking brengt en daartoe
een eigen beloningsbeleid ontwikkelt”
1). In het kader van de Heroverwegingen
van de collectieve uitgaven werd ten
aanzien van het arbeidsvoorwaardenbeleid van de overheid als een van de
mogelijkheden het vervangen van het
trendsysteem onderzocht 2). De Centraal Economische Commissie ten slotte
verklaarde in haar rapport onomwonden dat een minder mechanisch trendbeleid dan tot dusverre ware te overwegen 3).
Het zijn slechts enkele voorbeelden
die gemakkelijk tot een veel langere
reeks zijn uit te breiden. De toon is
veelal dezelfde: het trendsysteem moet
verdwijnen om ook via de ambtenarenen trendvolgerssalarissen ombuigingen
in de collectieve sector te kunnen realiseren. Bovendien kan dan veel beter op
de veranderingen in de arbeidsmarktsituatie worden ingespeeld. In dit verband wordt vaak gedacht aan een periodiek te houden onderzoek naar de verschillen in arbeidsvoorwaarden tussen
werknemers bij de overheid en in de particuliere sector (de pakketvergelijking)
ESB 9-9-1981
en een daarop gebaseerd arbeidsvoorwaardenbeleid van de overheid als volwaardige vervanger van het trendsysteem. Hierbij steken echter de volgende
drie misverstanden de kop op:
1.een pakketvergelijkend onderzoek
is een belangrijk ombuigingsinstrument;
2. een pakketvergelijking is bedoeld als
vervanging van het trendsysteem;
3. zo’n onderzoek is eenvoudig van aard
en snel uit te voeren.
Op de gedachte dat pakketvergelijking
geldentificeerd zou mogen worden met
bezuinigingen op de ambtenarensalarissen, is bij een andere gelegenheid al
uitvoerige kritiek geleverd 4). Hier zal
kort worden stilgestaan bij de relatie
tussen pakketvergelijking en trendsysteem en zal vervolgens een aantal theoretische en praktische problemen worden behandeld die zich bij een pakketvergelijking voordoen.
Pakketvergelijking: een vervanger van
het trendsysteem?
De tweede misvatting is de gedachte
dat een pakketvergelijkend onderzoek
slechts zin heeft als vervanging van het
trendsysteem. Niets is echter minder
waar. Er kan namelijk betoogd worden
dat een pakketvergelijkend onderzoek
juist bij uitnemendheid geschikt is als
ondersteuning van het trendbeleid zoals
dat nu gevoerd wordt. Immers, het
trendbeleid is in principe bedoeld om
een gelijke welvaartsontwikkeling voor
ambtenaren en werknemers in het particuliere bedrijfsleven te bewerkstelligen
5) en voor het antwoord op de vraag of
die gelijke welvaartsontwikkeling inderdaad plaatsvindt kan pakketvergelijkend onderzoek nuttige diensten bewijzen.
Andersom geredeneerd is een pakketvergelijking niet de enige mogelijke vervanger van het trendbeleid en, zoals
straks zal blijken, zeker niet een optimale vervanger. Er is een scala van
mogelijkheden, varierend van het uiterste van dwang, onderhandeling, overreding of overleg op centraal niveau, tot
het vaststellen van de arbeidsvoorwaar-
den per functie of zelfs per individu.
Pakketvergelijking is dus niet noodzakelijk een vervanger van het trendsysteem, en is ook niet het enige alternatief ervoor. Een eventueel besluit tot
het instellen van een periodiek te houden pakketvergelijkend onderzoek houdt
dus niet per definitie ecr afschaffing
van de trend in.
Is een pakketvergelijking eenvoudig?
In theorie is een pakketvergelijkend
onderzoek makkelijk. Defmieer de te
onderzoeken groepen werknemers (functies, rangen, beroepen of wat dan ook)
zowel bij de overheid als in de particuliere sector 6), meet in beide sectoren
alle vormen van inkomen die door die
groepen verdiend worden, herleid alle
inkomenscomponenten op een noemer
en vergelijk die beide uitkomsten.
De praktijk is, zoals meestal, heel anders. De problemen beginnen al bij het
achterhalen van sommige in geld luidende, huidige inkomensbestanddelen. Vervolgens zorgen de pensioenvoorzieningen
voor grote moeilijkheden bij de herleiding op huidige inkomens. Ten slotte
hebben we bij de niet in geld luidende
inkomenscomponenten problemen met
de inventarisatie en de waardering.
Informatie over inkomen in geld is
vaak betrekkelijk eenvoudig te verkrijgen. Dat geldt in elk geval voor de overheid, maar ook voor de contractlonen
in de particuliere sector. Over de nietregelingslonen is echter al veel moeilijker iets te weten te komen, om over
,,extra” inkomen, zoals gratificaties en
winstdelingen maar helemaal niet te
spreken.
De pensioenvoorzieningen, die wel
in geld luiden maar een uitgesteld inkomensbestanddeel vormen, zijn voor
ambtenaren meestal anders geregeld
dan voor werknemers in de particuliere
*De auteur dankt drs. A. G. J. Haselbekke,
drs. C. A. Hazeu en prof. dr. D. J. Wolfson
voor hun commentaar op een eerdere versie
van dit artikel. Uiteraard blijven onjuistheden voor zijn rekening.
1) Adviescommissie inzake het Industriebeleid, Een nieuw industrieel elan, ‘s-Gravenhage, 1981.
2) Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16625,
nr. 4, biz. 90.
3) Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16625,
nr. 5, biz. 108.
4) A. P. Ros en D. J. Wolfson, Pakketvergelijking en collectieve besluitvorming, ESB,
26 november 1980, biz. 1330-1333.
5) Dit werd nog onlangs door de minister van
Binnenlandse Zaken benadrukt in de memoHe van toelichting op de begroting van zijn
departement voor 1981, Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400, Hoofdstuk VII, nr. 2,
biz. 52.
6) Op dit probleem zal hier niet verder worden ingegaan. Zie A. P. Ros en D. J. Wolfson,
Vooronderzoek pakketvergelijking van arbeidsvoorwaarden, Ministerie van Binnenlandse Zaken, VGravenhage, 1980, biz. 1421 en 45-49.
875
sector. Hoe hoog iemands pensioen zal
Figuur 1. Gevolgen van een gebonden
zijn hangt, generaliserend gesproken,
af van het voor hem geldende pensioen-
overdracht met hoeveelheidsaanpassing
verhouding verandert niet en het individu krijgt er als het ware inkomen bij),
totdat deze aan de indifferentiecurve
I, raakt. Dit is het geval voor budgetlijn A3B2, en het denkbeeldige optimum
systeem en van zijn carriereverloop.
Vooral dit laatste is een onbekende
factor. Bovendien moet ,,inkomen later”
ligt op I,. De compenserende variatie
van de gebonden overdracht is — langs
worden herleid tot ,,inkomen nu” en
de B-as gemeten B2-B,. Dit is een lager
over de vraag welke discontovoet
bedrag dan de marktwaarde van de overdracht. Deze marktwaarde is eenvoudig
daarvoor gebruikt zou moeten worden
is het laatste woord nog niet gezegd 7).
te bepalen: we weten hoeveel eenheden
Voor een voorbeeld van een poging,
A het individu gebruikt in zijn optimum E, en we vermenigvuldigen deze
hoeveelheid met de marktprijs. In de
verschillen in pensioenvoorzieningen
tussen werknemers bij de overheid en in
de particuliere sector te kwantificeren
figuur wordt dit gevonden door een
budgetlijn evenwijdig aan A2B, (die de
wordt verwezen naar Quinn 8).
Het secundaire inkomen resulteert
door het primaire geldinkomen te corri-
marktprijsverhouding immers weerspiegelt) door het optimum E, te trekken.
Het resultaat is A4B3 en de marktwaarde
geren voor ongebonden heffingen door
of subsidies van de overheid. Dit kan,
als het primaire inkomen eenmaal be-
van de gebonden overdracht is dus, in B
kend is, vrij eenvoudig berekend worden. Op dit gebied is overigens al veel
gemeten, B3-B,. Als de werkgever in
plaats van een gebonden een ongebonden (vrij besteedbare) overdracht had
gedaan welke zo hoog was dat het individu E r zou kunnen bereiken, dan zou
E, niet gekozen zijn omdat met dit extra
vrij beschikbare inkomen een hogere
onderzoek gedaan, waarvan dankbaar
gebruik gemaakt kan worden 9).
A, A,
A,
Grote problemen doen zich echter
voor bij de gebonden inkomensbestanddelen, die in goederen, diensten of
In deze figuur staat op de horizontale
rechten worden genoten. Er is hier een
as de hoeveelheid van het gesubsidieerde
scala van mogelijkheden waar te nemen.
Zo zijn er in de eerste plaats natuurlijk
goederen die werknemers als beloning
van him werkgever ontvangen: autoen telefoongebruik, huur- of koophuis
via de baas, voordelige inkoop van pro-
goed A, en op de verticale as het totaal
dukten van eigen bedrijf en ,,dienst”reizen naar gewilde bestemmingen zijn
slechts enkele voorbeelden. Verder diensten (c.q. betalingsregelingen daarvoor),
zoals een voor ambtenaren en werknemers in het particuliere bedrijfsleven
verschillende ziektekostenvoorziening
van de goederen die behalve A nog kunnen worden gekocht. Er wordt van uitgegaan dat het inkomen gegeven is en
geheel wordt besteed en dat de indifferentiecurven de gebruikelijke vorm hebben. Stel dat het individu in deze situatie,
gegeven zijn inkomen en de regeling
die de werkgever getroffen heeft, bij zijn
werkgever ten hoogste A! stuks goederen kan kopen en dat hij anderzijds op
de markt maximaal B, andere goederen
kan verwerven. Zijn budgetlijn is dan
indifferentiecurve dan I, zou kunnen
worden bereikt. Het ,,echte” optimum
zou dan E3 worden, gelegen op de hogere
indifferentiecurve I3.
Het blijkt dus dat met een ongebon-
den inkomensoverdracht een hoger
nutsniveau kan worden bereikt dan met
een gebonden overdracht die — tegen
de marktprijs gewaardeerd — even groot
is. In termen van B: de marktwaarde
van de gebonden overdracht is B3-B! en
de waarde die het individu aan die overdracht hecht is B2-B,. Het verschil, B3-B2,
wordt ,,benefit deficiency” 10) of ,,bene-
en opleidingsmogelijkheden in de func-
A,B,, welke raakt aan indifferentiecurve
fit shortfall” 11) genoemd. De ,,gever”
tie. En ten slotte ook ,,ongrijpbare”
I,, in het punt E,. Dit punt weerspiegelt
onder de gegeven omstandigheden de
optimale hoeveelheden A en B.
voile pond voor betalen, maar de ,,ont-
factoren als (on)zekerheid omtrent het
behouden van de baan, de werkomstandigheden en de verantwoordelijkheid.
Het is vrijwel ondoenlijk een overzicht
te krijgen van de mate waarin werknemers in de particuliere en de collectieve sector hiervan ,,profijt hebben”.
Wat is nu de juiste waardering voor
de gebonden overdracht van A? Daartoe
moeten we kijken hoe de situatie wordt
als de werkgever het goed niet meer met
Naast deze praktische moeilijkheden
individu zou het goed dan tegen de
menten van het inkomen kan namelijk
is deze verandering weer te geven met
in het algemeen niet geschieden door
de genoten hoeveelheid te vermenigvul-
een benedenwaartse draaiing van de
budgetlijn vanuit punt B,. Immers, het
digen met de prijs die het goed, de dienst
individu kan nu met zijn inkomen nog
of het recht in het vrije economische
evenveel B maar minder A kopen. De
verkeer zou hebben. Het is nuttig eerst
nieuwe budgetlijn wordt nu bij voorbeeld A2B, en het nieuwe optimum
wordt gevonden in punt E2 op indifferentiecurve I2. De waardering van de
gebonden overdracht van goed A kan nu
in geld worden uitgedrukt door te bepalen welk bedrag het het individu mogelijk maakt van indifferentiecurve I2 naar
I, terug te gaan. Dit bedrag wordt de
compenserende variatie van de gebonden overdracht genoemd. In de figuur
kan deze compenserende variatie gevonden worden door de budgetlijn A^B,
evenwijdig omhoog te schuiven (de prijs-
vanger” hecht er een lagere waardering
aan omdat de overdracht niet vrij besteedbaar is. Het verschil van de twee is
de ,,prijs die moet worden betaald voor
het doorkruisen van de individuele
een prijssubsidie zou verstrekken. Het
is er een probleem van theoretische aard.
De waardering van deze tertiaire ele-
van het goed moet er op de markt het
een onderscheid te maken tussen goede-
ren die geheel of gedeeltelijk een prijssubsidie krijgen en waarvan de werknemer zelf de gebruikte hoeveelheid kan
bepalen (bij voorbeeld kilometervergoeding), en goederen die in vastgestelde
hoeveelheden door de werkgever worden verstrekt (bij voorbeeld een auto
van de zaak). In figuur 1 wordt het eerste
geval, prijssubsidie op een goed met
mogelijkheid van hoeveelheidsaanpassing, geanalyseerd voor een individuele
werknemer.
876
marktprijs moeten kopen. In de figuur
7) Zie A. P. Ros en D. J. Wolfson, op. cit.,
biz. 32^0.
8) J. F. Quinn, Compensation in the public
sector: are civil servants overpaid?, paper gepresenteerd op het 36e IIFP-congres, Jeruzalem, 1980.
9) Zie bij voorbeeld C. A. de Ram, F. G. van
Herwaarden en V. Halberstadt, Deinkomensontwikkeling van werknemers in de marktsector en in de publieke sector 1973-1977,
ESB, 14 juni 1978, biz. 592-597; Sociaal en
Cultureel Planbureau, Profijt van de overheid
in 1977, VGravenhage 1981, in het bijzonder
biz. 339-342.
JO) D. J. Wolfson, Zin en onzin van het tertiaire inkomensbegrip, in N. C. M. van
Niekerk (red.), Tertiaire inkomensverdeling,
Deventer, 1979, biz. 16-67.
11) J. Hartog, De individuele waardering van
overheidsuitgaven, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, 1980.
preferenties. Het blijkt dus dat waardering van gebonden inkomensbestanddelen tegen de vigerende marktprijs
Figuur 4. Gevolgen van een overdracht
zonder hoeveelheidsaanpassing; geen
„benefit deficiency” (algemeen)
een overschatting inhoudt, zelfs als deze
treffer een ,,echt” optimum bereikt en
de compenserende variatie is gelijk aan
de marktwaarde.
In figuur 4 is eveneens sprake van een
prijs onder condities van volledig vrije
mededinging tot stand is gekomen. Alleen als gewerkt wordt met oneindig
,,echt” optimum. Hier wordt zelfs meer
van het goed A geconsumeerd dan de
kleine veranderingen leidt zo’n methode tot acceptabele resultaten 12). Hier-
rest wordt er op de markt bijgekocht.
werkgever ter beschikking stelde. De
Ook in dit geval is er geen sprake van
van zal in de praktijk zelden of nooit
een ,,benefit deficiency”. Vergelijking
sprake zijn, getuige de hierboven geEen andere moeilijkheid kan ontstaan
van de figuren 2, 3 en 4 leert dat het verloop van het inkomensconsumptiecurve
(de curve die de optima bij verschillende
als de werknemer bij een gebonden
inkomensbestanddeel geen invloed uit
inkomens verbindt, in alle figuren Y
genoemd) bepaalt of er een ,,benefit
kan oefenen op de ontvangen hoeveel-
deficiency” ontstaat. Loopt deze curve
heid. In de trant van het hierboven ge-
links van het knikpunt van de budgetlijn
(punt C) dan gebeurt dit wel. Loopt de
curve d66r het punt of rechts ervan, dan
noemde voorbeelden.
geven voorbeeld stelt een werkgever bij
voorbeeld een auto van bepaald merk
en type ter beschikking en de werknemer kan hem alleen accepteren of
weigeren. Hij kan niet om een grotere
of kleinere auto vragen (analytisch te
zien als m6er of minder ,,eenheden
auto”). Het hangt nu van het verloop
van de indifferentiecurven af of er een
,,benefit deficiency” zal ontstaan. In de
figuren 2, 3 en 4 wordt aangegeven welke
mogelijkheden er zijn.
Figuur 2. Gevolgen van een overdracht
zonder hoeveelheidsaanpassing; ,,benefit deficiency”
gebeurt dit niet. Met andere woorden:
hoe inkomensinelastischer de vraag
naar goed A is, hoe groter de kans dat
In alle drie de figuren geldt voor de
situatie waarin het individu alleen vrij
beschikbaar inkomen ontvangt, de budgetlijn A2B,. Net als in figuur 1 wordt
in het geval zonder gebonden overdrachten het optimum bereikt in punt E2,
gelegen op de indifferentiecurve I2. Als
nu de werkgever A x eenheden van goed
A aan het individu ter beschikking stelt,
zonder dat deze over die hoeveelheid
kan beslissen, wordt de nieuwe (geknikte) budgetlijn A^B,. Deze lijn wordt
gevonden door A 2 B, simpelweg A x eenheden naar rechts te verschuiven. Het
gearceerde lijnstuk B,C behoort theoretisch ook tot de mogelijkheden, al zal
een rationed handelend individu hier
,Y
nooit een optimum bereiken. Immers,
op dit lijnstuk is steeds meer A mogelijk
zonder opoffering van eenheden B. Pas
nadat het punt C is bereikt wordt een
echte afruil noodgedwongen. De relevante budgetlijn is derhalve A,C. In figuur 2 is het geval weergegeven waarin
de gebonden overdracht een ,,benefit
B
B,
deficiency” veroorzaakt. De indifferentiecurven hebben een zodanige vorm
A2 A 3 A,
dat zij met de nieuwe budgetlijn geen
raakpunt gemeen hebben. De hoogst
bereikbare indifferentiecurve is I,, die
wel door het punt C gaat maar een subFiguur 3. Gevolgen van een overdracht
zonder hoeveelheidsaanpassing; geen
„benefit deficiency” (grensgeval)
optimaal resultaat oplevert. De compenserende variatie is, analoog aan de
redenering bij figuur 1, gelijk aan B2-B,.
De marktwaarde van het goederen-
pakket is wederom B3-B,, zodat de
,,benefit deficiency” B3-B2 bedraagt.
In dit geval wordt de hoeveelheid die
door de werkgever beschikbaar is ge-
steld, inderdaad geconsumeerd. Als
echter de marktwaarde van de gebonden
overdracht in vrij besteedbaar inkomen
er een ,,benefit deficiency” ontstaat. Of,
in alledaagse taal, hoe noodzakelijker
het goed, hoe groter de kans dat de
marktwaarde van de gebonden overdracht een overschatting van de werkelijke waarde (voor de werknemer) is.
Of, nog populairder gezegd: als we zowel
een huis van de zaak als een jaarlijks
snoepreisje naar een vastgestelde be-
stemming tegen de marktprijs waarderen, zitten we er in het eerste geval waarschijnlijk verder naast dan in het tweede.
Nog twee complicaties. In de figuren
zijn tot nu toe continue budgetlijnen en
indifferentiecurven getrokken. Dat betekent dat we uitgegaan zijn van de
veronderstelling dat de goederen deelbaar zijn en dat ze in ieder geval op een
markt zijn te verkrijgen. De eerste complicatie is dat veel goederen echter niet
in oneindig kleine eenheden zijn te split-
sen, of als er eenmaal iets van aanwezig
is, niet zo eenvoudig een hoeveelheidsaanpassing kunnen ondergaan. In de
figuren 2, 3 en 4 was die onmogelijkheid van hoeveelheidsaanpassing er al
wat betreft de gebonden overdracht aan
de werknemer, maar kon deze er op de
markt nog (oneindig kleine) hoeveelheden bij kopen. Bij grootschalige over-
drachten, zoals bijvoorbeeld de auto van
de zaak, is een kleine hoeveelheidsaanpassing, ook naar meer goederen,
meestal niet mogelijk. Als een consument voor de beslissing staat of hij op
de markt een auto zal kopen, kan hij de
afmeting, het motorvermogen, het aan-
tal deuren e.d. in zijn afweging betrekken. Kleine veranderingen in deze karakteristieken (op te vatten als hoeveelheids-
aanpassingen) zijn dan mogelijk. Heeft
een werknemer echter een auto van zijn
was ontvangen zou het individu er min-
werkgever ontvangen, dan zijn deze
der van hebben gekocht en een hogere
indifferentiecurve (i.e. I3) hebben bereikt. In figuur 3 wordt eveneens precies
De keuze is dan discontinu: de auto
weigeren, de auto accepteren en, na dat
de van de werkgever ontvangen hoeveelheid A geconsumeerd. Hier is deze A
karakteristieken voor hem een gegeven.
punt, weer alle keuzemogelijkheden voor
wel optimaal. De budgetlijn A,C raakt
hier namelijk wel aan een indifferentiecurve (I,)- Er wordt bij deze toevalsESB 9-9-1981
12) J. Hartog, op. cit., biz. 7 e.v.
877
een tweede auto hebben. Dat-betekent
dat de werknemer dichtbij het knikpunt
van zijn nieuwe budgetlijn geen keuzemogelijkheden heeft en teruggedrongen
om de waardering beter te begrenzen zou
de praktijk zeer wel tot een suboptimale
een benadering met behulp van prijsindexcijfers kunnen zijn. De theorie van
de ,,echte” index van de kosten van
levensonderhoud probeert een benadering te vinden van de verhouding tussen
de waarde van twee goederenpakketten
die gelijk nut opleveren. We hebben bij
de waardering van gebonden inkomensbestanddelen — analytisch gezien — ook
te maken met een prijsverandering, dus
oplossing leiden en daarmee waardering
wellicht kunnen we met deze theorie iets
tegen marktprijzen onjuist laten worden.
De tweede complicatie ontstaat als een
verder komen. Onder bepaalde voorwaarden ligt de waarde van de gezochte
gebonden inkomensbestanddeel in vaste
,,echte” prijsindex tussen het huidig
hoeveelheden niet op een markt is te
kopen. Hoeveelheidsaanpassing naar
beide richtingen is dan uiteraard onmo-
gewogen (Paasche) en het basisgewogen
(Laspeyres) prijsindexcijfer van de twee
pakketten. Het Laspeyres indexcijfer is
te berekenen omdat hiervoor (in termen
van figuur 1) de waardering van pakket
E! tegen oude en nieuwe prijzen bekend
wordt naar dit punt, of naar een punt op
de budgetlijn dat twee auto’s aangeeft.
In beide gevallen wordt een suboptimale
oplossing gevonden en ontstaat er dus
een ,,benefit deficiency”. Ook een situatie als geschetst in figuur 4 kan dus in
gelijk. Te denken valt hier aan bij voor-
beeld een opleiding in het bedrijf of de
dienst, die alleen door de werkgever
wordt of kan worden verzorgd (opleiding tot belastinginspecteur?). Hier
wordt alleen een optimum bereikt als de
,,toevalstreffer” van figuur 3 opgeld
doet. In alle andere gevallen ontstaat
een ,,benefit deficiency”.
Alles bij elkaar blijkt dat in veel gevallen redenen bestaan om waardering
van gebonden inkomensbestanddelen
tegen de marktprijzen als onnauwkeurig
af te wijzen. En omdat we gewoonweg
niet kunnen achterhalen in welke (weinig
voorkomende) gevallen die nog wel tot
acceptabele resultaten zou leiden, is
waardering tegen de marktprijs in het
algemeen te onzeker om er een degelijke
vergelijking van pakketten arbeidsvoor-
waarden mee te onderbouwen. Intussen
is met het aldus gevonden bedrag wel de
absolute bovengrens van de waardering
gevonden. Dit gegeven is altijd nog beter
dan niets. We weten dan in elk geval beneden welk bedrag de gebonden inkomensbestanddelen gewaardeerd moeten
worden, helaas nog niet hoeveel daar beneden.
De vraag rijst of het ook mogelijk is
een relevante ondergrens van de waardering te vinden. Hiervoor gaan we even
terug naar figuur 1. Het verloop van geen
der indifferentiecurven is bekend, dus
raaklijnen aan deze curven kunnen we
niet bepalen. De enige uitzondering is
de budgetlijn B, A,, die raakt aan indiffe-
rentiecurve Ii in punt E,. Dit punt is
namelijk bekend, het is de combinatie
die het individu in de te onderzoeken
moet zijn. Het laatste indexcijfer kunnen
we echter niet berekenen, want daarvoor
moeten we het nieuwe pakket (EJ waarderen tegen nieuwe en oude prijzen.
Deze laatste waardering is niet te achterhalen. Verder wordt ook niet aan de ge-
stelde voorwaarde voldaan. Deze komt
er in termen van prijzen op neer dat de
prijsverandering oneindig klein moet
zijn 13). En dat is bij gebonden inkomensbestanddelen meestal nooit het ge-
val. Dus zelfs al zouden we zowel het
Laspeyres als het Paasche prijsindexcijfer weten, is het nog niet zeker dat
de gezochte index tussen deze twee ligt.
Hartog 14) onderzocht de praktische
toepasbaarheid van nog enkele benaderingen van de echte prijsindex en constateerde dat ook van deze ingewikkelder
vormen (Fisher’s ideale index en de
Tornqvist-index) geen oplossing te verwachten valt. De liefhebbers verwijs ik
verder naar zijn betoog. Alles bij elkaar
blijkt er dus (nog) geen praktisch werkende objectieve methode te zijn voor
het correct waarderen van gebonden
inkomensbestanddelen.
is gezuiverd voor de invloed van alle
mogelijke andere factoren. Heel belangrijk is in dit verband de vraag naar arbeid in een zelfde of soortgelijke functie
bij het bedrijfsleven en de overheid. Het
is bij voorbeeld niet verwonderlijk dat
als in een van de twee sectoren de werkgelegenheid in een functie sneller toeneemt dan in de andere, de stroom naar
die groeiende sector groter zal zijn dan
andersom.
Als echter in een sector de werkgelegenheid in een functie achteruit gaat,
wordt de vergelijking dubieus. Werknemers die door deze ontwikkeling zon-
der werk (dreigen te) komen, hebben
niet de keus tussen werken in de ene of
in de andere sector, maar tussen werken
in de andere (niet-inkrimpende) sector,
werken in een andere functie, of zonder
werk komen. Het woord ,,keus” wordt in
dit geval een leeg begrip en de verhouding instroom-uitstroom weerspiegelt
niet meer de relatieve aantrekkelijkheid
van de arbeidsvoorwaarden van de te
onderzoeken functies alleen. En daarmee komt ook deze methode om pakket-
ten arbeidsvoorwaarden te vergelijken
op losse schroeven te staan.
Natuurlijk heeft de overheid bij de bepaling van haar arbeidsvoorwaardenbeleid te maken met randvoorwaarden
die de arbeidsmarkt haar oplegt 16). In
de eerste plaats heeft zij in dit opzicht te
maken met een van de algemeen aanvaarde centrale doelstellingen van economische politick, te weten het streven
naar een evenwichtige, optimale economische groei. Onverenigbaar met dit
culiere sector een dermate grote zuigkracht uitoefent dat de produktie-
Er is nog een mogelijkheid die ons op
kunnen geven. Helaas (toegegeven, het
wordt eentonig), is de informatiewaarde
van deze benadering gering. Het gaat
hier om een praktische uitwerking van
het kort komt de gedachtengang op het
,,revealed preference”-methode 15). In
volgende neer. Individuen hebben voorkeuren die in het geval van pakketvergelijking (nog) niet altijd per inkomensbestanddeel zijn te achterhalen. Een individu waardeert zelf wel alle lusten en
lasten die verbonden zijn aan een bepaalde functie bij een bepaalde werkgever. En het resultaat van die afweging
komt onder andere tot uitdrukking in
zijn gedrag op de arbeidsmarkt en dat is
wel te meten.
878
de relatieve aantrekkelijkheid van de arbeidsvoorwaarden bij de twee sectoren.
Uiteraard kan een dergelijke uitspraak
alleen gedaan worden als de vergelijking
het eerste gezicht een antwoord lijkt te
rende prijsverhouding en deze is ook bekend. Het resultaat is echter triviaal: we
Een andere, praktische mogelijkheid
overheid in vergelijking met de ,,tegenovergestelde stroom” een indicatie van
leid zijn dat ten opzichte van de parti-
De arbeidsmarkt
de door Samuelson gei’ntroduceerde
Indexcijfers
zelfde c.q. gelijkwaardige functie bij de
streven zou een arbeidsvoorwaardenbe-
situatie werkelijk consumeert. De helling
van deze budgetlijn is gelijk aan de vigekomen in punt B, uit en dit betekent dat
de individuele waardering van gebonden
inkomensbestanddelen ten minste nul
bedraagt. De werkelijke waardering ligt
ergens tussen nul en de marktwaarde,
maar waar precies blijft onbekend.
een bepaalde periode een bepaalde functie in de marktsector verruilt voor een
Zo vormt het aantal personen dat in
13) Voor een heldere, beknopte uiteenzetting
van deze materie, zie R. G. D. Alien, Index
numbers in theory and practice, Macmillan,
Londen en Basingstoke, 1975, biz. 65-72.
Uitvoerig werd de theorie van de echte prijsindex voor het eerst uitgewerkt in A. A.
Konu’s, The problem of the true index of the
cost of living, Econometrica, nr. 7, januari
1939, biz. 10-29, en H. Schultz, A misunderstanding in index-number theory: the true
Koniis condition on cost-of-living index numbers and its limitations, Econometrica, nr. 7,
januari 1939, biz. 1-9.
14) J. Hartog, op. cit., biz. 18-20.
15) P. A. Samuelson, Foundations of economic analysis. Harvard University Press,
Cambridge (Mass.), 1947, biz. 146 e.v.
16) Zie ook E. A. Bolhuis, Salarisontwikkeling bij de overheid, 1920-1980, ESB, 5
augustus 1981, biz. 745-750.
capaciteit in deze sector blijvend wordt
aangetast. Ten tweede
overheid als werkgever
waarde bij haar beleid
beidsvoorwaarden van
ondervindt de
een randvoorinzake de arhaar werknemers. Volgens de Memorie van Toelichting bij de begroting van Binnenlandse Zaken 1980 is het personeelsbeleid van de overheid gericht op het
verwezenlijken van onder andere ,,de
aanwezigheid van voldoende personeel
van voldoende kwaliteit om de bestaande en toekomstige taken van de rijksdienst zo goed en zo doelmatig mogelijk
te helpen verrichten” 17). De overheid
kan haar arbeidsvoorwaarden dus ook
niet zo ongunstig laten zijn dat zij geen
mensen meer kan krijgen. Aldus wordt
een begrenzing van de speelruimte voor
het arbeidsvoorwaardenbeleid van de
overheid aangegeven, voor de toetsing
waarvan het arbeidsmarktgedrag van
werknemers nuttige gegevens kan verschaffen. Betrouwbare conclusies over
de precieze verschillen in pakketten arbeidsvoorwaarden zijn onder de huidige
omstandigheden uit een dergelijke benadering echter niet af te leiden.
Besluit
Het blijkt dat er bij de praktische
uitwerking van een volwaardig pakketvergelijkend onderzoek nogal wat problemen rijzen en dat de gedachte dat
zo’n onderzoek snel en eenvoudig is uit
te voeren, op een misvatting berust. Al te
veel pessimisme omtrent de praktische
relevantie is echter ook niet op zijn
plaats. We kunnen nog niet alles te
weten komen, maar wel veel. En de
waarde van een aantal inkomensbestanddelen kan in ieder geval benaderd
c.q. begrensd worden. Wat betreft de
zaken die (nog) niet bekend zijn is bereid-
heid bij de betrokken partijen in ieder
geval af te durven spreken hoe men tot
een uitspraak zal komen, gewenst.
Verder verdient de ontwikkeling van
theoretisch verantwoorde en praktisch
toepasbare methoden om de nog bestaande moeilijkheden te kunnen oplos-
sen, de hoogste prioriteit. Dan kan misschien eindelijk eens echt worden onder-
zocht hoe de arbeidsvoorwaarden van
werknemers in de collectieve en de particuliere sector zich in diverse functies
tot elkaar verhouden. Als we die informatie tenminste echt willen hebben.
A. P. Ros
17) Tweede Kamer,zitting 1979-1980,15800,
Hoofdstuk VII, nr. 2, biz. 56.
ESB 9-9-1981