Ga direct naar de content

Het optimistische CPB

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 2 1981

Het optimistische CPB
DRS. A. M. VAN NUNEN*

In De Nederlandse economie in 1985 schetst het Centraal Planbureau
een somber beeld voor de komende jaren. De werkloosheid zal nog toenemen en de
mogelijkheden om hier wat aan te doen, zijn uiterst gering.
In dit artikel wordt de centrale projectie in de middellange-termijnverkenning van het CPB
gekenschetst als een optimistisch beeld. Eigen becijferingen doen de auteur vermoeden dat de
werkloosheid wel eens 200.000 manjaren hoger zou kunnen komen te liggen dan de
500.000 manjaren die het CPB voorspelt. Langdurig volgehouden loonmatiging, ten einde
de rendementen in het bedrijfsleven te verhogen, ziet hij als enig middel dat tot een
structureel herstel van de economie kan leiden.

Inleiding

De resultaten van de centrale projectie

Met het verschijnen van het middellange-termijnplan van
het Centraal Planbureau 1) staat het functioneren van ons
economisch bestel nog eens extra in de belangstelling.
De prestatie van dat bestel komt zeer pregnant naar voren
in de resultaten van de zogenaamde centrale projectie (een
constante arbeidsinkomensquote (aiq) van 95% en 500.000
manjaren werkloosheid) en van de doorgerekende beleidsscenario’s (een nog extreem hoge aiq van minstens 92% en
een vermindering van de werkloosheid met hoogstens 60.000
manjaren). Daarnaast is een voetnoot in de publikatie in dit
opzicht van groot belang, waarin onomwonden de voorkeur
wordt uitgesproken voor een centraal geleide loonpolitiek 2).
In het onderstaande willen we in de eerste plaats aangeven
dat de alarmerende resultaten van centrale projectie en daarmee tevens van het centrale beleid kunnen worden gekwalificeerd als een optimistische visie, althans wanneer men
strikt redeneert binnen het denkkader van het CPB. In dit
kader speelt de vraagzijde van het economisch proces een
grote rol, niettegenstaande het feit dat bij de analyse gebruik
wordt gemaakt van het zogenaamde Vintaf-model. Kortweg
gezegd wordt in dat model door middel van het jaargangenblok aandacht geschonken aan de aanbodzijde van het economisch proces. De in dit blok berekende produktiecapaciteit wordt geconfronteerd met een uit het vraagblok bekende
effectieve vraag, waarna een bepaalde bezettingsgraad resulteert. Omdat de werkgelegenheid mede bepaald wordt door
de bezettingsgraad, die in voorkomende gevallen duidelijk
meer gewicht in de schaal legt dan de creatie van nieuwe
arbeidsplaatsen 3), en het nationale inkomen bepaald wordt
door de bestedingen en niet door een of andere produktiefunctie, mag worden gesteld dat de effectieve vraag dominerend is in het gebruikte model.
In de tweede plaats wordt in dit artikel een andere berekeningswijze naar voren gebracht dan het CPB gebruikt.
Met deze methode kan worden aangetoond dat het bedrijfsleven niet rechtstreeks, dat wil zeggen op de markt, maar
slechts via herverdeling van verdiende inkomens door de
overheid, een noodzakelijke toeneming van de overige
(niet-loon)inkomens kan verkrijgen. Daarvoor zal een niet
geringe loonmatiging nodig zijn. Ten slotte wordt nog kort
stilgestaan bij de beleidsscenario’s in het middellangetermijnplan.

In deze paragraaf wordt nagegaan hoe afzetverwachtingen
het toekomstige inkomen determineren. Daarbij zal op een
punt van de CPB-voorspelling worden afgeweken. Daarna
worden de werkloosheid en de ontwikkeling van de overige
inkomens berekend.

864

Afzetverwachtingen
De belangrijke afzetcategorie particuliere consumptie zal
naar verwachting van het CPB een volumestijging van
0,5% te zien geven. Een viertal overwegingen kan naar voren worden gebracht op basis waarvan deze verwachtingen
naar beneden zouden moeten worden bijgesteld:
— de vrije besparingen van de gezinnen, dat wil zeggen de
totale besparingen verminderd met de gelden die via
pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen
worden gespaard, zijn de laatste jaren sterk gedaald. Zo
werd in 1980 f. 8,81 mrd. bespaard, tegenover een gemiddelde over de afgelopen 10 jaar van f. 11,23 mrd. Men kan
zich daarom afvragen of niet langzamerhand een spaarniveau bereikt is dat de gezinnen uit voorzorgsmotieven
minimaal willen bereiken;
— de bestaande relatief hoge rentevoeten en de grotere toegankelijkheid die geconstateerd kan worden ten aanzien
van termijndeposito’s, maken sparen aantrekkelijker;
— wanneer vorenstaand minimaal gewenst spaarniveau
geen overweging zou zijn voor de consumenten, zullen
deze toch een minder grote voorkeur voor consumptieve
leningen, die nodig zijn bij een constante (bruto) spaarquote en de verwachte inkomens- en consumptiecijfers,

* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Economische
Faculteit van de Katholieke Hogeschool Tilburg. Hij dankt prof.
Kolnaar en college’s drs. De Beer en dr. De Groof voor hun opmerkingen en commentaar.
1) Centraal Planbureau, De Nederlandse economie in 1985, Den
Haag, 1981.

2) Idem, biz. 152.
3) Zie A. B. T. M. van Schaik, Naar een nieuwe macro-economie,
Leiden, 1981, biz. 85.

ian de dag leggen. De hoge debetrentestanden en de min-

der gunstige inkomensvooruitzichten zijn hierbij de belangrijkste factoren. In dit opzicht levert de krediet-

statistiek van De Nederlandsche Bank ondersteunende
informatie. De groei van het consumptieve krediet is
weergegeven in label 1. Het groeicijfer voor 1976
kan

buiten beschouwing worden gelaten vanwege de in dat
jaar doorgevoerde verandering in de statistiek door het

CBS.

Er kan uit label 1 worden afgelezen dat een gemid-

delde groei van meer dan 20% per jaar gevolgd is door een
sterke leruggang in 1979 en 1980.
In hel jaarverslag van
DNB over 1980 wordl gesleld dal deze groeivertraging
niet werd afgedwongen door beleid in hel kader van de

Wet Toezichl Kredielwezen: de gerealiseerde groei lag
nl. onder de toegestane;
— bij minder rooskleurige economische vooruilzichlen lijkl
hel ralionaal niel onmiddellijk benodigde consumpliegoederen laler aan le schaffen vanwege verwachte prijsdalingen. Deze verwachling is le meer gewelligd, wanneer
de meesle analislen en beleidsmakers een goedkoper wor-

van 1% qua volume van de investeringen geen pessimislische.
De investeringen in woningen groeien naar verwachling
mel 0,5%
per jaar. Rekening houdend mel de huidige renlestand (die naar de verwachting van Zijlstra binnen afzienbare
tijd niet substantieel zal dalen), de ronduit slechte verwachtingen omtrenl de inkomensonlwikkeling (die ook in dil plan
naar voren komen) en de voorraad huizen die door banken,

beleggingsmaalschappijen en dergelijke min of meer uil de
markl genomen is ler beperking van het marktbederf, moet

worden gesleld dat de verwachte groei waarschijnlijk gedragen wordt door stimuleringsmaatregelen. Wanneer men
niet al te pessimistisch is len aanzien van de financiele haal-

baarheid van deze maatregelen en wanneer men ervan uilgaat
dal de gerealiseerde woningen ook tegen kostprijs verkochl
of verhuurd kunnen worden zonder dat subsidie moet worden gegeven (hierbij moel worden bedachl dat de andere

vaste woonlaslen in de nabije loekomsl slerk zullen blijven
stijgen), kan men dit groeipercentage aanhouden.
Helzelfde doen we mel de overheidsbesledingen. Ver-

den van produklen aanbevelen als middel om de recessie

onderstellende dat de overheid de benodigde financiele

tegen te gaan.

middelen kan verkrijgen, waarbij nu al door sommige politieke partijen gedacht wordt aan min of meer oneigenlijke
middelen als versnelde aardgaswinning, houden we hier dezelfde getallen aan als hel CPB.
De definilie van overheidsbesledingen (G) als de sommalie van maleriele overheidsconsumplie (C0), overheidssalarissen (Y0) en overheids-

Tabel I. Procentuele groei van het totale uitstaande consumptieve krediet
27,6
16,8
19,0

29,3
22,1

Bronnen: De Nederlandsche Bank, Verslag over het jaar 1978,
1980, label 2.3.

invesleringen (Iob), hanterend, kan de verwachte nominale
groei van die bestedingen berekend worden op 4):
en Verstag over het jaar

Gezien de bovenslaande overwegingen lijkl een verwachle
consumptie-ontwikkeling qua volume, overeenkomslig de

G

co

c +? Y +l

~ o

ob
ob

door hel CPB veronderslelde ontwikkeling van de ree’le
beschikbare inkomens, zeker niel minder realislisch dan
genoemde prognose van 0,5%. De cenlrale projeclie hanlerend, waarbij de beschikbare inkomens ree’el gemiddeld
mel 1% dalen, resulleerl een verwachle consumpliegroei
van -1%.
De verwachle groei van de bedrijfsinvesteringen exclusief
woningen bedraagl voor de periode lol en mel 1985 gemiddeld 1%. Dal ook hier sprake is van een zeker optimisme
wordl duidelijk als we constateren dat de bezetlingsgraad

in mel name de consumpliegoedereninduslrie aanmerkelijk
lager ligl dan in het begin van de jaren zevenlig. Voor de

gehele induslrie is hel beeld minder duidelijk, maar van
overbezelling is zeker geen sprake (zie

label V-2 van hel

Centraal Economisch Plan 1980). De acceleralorgedachle
mel belrekking lol de invesleringen geefl dan aanleiding
: lol lagere verwachlingen len aanzien van de investerings-

• groei. Ervan uilgaande dal het consumptievolume jaarlijks
, mel 1% daall, zullen de investeringen in de consumptiei goedereninduslrie dal ook doen indien de ondernemers de
bezettingsgraad willen handhaven.

Dezelfde redenering loegepast op de uitvoer — op de raining van 3,5% uitvoerstijging wordl laler leruggekomen —
leidl tot een geschatle invesleringsgroei in de exportseclor

van 3,5%.

Hel effecl van de overheidsbesledingen op de be-

drijfsinvesleringen wordl verwaarloosd.

Aangezien de particuliere consumptie en de export bij
; benadering van dezelfde omvang zijn, kunnen we het gemid(delde van beide verwachle groeicijfers aanhouden als indi• calie van de investeringsgroei, d.i. 1,25%. Talloze amenderin5 gen op dit percenlage zijn mogelijk als invesleringsslimu-

l leringsmaalregelen, de slechle financiele posilie van hel be, drijfsleven in hel algemeen, de hoge rentestand, de vermin•: derde afslool van marginale jaargangen als gevolg van de

\ loonmaliging, de sombere toekomslverwachlingen waardoor
: een zekere lerughoudendheid len aanzien van invesleren
\ aan de dag gelegd kan worden enz.,
in de beschouwing
i worden belrokken. Gezien hel feil dal de meesl voor de

•r hand liggende invloeden op de investeringsbeslissingen bijna
i alle negatief zijn, is een schalling van een invesleringsgroei
| ESB 9-9-1981

69

69

69

De uitvoer wordt geacht zich qua volume gelijk le onlwikkelen aan de dubbel herwogen wereldhandel. Dil impliceerl
dal aangenomen wordt:
— dal hel verliezen van afzet als gevolg van bezuinigingen
door het buitenland op onze relatief energie-intensieve
produkten en als gevolg van de opkomsl van concurren-

ten niet sterker gaat optreden dan in het verleden, dan
wel dat dit verlies wordt gecompenseerd door de ontplooiing van nieuwe acliviteiten;

— dal de Nederlandse koslen per eenheid produkl, waarin
de lonen een groot aandeel hebben, niet sterker toenemen
dan in het concurrerende buitenland. Dit koml er ongeveer op neer dal de loonkoslen per eenheid produkl in de

exportindustrie met 4% kunnen toenemen (de effectieve
koers van de gulden zal stijgen met 1,5%, zodat, gegeven
de slijging van het concurrerend uilvoerprijspeil van 7%,
de koslen per eenheid produkl in guldens mogen loenemen met 5,5%;
waneer we hel aandeel in de invoer-

koslen, die mel 7% zullen slijgen, gelijkslellen aan het
aandeel van de loonkosten en dus allebei hel gewicht 0,5
geven, resulleerl bij een loonkoslenloeneming van 4% de
genoemde koslenslijging van 5,5%).

Ten aanzien van hel eersle punl kan men Iwijfels hebben:
wanneer de wereldeconomie in mineur is, zal deconcurrenlie
loenemen en zal exlra bezuinigd worden op relalief dure
produklen. Hel opzellen van nieuwe exportindustrieen om
dil effecl le ondervangen, is zeer moeilijk. Daarbij spelen
de volgende problemen een rol:

4) Absolute grpotheden worden aangeduid met een ” boven de
betreffende variabelen; variabelen zonder tilde stellen groeivoeten

voor. Tussen haakjes staan achtereenvolgens de verwachte volumegroei en de verwachte prijsmutatie.

865

— de jarenlang veel te lage winsten hebben ervoor gezorgd

dat er in het bedrijfsleven als geheel onvoldoende middelen aanwezig zijn om nieuwe activiteiten aan te pakken;
— er is nog steeds, ondanks de matiging in de laatste jaren,
sprake van een relatief hoog kostenniveau, niet alleen

vanwege de lonen maar bij voorbeeld ook vanwege
milieubeschermende maatregelen;
— het is duidelijk dat we in de exportindustrie op de meeste

waarin: C = particuliere consumptie;

I b = bruto bedrijfsinvesteringen exclusief woningen;
I w = investeringen in woningen;
E = export.

Voor de groeivoet van het bruto nationale inkomen geldt:

gebieden een technologische achterstand hebben op de
meeste andere westerse landen, terwijl de traditionele
voorsprong op de ontwikkelingslanden in opkomst snel

verdwijnt of al verdwenen is (dit laatste geldt voor alle
hoogontwikkelde economieen, maar voor de onze in bijzondere mate omdat we er geen antwoord op hebben);
— duidelijk is ook dat de overheid, indien dat al gewenst zou

zijn, nauwelijks geld of kennis heeft om op dit gebied
stimulerend te kunnen optreden.

De toenemende concurrentie maakt het ook twijfelachtig
of onze kosten per eenheid produkt wel gelijke tred zullen
houden met die van onze buitenlandse concurrenten. Waar-

schijnlijker is dat een beleid van kostenmatiging, dat ten
grondslag ligt aan onze constante concurrentiepositie, ook
in het buitenland toegepast zal worden. Bekend is dat bijna

alle landen in dat opzicht een betere structuur hebben dan
Nederland: de lonen zijn bijna overal flexibeler, de arbeids-

Y=l
Y

V- £ M,
Y

waarin: M = import.
De wederom, naar eigen zeggen 5), optimistische verwachting van het CPB ten aanzien van de invoerontwikkeling overnemend (gemiddeld 2,5% groei per jaar voor de
periode tot en met 1985), evenals de prijsontwikkeling,
resulteert:

Y = 1,598 (7,88%) – 0,598 (2,5% + 7%) = 6,92%.

De afschrijvingen groeien met ongeveer 9,5% per jaar,
zodat voor het netto nationale inkomen een nominale groei

resteert van 6,64%. Gegeven de prijsmutatie van het (bruto)
nationale inkomen (6,5%) resulteert een ree’le groei van het
netto nationale inkomen van 0,14%. Er is geen ruilvoeteffect

markt werkt overal beter en weinig landen moeten hun
activiteiten met zoveel mensen op zo’n klein grondgebied
verrichten met alle gevolgen van dien voor vereiste milieu-

verondersteld door het CPB, zodat voor het volume van het

maatregelen. Bovendien moet er rekening mee worden ge-

realistische verwachting ten aanzien van enkel de ontwikkeling van de particuliere consumptie de verwachte groeivoet
van het nationale inkomen tot een achtste terugbrengt (bij
de CPB-projectie van de particuliere consumptie resulteert

houden dat, zeker op de korte termijn, kostenmatiging in
het binnenland nog geen verbetering van de concurrentiepositie inhoudt. In het huidige systeem van min of meer
flexibele wisselkoersen leidt kostenmatiging na een initiele
concurrentiepositieverbetering via de lopende rekening tot

een appreciatie, die de verbetering weer teniet doet. Het is
heel wel mogelijk dat de veronderstelde appreciatie die

reeds is meegenomen in de berekeningen van het CPB, daarom te laag is en het gevolg is van slechts het feit dat we
nog steeds een grote energieproducent zijn. Een laatste ne-

gatief punt in deze context is de betalingsbalansbeschermende maatregelen die verscheidene regeringen treffen. Deze
nemen dan wel niet de vorm aan van deviezenreglementeringen en openlijke tarieven zoals in de jaren dertig, maar
dezelfde effecten worden nu wel beoogd met subtieler

maatregelen als ,,vrijwillige exportbeperking” en gerichte
contingenteringen. Wanneer deze, zich ongetwijfeld uitbrei-

bruto nationale produkt een groeicijfer van 0,42% resulteert.

Geconstateerd moet worden dat een in onze ogen meer

een netto inkomensstijging van 1,13%). De groeivoet van
het nationale inkomen is bij afwezigheid van ruilvoet-

effecten een gewogen gemiddelde van de produktie van bedrijven en die van de overheid (de per saldo ontvangen in-

komens uit het buitenland kunnen worden verwaarloosd),
zodat invullen van de gegevens omtrent de overheidsproduktie het produktievolume van bedrijven bekend doet zijn:

y
Y =

PH

H+~Yn’

*

waarin: Y

= produktievolume van het particuliere bedrijfsleven.

dende, activiteiten al niet rechtstreeks onze export treffen,
zullen ze toch zonder twijfel gaan doorwerken in de import

van de landen wier export aan banden is gelegd.
Van de andere kant is er ook een lichtpunt: doordat Nederland slechts een kleine fractie van de totale wereldhandel

6,92%= 21£ Y
251

voor zijn rekening neemt, zullen onze maatregelen ter verbetering van de concurrentiepositie waarschijnlijk geen

.-.Yp H =6,94%.

PH+

-11(0,5% + 6%)
251

gelijkgerichte acties in het buitenland teweegbrengen. Dit
neemt echter niet weg dat, zoals in het voorgaande werd gesteld, zo’n beleid in het buitenland toch kan worden gevoerd.

Al met al lijkt voldoende aangegeven dat het uitgangspunt
van 3,5% volumegroei van de export, welke verwachting wij

ook zullen aanhouden, wederom niet van optimisme is
ontbloot.

Nemen we de veronderstelde prijsmutaties van de onderscheiden afzetcategorieen over van het CPB en passen we

de afzetaandelen van 1980 toe op de volume- en prijsmutaties, resulteert voor de nominale afzetgroei (V):

Gedefleerd met de prijs van het nationale produkt resulteert een volumegroei van de bedrijvenproduktie van 0,44%.

Werkloosheid
Uitgaande van de definitie werkgelegenheid = arbeids-

coefficient X produktie en gebruik makend van de voorspelde arbeidsproduktiviteitsstijging in bedrijven van 2 a
2,5% per jaar, komt een daling van de werkgelegenheid bij
bedrijven naar voren van 1,8% per jaar. Dit cijfer constrasteert sterk met het in tabel IV.20 door het CPB gegeven

cijfer van 0,6% 6).
= 0,371 (- 1% + 6,5%) + 0,078 (1% + 6,5%) +

0,038 (0,5% + 7,5%) +0,136 (7,25%) +
0,378 (3,5% + 7%) = 7,88%,
866

5) CPB, op. cit., biz. 143.
6) Idem, biz. 144.

(Jitgaande van 4 mln. manjaren werkgelegenheid in be-

y b – y _

drijven in 1980, resulteert voor 1985 een werkgelegenheid
van 3.653.000 manjaren. Te zamen met een werkgelegenheid

bij de overheid van 720.000 manjaren, komen we op een
totaal van 4.373.000 manjaren en daarmee op een werkloosheid per ultimo 1985 van 722.000 manjaren. Dit cijfer staat

AT

1-r’

waarin: y = groei van de reele beschikbare inkomens van de
werkzame beroepsbevolking;

in schril contrast met de 500.000 manjaren die het CPB verwacht.

y = groei van het netto nationale inkomen (reeel);
Ar=jaarlijkse effectieve drukstijging in procentpunten van het netto nationale inkomen tegen

Belasting- enpremiedruk en de beschikbare inkomens van de
particuliere sector

T = effectieve druk in de uitgangssituatie.

marktprijzen;

Het Statistisch Zakboek 1980 geeft aan dat de gemiddelde
werkloosheidsuitkering in 1979 ongeveer f. 21.500 bedroeg.
Voor de periode 1980-1985 gaan we uit van een (lage) bruto

uitkering van f. 25.000. Uit de Bijlagen Al van het Centraal
Plan kan de belasting- en premiedruk op gezinsinkomens
worden berekend. Rekening houdend met het feit dat sociale
premies ongeveer voor de helft betaald worden door werk-

gevers, welke betaling wegvalt bij niet-actieven, en met het
feit dat de genieters van steuninkomen vrijgesteld zijn van
bepaalde premies, nemen we aan dat de premiedruk op dat
ondersteunende inkomen een kwart bedraagt van de druk
op gezinsinkomens. Voor de periode 1975 t/m 1980 schommelt de aldus bepaalde belasting- en premiedruk tussen 23 en
24%; voor de jaren 1981 tot en met 1985 houden we 24% aan.
Zo resulteert een netto uitkering van f. 19.000, die verricht
moet worden uit de collectieve middelen. Voor 222.000 extra
werklozen komt dat neer op een bedrag van f. 4,2 mrd.,

of wel 1,04% van het bruto nationale inkomen van 1985;
in termen van het netto nationale inkomen komt dat neer
op 1,16%.
Met de methode zoals die is uiteengezet in december

1977 7) kan worden getracht na te gaan welke gedeelte van
het nationale inkomen in deze omstandigheden effectief naar
de collectieve sector gaat. Dit zogenaamde effectieve beslag
onderscheidt zich van de officiele druk, zijnde de sommatie
van de belasting- en sociale-premiedruk, door het feit dat
hierin rekening wordt gehouden met de betaling van belastingen en sociale premies door de ontvangers van een via
de overheid verstrekt(e) inkomen of uitkering. De effectieve

druk wordt dan berekend als de netto uitkeringen en ambtenarensalarissen, de netto materiele overheidsconsumptie en

de netto investeringen door de overheid, alles in procenten
van het netto nationale inkomen tegen marktprijzen. In
laatstgenoemd artikel werd aangegeven, dat het effectieve

collectieve beslag pas achteraf berekend kan worden; het
basisjaar 1980 levert wat dit betreft dan ook geen problemen

op. Het effectieve beslag komt voor dat jaar neer op 43,7%
van het netto nationale inkomen.

0.2 ^

58 59 60 61

62 63 64

65

66 67

68 69

70

71 72 73 74 75

76 77

78

— = gemiddelde toename van de officiele belasting- en premiedruk.
— = gemiddelde toename van de effectieve collectieve druk.

Voor de groei van het reele nationale inkomen werd het
percentage 0,14 gevonden. Volgens het CPB gaat de belasting-

en premiedruk per jaar met 0,65 procentpunt omhoog.
De in het voorgaande berekende extra werkloosheid leidt
tot een extra drukstijging van 1.16 : 5 = 0,23 procentpunt.
De effectieve druk in het basisjaar 1980 bedraagt 0,437.

Aldus kan worden berekend:
y b = 0,14% -0,88/(1 -0,437) = -1,42%.

Moeilijker is het om de officiele drukstijging die gegeven
wordt voor de periode 1980-1985, te vertalen in een effectieve drukstijging. Inzicht in de ontwikkeling van de beschikbare uitkeringen en het aantal uitkeringsgerechtigden, in het

aantal ambtenaren en hun beschikbare loon, in de overige
collectieve consumptie en in de overheidsinvesteringen in
de betreffende periode is daarvoor vereist. Betrouwbare

schattingen hiervan zijn niet aanwezig, vandaar dat we ons
baseren op de door het CPB aangegeven officiele drukstijging (exclusief financieringstekort) en op de in het verleden
opgetreden verschillen tussen officiele en effectieve drukstijging. In de figuur komt duidelijk naar voren dat in het
verleden grote verschillen zijn opgetreden in de drukstijging
in procentpunten van het netto nationale inkomen tegen
marktprijzen. Onmiskenbaar is echter ook dat vanaf 1973
de stijgingen elkaar niet veel meer ontlopen. Ontoelaatbare
fouten zullen we dan ook niet maken als we de effectieve
drukstijging gelijkstellen aan de verwachte officiele drukstijging voor de periode tot en met 1985.
Aan de hand van die officiele drukcijfers kunnen de groeivoeten berekend worden van de beschikbare inkomens.
Voor de groei van de totale beschikbare inkomens van
de werkzamen geldt:
ESB 9-9-1981

Het CPB gaat er in haar verkenning van uit dat het ree’le
vrij beschikbare inkomen van de modale werknemer, inclusief incidenteel, met 1% per jaar zal dalen. Wanneer we
aannemen dat deze voorspelling bewaarheid zal worden en

we ervan uitgaan dat die daling overeenkomt met de gemiddelde daling voor alle loontrekkers, resulteert de volgende
ontwikkeling voor de niet-looninkomens:
1

yb_

1-X

waarin: z b = reele groei van de beschikbare overige inkomens;
1 = reele groei van de beschikbare looninkomens;
a — groei van de werkgelegenheid;

\o = arbeidsinkomensquote in het basisjaar.

7) Zie A. M. van Nunen, Over het beslag van de collectieve sector,
Maandschrift Economic, jrg. 42, 1977.
867

Als gewichten zijn de gecorrigeerde arbeidsinkomensquote

schat. Ervan uitgaande dat de overheid deze tekorten niet

en het complement daarvan aangehouden. Hieraan is de
voorkeur gegeven boven de loonquote en het complement

aanvult door middel van een vergroting van het financie-

ervan omdat, door het meenemen van de looninkomens van
zelfstandigen en het buiten beschouwing laten van de delf-

ringstekort en rekening houdend met een zeer geringe

tegenvaller van 1%-punt van het nationale inkomen in vijf

jaar, resulteert voor yb en zb:

stoffenwinning, de openbare nutsbedrijven en de woningexploitatie, inzicht wordt verkregen in de ontwikkeling van
de echte niet-looninkomens in de particuliere sector. Voor
de groei van de werkgelegenheid is in het voorgaande
-1,8% berekend; de beschikbare lonen moeten voor het

bedrijfsleven worden vermeerderd met de door te voeren
arbeidstijdverkorting ad 0,75% die we uit de centrale projectie overnemen; dan komt voor de overige inkomens in het
bedrijfsleven een groei naar voren van:

zb =

l

95

(-1,42%) – °’

1-0,95

-1,8%) = 10,55%.

1-0,95

Uit deze relatie is duidelijk af te lezen dat de werkgelegenheid sterk moet afnemen om de winstgevendheid te beschermen (bij gelijkblijvende werkgelegenheid zou een jaarlijkse
daling van z van 23,65% resulteren). Om te laten zien dat
in de komende cao-onderhandelingen tienden van procenten
erg belangrijk zijn, kan men de ontwikkeling van de overige inkomens berekenen onder. de veronderstelling dat de genoemde loondaling een half procentpunt minder groot is (er

yb = o,14% –

= – 1,78%
1-0,437

zb =

* (-1,78%) – °’95 (-0,25%-1,8%) = 3,35%.
1-0,95
1-0,95

Een stijging van de overige inkomens ligt, gegeven het ge-

stelde onder b en c, voor de komende periode niet in de lijn
der verwachtingen. De conclusie moet dan ook luiden dat
ondernemen in Nederland, zelfs bij de forse loonmaatregel

en bezuinigingsoperaties door de overheid, slechts een inkomen verschaft via herverdeling door de overheid. Dat
deze, uiteraard, ook is opgetreden, moge blijken uit een
enkel cijfer: de verstrekte vermogensoverdrachten om niet
van het rijk aan gezins- en bedrijfshuishoudingen en de verstrekte overheidskredieten van het rijk zijn gestaag toegenomen van f. 1,6 mrd. in 1962 tot f. 15,1 mrd. in 1980.

wordt wel van uitgegaan dat de consumptie-ontwikkeling
daardoor niet verandert zodat een gedeeltelijke compensatie

Beleid

van het ruimteverlies voor de overige inkomens via een ver-

(zie voorgaande) manjaren, te zamen met 520.000 manjaren

hoogde produktie onder tafel valt). De mutatie van de overige
inkomens bedraagt dan 1,05%, d.w.z. een half procentpunt
minder loonmatiging brengt de verbetering van de overige
inkomens terug tot een tiende van de oorspronkelijke stij-

ging. Over de smalle marges van het beleid gesproken!
Op deze plaats willen we benadrukken dat de hier gehanteerde methode ter berekening van de produktiestijging en

werkloosheidsmutatie plausibel is. Uitgaande van de particuliere-consumptiestijging van de centrale projectie (0,5%),
resulteert een nominale groei van het bruto nationale inkomen van 7,81%. Dit komt neer op een nominale produktiestijging bij het bedrijfsleven van 8%, overeenkomend met
een ree’le stijging van 6,5% (overeenkomstig de projectie).
Rekening houdend met een arbeidsproduktiviteitsstijging
van 2 a 2,5% resulteert een afneming van de werkgelegenheid in bedrijven met 0,7% (centrale projectie: 0,6%). Het

netto nationale inkomen stijgt met 7,62%, waardoor een
arbeidsinkomensquote in 1985 resulteert van 0,958 (centrale

projectie: 0,95).
Bovenstaande cijfers geven misschien aanleiding te veronderstellen dat de keer ten goede in de economische ontwikkeling zeer dicht binnen bereik ligt. Immers, zowel het
CPB als De Nederlandsche Bank wijzen reeds geruime tijd

op de volstrekt onevenwichtige categorale inkomensverdeling als oorzaak van onder andere de grote werkloosheid,
terwijl nu bij genoemde loondaling de winsten en dergelijke
toch met ca. 10% per jaar kunnen stijgen. Het volgende
dient echter te worden beseft:
a. een kleine verbetering van de winsten in absolute zin betekent, gezien het uiterst lage uitgangsniveau, reeds een gro-

te procentuele stijging. Bij voorbeeld: de overige inkomens
beliepen in 1980 5% van het nationale inkomen, ofwel

f. 12,5 mrd. Een stijging van 10,55% komt dan neer op een
bedrag van f. 1,3 mrd.; een gering bedrag in vergelijking
met bij voorbeeld de netto investeringen door bedrijven
exclusief woningen ad f. 11 mrd. in 1980;
b. er is uitgegaan van een constante ruilvoet. Deze constant-

heid is het saldo van een ruilvoetverbetering van de over-

Een werkloosheid van 500.000 (CPB-schatting) tot 720.000
WAO/AAW en onvoldoende verbetering van de winstgevendheid, zelfs indien loontrekkers in niet geringe mate
meewerken aan de gezondmaking van de economic, zijn de
vooruitzichten voor de jaren tot en met 1985 wanneer

geen extra maatregelen genomen worden. Deze zijn dus
nodig.

Het lijkt voor de hand te liggen de belasting- en premiedruk te verlagen, ten einde de particuliere sector meer

ruimte te geven. Dit zou betekenen dat zeer fors bezuinigd
moet gaan worden door de overheid, want het financieringstekort kan niet verder worden vergroot:
— het is midden 1981 al tot recordhoogte gestegen, waarbij
herhaaldelijk een gesteld maximum fors werd over-

schreden;
— een dergelijk groot tekort wakkert de inflatie aan of kan
de toch al zeer hoge rentevoet verder verhogen, terwijl

beide grootheden omlaag moeten;
— de rentekosten naderen hun maximum: het CPB rekent
al met een grote vermindering van het tekort tot 1985,
maar dan nog moet in dat jaar 5% van het nationale inkomen aan rente op de staatsschuld betaald worden.
De verwachtingen met betrekking tot de bezuinigingen
moeten niet al te hoog gestemd worden, in het licht van
de volgende overwegingen:

— in een periode waarin de groei aanzienlijk hoger was dan
nu heeft de overheid een steeds toenemend beslag op die
ruimte gelegd 8). De besteding van deze zeer omvangrijke middelen richtte zich met name op de consumptieve
sfeer (inkomens, uitkeringen en dergelijke). Echter

allerwegen kan geconstateerd worden dat als resultaat
daarvan de toch nog niet riante positie van minder be-

deelden werd benadrukt. Een zodanig sterke beperking
van deze uitgaven dat het beslag wordt verkleind op min-

der sterk groeiende middelen, kan dan ook als politiek
onhaalbaar worden gekwalificeerd;
— juist door de verminderde groei zijn meer financiele

heid (aardgasexport) en een verslechtering van de ruilvoet
van het bedrijfsleven (olie-import);

c. tegenvallers in de sociale verzekeringen zijn zeker niet uitgesloten: de laatste jaren zijn die aan de orde van de dag
geweest en het CPB zegt dat de door haar gehanteerde
premiedrukverhoging misschien nog belangrijk is onder868

8) Waarbij niet vergeten dient te worden dat de aardgasbaten van
de overheid stegen van f. 1,7 mrd. in 1973 tot ca. f. 12 mrd. in 1980.

:f

middelen voor de overheid vereist, aangezien meer
actieven buiten spel worden gezet, terwijl meer over-

vermogen van hooguit 2%. Wanneer dit rendement verge-

leken wordt met de 12% die kan worden behaald door te

heidsmaatregelen ter stimulering nodig zijn, die vaak

beleggen in staatsleningen, die geen risico in zich bergen en

slechts op langere termijn eventueel effect hebben;
— wanneer een /cabinet tot stand komt dat links georienteerd is, zuJJen bezuinigingen naar verwachting minder
fors zijn. Tekenend is in dit verband het PvdA-plan versneld aardgas te winnen ter verkrijging van middelen
om een stimulerend beleid te kunnen voeren.

dat dit volstrekt onvoldoende rendement in veel sectoren
door zelfstandigen wordt gerealiseerd met behulp van veel
arbeidsuren, dan is de noodzaak van een sterke verbetering
duidelijk. Dit geldt te meer indien beseft wordt dat in de
nabije toekomst omvangrijke investeringen vereist zijn.

Niet alleen omdat uitbreidingsinvesteringen nodig zijn in
verband met de werkgelegenheid en niet alleen omdat nieuwe

Onze conclusie luidt dat een verlaging van de belastingen premiedruk om ruimte te scheppen voor lonen en

overige inkomens niet is te verwachten. Het CPB rekent
daar dan ook niet mee en veronderstelt een matige druk-

stijging. Gezien alle voorgaande overwegingen mag worden
gesteld dat het CPB ook in deze zeker niet pessimistisch is.
Wanneer bezuinigingen in de collectieve sector niet omvangrijk genoeg kunnen zijn om de belasting- en premiedruk

te verlagen, komt de benodigde verbetering van de overige
inkomens alleen maar tot stand wanneer de looninkomens

sterker dalen dan in de centrale projectie wordtaangenomen.
Deze teruggang staat ook centraal in de drie beleidsscenario’s voordejaren 1982 tot en met 1985 die door het CPB zijn

doorgerekend.
In alle scenario’s staat loonmatiging centraal: bovenop

de reeds genoemde loonmatiging in de centrale projectie van
1% wordt gerekend met 2,5% per jaar in de scenario’s I en III

en met 1,25% jaarlijks in scenario II. In dat laatste geval
springt de overheid de bedrijvensector bij via bijdragen aan
de sociale verzekeringen. Het geld daarvoor moet zij halen

uit, natuurlijk grote, bezuinigingen elders, waarbij met name
de lonen van ambtenaren het zullen moeten ontgelden.
Het belangrijkste effect van deze ingrepen is een vermindering van de werkloosheid. Uit de CPB-cijfers blijkt dat een
toch niet geringe loon(kosten)daling van 10% in vier jaren,

een vermindering van de werkloosheid met ongeveer 60.000
manjaren met zich brengt. Op zich is dat natuurlijk een mooi

cijfer, maar wanneer men dat afzet tegen de vermoedelijke

activiteiten moeten worden ondernomen om onze export
veilig te stellen, maar ook omdat bestaande produktie-

processen nog aangepast moeten worden aan de nieuwe
produktiefactorprijzen. Zoals bekend, is produktiecapaciteit slechts rendabel wanneer de inputverhoudingen zijn aangepast aan de beloningsvoeten van die inputs. Reeds jaren is
deze eenvoudige regel af te lezen aan het kapitaalintensiever
worden van het produktieproces. Duidelijk is ook dat na twee
zeer grote olieprijsverhogingen, waardoor de olie in prijs

vertienvoudigde (van $ 3 in 1973 tot $ 30 per barrel begin
1980), de produktiecapaciteit in dit opzicht aangepast moet
worden. Een gedeelte is ongetwijfeld reeds onrendabel geworden en afgestoten, het overgrote deel vereist nog aanpassing.

Of een beleid van loonmatiging lukt, is zeer de vraag.
Wanneer we, om redenen van eenvoud, ervan uitgaan dat
de in het voorgaande genoemde belasting- en premiedrukverhoging wordt gecompenseerd door een premiedrukverlaging die tot stand kan komen door de vermindering van

de werkloosheid, dan resulteert dus een netto loondaling van
5% in twee van de drie draaiboeken. In totaliteit komt dit

neer op een daling van het ree’le beschikbare loon met 6%
(-1% zit al in de centrale projectie). Zo een daling is na de
oorlog nog nooit voorgekomen en zou nu gedurende vier

jaar moeten worden volgehouden.
Het is de vraag of de door het CPB vermelde resultaten

van met name de verschillende scenario’s voldoende houvast
bieden voor het voeren van een beleid. Het voorspellen met

behulp van econometrische modellen is in normale gevallen,

aanvullend beleid (stimulering van de woningbouw en uit-

zeker voor een periode van vier jaar, al een hachelijke zaak.
De onzekerheidsmarge lijkt ontoelaatbaar groot te worden
wanneer sprake is van een trendbreuk. Dit laatste is nu het
geval wanneer bedacht wordt dat loondalingen van 2,25 tot

breiding van de werkgelegenheid bij de overheid) dat nog
eens 45.000 manjaren minder werkloosheid moet opleveren

werknemer sinds 1948 (de laatste 20 jaar met gemiddeld

werkloosheid van ca. 500.000 a 720.000 manjaren, is de buit

toch zeer gering.
Daarnaast heeft het CPB nog de effecten berekend van

3,5% per jaar staan tegenover stijgingen van de loonsom per

moeten worden bijgesteld, omdat de werkloosheidsdaling

10,5% per jaar). Als we tevens rekening houden met de
ombuigingsoperatie in de collectieve sfeer (de toeneming
van het collectieve beslag is aanzienlijk geringer dan in de
voorgaande jaren, terwijl ook de basis van dat beslag veel

veel te gering is, omdat men optimistisch is omtrent de ontwikkeling van de woningbouw (wanneer Zijlstra gelijk krijgt

gen, die de laatste tien jaar sterk zijn achtergebleven bij het

en dat bekostigd kan worden door het financieringstekort
te laten toenemen tot de toegestane 4,5%.
Het wordt onontkoombaargeacht dat genoemde scenario’s

en de rentevoet niet binnen afzienbare tijd sterk zal dalen,

kunnen we deze impuls wel vergeten) of omdat de scenario’s
tot te geringe verbeteringen leiden van de winstposities en

de betalingsbalans. De gevolgtrekking is dan dat een loonmatiging van zo’n 20% in vier jaar tijd pas echt zoden aan de
dijk zal zetten. De winstgevendheid kan daardoor sterk
toenemen, althans wanneer geen grote afzetverminderingen

geinduceerd worden 9) en dat is ook nodig.
Het is erg moeilijk om iets te zeggen over het totale rendement van het bedrijfsleven, maar een globale indicatie willen
wij toch proberen te geven. Voor 1980 bedraagt de gecorrigeerde arbeidsinkomensquote 95%, zodat voor het overig

inkomen van het particuliere bedrijfsleven 5% van het nationale inkomen resteert. Een lage schatting van de benodigde
kapitaalgoederen per eenheid produkt van 2 levert dan een

rendement over gei’nvesteerd vermogen op van 2,5%. Dit
rendement luidt in nominale termen en gedefleerd resulteert
een negatief cijfer. Na correctie voor de rentelasten op het
vreemd vermogen, die gedurende de laatste tien jaren ongetwijfeld sterk zijn gestegen door de hogere rente en door
de toeneming van het gebruik van vreemd vermogen en de
belastingheffmg, resteert een nominaal rendement overeigen
ESB 9-9-1981

minder sterk toeneemt, als het al groeit) en met de investerin-

vorige decennium, dan is het duidelijk dat het gebruik van

cijfers uit het verleden de kwaliteit van de voorspelling
geen goed doet.
Een meer fundamentele opmerking kan worden gemaakt

ten aanzien van de reeds in de inleiding genoemde overheersende rol van de effectieve vraag. Loonmatiging leidt
wel, via de verminderde afstoot van oudere jaargangen, tot
een toeneming van de produktiecapaciteit, maar de voile

werkgelegenheidswinst die hieruit zou kunnen resulteren,
wordt voor een deel niet gerealiseerd doordat een daling van
de bezettingsgraad geacht wordt op te treden. Deze daling

heeft ook negatieve consequenties voor de investeringen,
waardoor ook aan de kop van de kapitaalgoederenvoorraad

de arbeidsplaatsencreatie geringer is. Een optimistischer
beeld van de toekomstige inkomenspositie en de werkgelegenheid ontstaat als men ervan uitgaat dat loonmatiging

9) Het CPB veronderstelt investeringsstimulering om een eventueel
bestedingstekort te ondervangen.

869

voor een, ten opzichte van de wereldhandel, zo klein land
als Nederland geen afzetproblemen met zich brengt. Een
door kostendaling mogelijk gemaakte prijsverlaging doet
onze export toenemen, waardoor in principe elke onderbezetting vermeden kan worden. Het is niet duidelijk waarom het CPB deze meer aanbod(prijs)gerichte benadering
niet heeft uitgewerkt in aanvulling op de met het model
Vintaf-II berekende resultaten.
Samenvattend moet worden geconstateerd dat loondalingen van de orde van grootte als in de aanvullende
scenario’s waarschijnlijk niet mogelijk zijn, terwijl de berekende effecten daarvan zeer ongewis zijn. Aan de andere
kant is duidelijk dat loondalingen vereist zijn om zo een

geleidelijke verbetering van’de winstgevendheid te bereiken.
Omdat de weg die afgelegd moet worden erg lang is — de
arbeidsinkomensquote moet met zo’n IS procentpunten

dalen om een redelijk rendement mogelijk te maken — zal
het beleid van matiging van lange duur moeten zijn. Of ditde

voorkeur verdient boven een schoktherapie van bij voorbeeld
vier maal 6% matiging of twee maal 10% is moeilijk te zeggen, maar zeker is wel dat fundamentele verstoringen (zoals
op de markt van koopwoningen) aldus beter vermeden
kunnen worden, dat de uitkomsten minder onzeker zijn en
dat eventueel nog kan worden bijgestuurd.
A. M. van Nunen

Auteur