%ONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
m
Kwaliteit van de arbeid
f
Hoe is het gesteld met de kwaliteit van de arbeid in
Nederland? Zo gemakkelijk als deze vraag zich laat stellen
zo moeilijk is zij te beantwoorden. Niet alleen is kwaliteit
van de arbeid een moeilijk definieerbaar begrip, het is
blijkbaar nog moeilijker meetbaar, want er zijn nauwelijks concrete gegevens over bekend. Het gebrekkige
beeld, dat men zich kan vormen, stemt echter niet
tot optimisme. In toenemende mate ontstaat er een
kloof tussen verwachtingen die ten aanzien van de
arbeidsplaats worden gekoesterd en de mate waarin aan
die verwachtingen wordt voldaan.
De concentratie van de aandacht op het bevorderen
van volledige werkgelegenheid lijkt de zorg over de
ontwikkeling van de kwaliteit van de arbeid geheel naar
de achtergrond te hebben verdrongen. Weliswaar hebben
economen en politici geleerd volledige en volwaardige
werkgelegenheid in één adem te noemen, maar het
laatste adjectief blijkt al te vaak niet meer dan een
loze toevoeging te zijn. Verwaarlozing van de kwaliteit
van de arbeid is echter een zaak die ons duur kan komen
te staan. Nu al is er sprake van aanzienlijke fricties
op de arbeidsmarkt; een achteruitgang van de kwaliteit
van de arbeid kan die fricties slechts verder verscherpen.
Niet alleen met betrekking tot het verslechteren van de
aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
dreigen echter problemen te ontstaan, ook wanneer die
aansluiting wel tot stand komt kan toenemende onvrede met aspecten die het werk betreffen, leiden
tot hoge sociale kosten (nog afgezien van persoonlijk
leed). Een verdere stijging van het ziekteverzuim en de
arbeidsongeschiktheid zijn daarvan slechts de meest voor
de hand liggende voorbeelden.
Wat valt er te zeggen over de ontwikkeling van de kwaliteit van de arbeid? Om die vraag te beantwoorden is het
nuttig vier aspecten te onderscheiden: I. de inhoud van
het werk (aard, niveau, vereiste opleiding, ervaring en
persoonlijke vaardigheden); 2. de arbeidsomstandigheden
(inconveniënten, veiligheid, hygiëne, fysieke en psychische belasting); 3. de arbeidsverhoudingen in het bedrijf
(gezagsverhoudingen, inspraak, eigen inbreng, eigen verantwoordelijkheid); 4. de arbeidsvoorwaarden (beloning, arbeidsduur, carri&remogelijkheden). Laten we
nader bezien hoe de ontwikkeling ten aanzien van elk
van deze aspecten is verlopen.
In hun serie van vier artikelen in ESB 1) hebben Conen
en Huijgen het beeld geschetst van de ontwikkeling van
het niveau van de arbeidsinhoud tussen 1960en 1971. Met
uitzondering van de sector handel blijkt het niveau van het
werk van arbeiders in die periode aanzienlijk te zijn
gedaald. De verwachting dat het voortschrijden van de
techniek de laag gekwalificeerde arbeid zou uitbannen is
volstrekt niet bewaarheid. Vooral op het niveau van het
middenkader (beroepen met enigszins tot vrij ingewikkeld
werk waarvoor vakscholing vereist is) zijn veel banen
verloren gegaan, terwijl het aantal arbeiders dat
werkzaam is op het laagste functieniveau relatief en
absoluut is toegenomen. Deze ontwikkeling is des te verontrustender omdat gedurende de jaren zestig het
opleidingsniveau van de beroepsbevolking vrij sterk
is gestegen. Helaas zijn er geen aanwijzingen dat het
proces van achteruitgang van de inhoudelijke kwaliteit
van de arbeid en van toeneming van de discrepantie tussen
opleiding en beroepsinhoud in de jaren zeventig in een
positieve richting is omgebogen.
Wat de ontwikkeling van de arbeidsomstandigheden
betreft valt niet veel met zekerheid te zeggen.
Wellicht zal in de afgelopen decennia veel lichamelijk
zwaar werk zijn verdwenen, maar het tempo van het werk
kan zijn opgevoerd. Vast staat wel dat er nog een vrij grote
mate van onvrede bestaat met veel inconveniënten van het
werk. Bii een onderzoek in 1977 noemde 36.2% van de
ondervráagden gevaarlijke en ongezonde werkómstandipheden als een ~robìeem klaagde 29.5% over onaanen
g&ame omstadgheden als law& stankven vuil. Het
hoge tempo van het werk werd voor 38,5% van de ondervraaeden als een probleem ervaren 2).
Misschien wel de belangrijkste factor echter die de
kwaliteit van de arbeid bepaalt, is het bestaan van de
mogelijkheid voor de werknemer om zelf zin en inhoud te
geven aan het arbeidsproces. Dat vereist een organisatie
van het werk en hiërarchische verhoudingen die voldoende flexibel zijn om de werknemer in staat te stellen een
eigen inbreng te leveren. Dikwijls is aan die voorwaarden
echter niet voldaan. Een vergaande arbeidsverdeling heeft
in veel gevallen geleid tot een strikte scheiding van
denk- en uitvoerend werk en een gebrek aan autonomie
van de werknemer om zelfstandig beslissingen te nemen
over zaken die voor het werk van belang zijn. Het is
duidelijk dat op die manier elke creativiteit en mogelijkheid tot ontplooiing wordt gedood en dat zo uit het werk
niet veel bevrediging valt te putten. Werkoverleg en medezeggenschap kunnen in dit verband stappen in de goede
richting zijn. De democratiseringsbeweging in de samenleving lijkt op de arbeidsplaats zelf tot dusver echter nog
maar weinig weerklank te hebben gevonden. Het formaliseren van de medezeggenschap op een beperkt aantal terreinen door middel van de Wet op de ondernemingsraden
is in dit verband slechts van beperkt belang. Vaak is het
niet veel meer dan een lapmiddel voor een gebrek aan
werkelijk eigen inbreng.
Ten slotte de arbeidsvoorwaarden. Dikwijls is gesteld
dat bij een onbevredigende situatie met betrekking tot
de immateriële aspecten van het werk de oriëntatie van
werknemers zich richt op materiële aspecten. Hoewel ik
niet geloof dat ontevredenheid over de kwaliteit van de
arbeid op de lange duur kan worden afgekocht met een
hogere beloning, kan wel het achterblijven van de beloning bij wat wordt verwacht en als billijk beschouwd een
nieuwe bron van onvrede zijn. In de moeilijke economische situatie van dit moment zijn veel werknemers geconfronteerd met een tegenvallende ontwikkeling in de
materiële sfeer. Voor de komende jaren zijn op dit punt
evenmin veel verbeteringen te verwachten. Het behoeft
weinig toelichting dat ook in het vlak van de arbeidsvoorwaarden onvrede met de bestaande situatie geen
exceptioneel verschijnsel is.
Hoewel Marx’ voorspelling dat de werknemer langzaam maar zeker zou degraderen tot loonslaaf, als
wel wat al te zwartgallig kan worden beschouwd, ziet
het beeld van de kwaliteit van de arbeid er allesbehalve
rooskleurig uit. In verschillende opzichten is er zelfs
sprake van een tamelijk geruisloze, maar substantiële
achteruitgang van de kwaliteit van de arbeid waartegen
tot dusver weinig of niets is ondernomen. Niet alleen uit
humanitaire, maar ook uit economische overwegingen is
het een zaak van het hoogste belang die ontwikkeling
ten goede te keren. Het zou uiterst onverstandig zijn zo
roekeloos te blijven omspringen met de produktiefactor
waarvan we het uiteindelijk allemaal moeten hebben.
L van der Geest
.
I) G. J. M. Conen en F. Huijgen, De kwalitatieve structuur van
de werkgelegenheid in 1960 en 1971 (I), (II), (111) en (IV),
ESB, 23 april, 7 mei, 21 mei en I l juni 1980.
2) Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel
Rapport 1978, blz. 47.