Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2924

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 31 1973

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

31 OKTOBER 1973

E.StII

STICHTING HET NEDERLANDS

58eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2924

Onzinnelijke aanbidding

Er valt een appeltje te schillen met de bouwnijverheid.

Zo begon Prof. Ir. H. Wiggerts zijn preadvies voor het

symposium Bouwbestek 2000 dat 17 oktober jl. door het
Algemeen Verbond Bouwbedrijf in Utrecht werd georgani-

seerd. Een dergelijke inleidende zin doet verwachten dat

het bouwvarken eindelijk eens zal worden gewassen. Ermee

rekening houdend dat vieze varkens niet vet worden, moet
evenwel worden geconstateerd dat het symposium niet aan
het appelschillen toekwam; het bouwvarken bleef vies. Dat
was niet alleen de schuld van Prof. Wiggerts. Ook de andere
preadviseurs Drs. P. M. van Onna en Mevr. Ir. N.C. de
Ruiter droegen hiertoe bij.

Prof. Wiggerts behandelde in zijn preadvies de aard en om-

vang van de behoefte aan bouwproduktie. Hij voelde goed aan dat het wonen een belangrijk onderdeel van de samen-
leving is. ,,Het bouwen is zo elementair in het menselijk

bestaan en is zo verweven met de totaliteit van de samen-

leving dat het naïef is om te denken dat de bouwbehoefte
zich uit zou laten drukken in enkele simpele formules of
cijferopstellingen”, schreef hij. Tot nu toe werd dit laatste
m.i. veelal wel gedacht. De sinds lang bestaande woning-
nood droeg ertoe bij dat vele gemeenten flat na flat en woning

na woning uit de grond stampten zonder voldoende rekening

te houden met kwalitatieve behoeften van de toekomstige
bewoners.

Nu er geen kwantitatieve woningnood als totaliteit meer
schijnt te bestaan, moet meer rekening worden gehouden

met de behoeften van de bewoners. Hiermee bedoel ik dat
woningbouwplannen per regio moeten worden gemaakt,

terwijl in iedere regio de woningbouw moet worden af

gestemd op de leeftijdsopbouw en de inkomensklassen van de

bevolking. Onder behoefte versta ik niet zozeer de indi-

viduele woonwensen. Als we de kwantitatieve woningnood die in vele regio’s voor bepaalde sociale bevolkingsgroepen
nog bestaat, willen oplossen, moet er een eind komen aan het bouwen van steeds luxere en dus duurdere woningen.

Hoewel dit laatste niet door Prof. Wiggerts werd beweerd,

maakte hij hierover toch enkele interessante opmerkingen.

Hij ging er namelijk vanuit dat er een kentering in de eco-
nomische groei zal komen door afname van de bevolkings-
groei, gebrek aan energie en toenemend milieubesef. Deze
kentering heeft consequenties voor de woningbouw; er

dienen andere materialen te worden toegepast, terwijl de woningen minder kwetsbaar moeten worden (vgl. de ge-

volgen van een storing in de energieleverantie). Prof.
Wiggerts’ betoog was mi. iets te veel gericht op die ken-
tering in de groei en te weinig op de toekomstige ruimtelijke

ordening, die immers van grote invloed zal zijn op de aard
en omvang van de bouwproduktie in de toekomst. De pread-

viseur volstond daarom met een korte uitleg van zijn ideeën
dat de toekomstige bouwactiviteit meer zal moeten worden

gericht op de renovatie en dat er een terugkeer moet komen

naar het gesloten woonblok, waarbij de infrastructuur inge-
wikkelder wordt; onderwerpen die wel interessant zijn, maar

pas actueel worden indien we weten hoe Nederland moet
worden geordend.

Dezelfde soort onderwerpen sneed Drs. Van Onna aan

in zijn preadvies ,,Consequenties van ontwikkelingen in de

bouwnijverheid voor toekomstige taken en structuur”.

Drs. Van Onna verwacht een verdere horizontale en verticale
integratie in de bouwnijverheid. Omdat de heer Van Onna

directeur is van één der grootste woningbouwverenigingen

zou je verwachten dat hij bij de behandeling van toekomstige
taken veel aandacht zou besteden aan de inbreng van de be-
woners. Hoe hij die inbreng ziet, werd evenwel niet duidelijk.
De inbreng van de woningbouwcorporaties werd wel duide-

lijk. Drs. Van Onna meent dat deze zich meer op het terrein
van de stedebouw dienen te begeven (horizontale integratie)

omdat bewoners niet alleen een goed huis, maar ook een

aantrekkelijke woonomgeving vragen; juist de woningbouw-
corporaties komen zijns inziens het best voor de belangen

der bewoners op. Mijn vraag: in hoeverre krijgen de be-
woners dan inspraak?

Dat Drs. Van Onna zo goed op de hoogte was van de ver-
langens van bewoners werd mij niet duidelijk. Hij wist

weliswaar te vertellen dat er meer aandacht moet worden
besteed aan de kwalitatieve woningnood en dat de koop-

krachtige vraag naar bouwprodukten afneemt (het woord

koopkrachtig begrijp ik niet in dit verband), maar over een
belangrijk onderwerp als renovatie had hij mi. vreemde

ideeën. Hij zag bijv. weinig mogelijkheden voor toepassing
van industrialisatie bij renovatie, omdat je in stadskernen

moeilijk gebruik kunt maken van bouwkranen. Wat even-
wel onder renovatie wordt verstaan (het vervangen van rotte

kozijnen of het bouwen van nieuwe huizen op oude funda-
menten) werd niet duidelijk, laat staan wat de bewoners

hieronder verstaan. Jammer dat Drs. Van Onna hier onvol-

doende op inging, want hij schijnt het wel te weten. Hij
haalde immers zijn informaties uit
Telegraaf, Elseviers
Weekblad, Algemeen Dagblad
en uit de futurologische
geschriften van Prof. Polak, zoals hij schreef.
Mevr. De Ruiter maakte in haar preadvies ,,Toekomstige

overheidstaak in relatie tot de bouwnijverheid” slechts enkele

losse opmerkingen. Zij vindt dat de overheid actiever moet
optreden, maar de maatschappelijke doeleinden dienen wel
,,te worden getoetst op hun merites voor de bouwnijverheid”. Mevr. De Ruiter was evenals Prof. Wiggerts onduidelijk over
de ruimtelijke ordening in Nederland. Haar opmerking

dat de derde Nota Ruimtelijke Ordening niet geënt moet

worden op een bevolkingsprognose, maar op een bouw-

prognose (qua volume, programma en lokatie) klinkt leuk,
maar is natuurlijk onzin.

Het symposium kwam, zoals reeds gezegd, niet aan
appelschillen toe. Preadviseurs en forumleden werden

daartoe niet gedwongen omdat de congresleiding het spelen

met de votometer om achter vele weinig relevante ideeën

van de aanwezigen te komen, interessanter vond. ,,Die een
appeltje kan schillen zonder breken, mag een meisje zoenen

zonder spreken”, luidt een Nederlandse zegswijze. Het
symposium mocht niet zoenen; het bleef bij onzinneljke
aanbidding.

L. Hoffman

945

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

MM7
0

Drs. L. Hoffman:

Onzinnelijke aanbidding …………………………………945

Column

Link (II),
door Drs. A. Ketting ……………………………947

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Comn,issie van redactie: H. C. Bos.
R. /ue,ua, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers, P. J. ,tiontagne. J. H. P. Paelinck. A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho fjman.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena.

Adres:
Burgen,ee.vter Oud/aan 50.
Roiterdan,-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 11. toestel 3701.
Bij adres ltijziging s. l’.p. steeds adreshandje
,tteesturen.

Kopij voor de redactie:
in
twee vond,
getipt, dubbele regelaftiancl, brede marge.

Abonnementsprijs:
T
78.00 per kalenderjaar ‘incl. 4% BTW,t: stuc4’nien
T
46,80
(mcl.
4% BTW). franco j,er post voor
Nederland, België, Lu.vemhurg.
0
t’erzeese
ri/ksdelen (:eepost).

Betaling:
A bonnemenien en comrihuties
(na om vangst la,i stortings/giro-
acieptkaari) op girorekeningno. 122945
in. m’. Economisch Statistische Berichten
ie Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs lan dit nutmner [2.50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend donr o verniaking l’a,i de hierho l’en
m’ern,elc/e ,,ri/s
0/)
girorekeningno. 8408
Stichting liet A’ederlands Econonu.sch
Instituut te Rotterdam titel vermelding
lan dattini en numtner lan hei gewenste
e.rentplaar.
,I bonnetnenten k tinnen ingaan op elke
gellenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uIt imo van een kalender.
jaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roe/anis – Schiedam Lange Haven 141. Schiedatn. tel. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.

Drs. C. M. F. van Lolringen:

Een Europese aanpak van de computerindustrie ………………948

H. L.
F. Verbraak:

Pensioenplicht: hoe lang nog” ……………………………..950

Drs. L. W. Binkhorsi van Oudcarspel:

De internationale tarwemarkt …………………………….953

Toets op taak

Ons geestesmerk in de wereldether,
door D. A. P. W. van der Ende .

958

Geld- en kapitaalmarkt

Omslag op de geldmarkt,
door J. C. Pranger …………………
960

Au courant
Goed dat er economen zijn,
door A. F. van Zweeden ………….
962

Boekennieuws

Max Weber: Gezag en bureaucratie,
door Drs. A. Brand ……….
963

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

hei pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en
bedrijfsleven
in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economislen, economeristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
1-let Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemëesier Oud/aan 50,
Rotierdan,-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Groii’th

Bedrijft- Econotnisclt Onderzoek

Economnist-h-Socio/ogisch Onderzoek

Econo,;,isti- Technisch Onderzoek

Vestiingspatronen

,t’lacro- Economisch Onderzoek
Pro jeetstudies Ont isikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Sta, is, isch-Mat heniat isch Onderzoek

Tran.rport- Economisch Onderzoek

946

Link (II)
1

We weten nu, na Nairobi, weer waar

wè (niet) aan toe zijn. Een plan voor

een vernieuwd internationaal geidstelsel

hoeft niet v66r 31/7/1974 klaar te zijn,
om in september in de jaarvergadering

1974 van het IMF behandéld te wor-

den. Daarna kunnen in 1975 de nati-
onale ratificaties plaatsvinden. Merk-

waardig toch dat de deskundigen
trouwhartig een exacte ,,dead-line”

vaststellen, terwijl iedere niet-deskun-

dige met z’n (goud)klompen aanvoelt
dat er in driekwart jaar geen concrete
substantiële vorderingen gemaakt kisn-

nen worden – enerzijds is daarvoor de

huidige situatie te weinig chaotisch, an-
derzijds zijn de verschillen van inzicht

over de toekomstige inrichting van het

monetair bestel daarvoor te fundamen-

teel. (Het is verleidelijk deze, en de on-
middellijk volgende, uitspraken ter-

loops ook even toe te passen op het fa-
senplan van dé Europese Monetaire

Unie). Mogelijk dat de finaiiciële ex-

perts geloven in een ,,self-fulfilling pro-
phecy”. Wanneer de te bereiken doel-

einden/streefdata echter ‘té duidelijk

onrealistisch gekozen zijn, zou enthôu-
siasme en daardoor een onverwacht

gunstige afloop echter wel eens plaats
kunnen maken voor teleurstelling met

alle gevolgen van dien.
Een acute noodzaak voor een omvor-

ming van het internationale geldstelsel
is er niet. Er wordt incidenteel welis-

waar steeds gesproken van ,,crisis”,

maar dit is meer een kwestie van dra-
matisch-suggestieve terminologie dan

dat werkelijk sprake zou zijn van een
,,beslissend stadium, keerpunt” (Van
Dale) in de internationale (monetaire)

verhoudingen; latente, reeds lang on-

derkende, zwak heden in het systeem
hebben zich in dergelijke tijden in hun
volle glorie gemanifesteerd, maar de

facto leidde zulks niet tot principiële

veranderingen. Aan de enë kant kurrne-n –

we ons gelukkig prijzen met de töch be

trekkelijk stabiele consfellatie; ander-:

zijds ontvalt ons daarmee een nijpende

reden die zou dwingen tot een spoedige

herziening van het geldsysteem. We

moeten echter oppassen dit laatste niet

tot dogma te verheffen. Aan een l’art
pour l’art-herziening van de IMF-regels is geen behoefte. Als blijkt dat het hui-

dig monetair stelsel in de praktijk, on-
danks (dan wel: dankzij) het hele en

halvé zweven, wérkt in de zindat een
,,normaal” handelsverkeer plaats vindt
terwijl de bijbehorende, alsmede-auto-
nome, financiële transacties ,,normaal”
afgewikkeld worden, kunnen we slechts

toegeven dat blijkbaar het vlees zwak-

ker (dan wel: sterker) is dan de gëest, en

de codificatie aanpassen aan het heer-
sende ongeschreven recht.

Het heimwee naar de ,,vaste edoch
aanpasbare”. wisselköersen, waarvan in
officiële IMF-kringen’ telkens melding

wordt gemaakt, heeft schijnbaar iets be-

nauwends. De moeilijkheden om -de
theoretische definities en begrippen in de
praktijk in te vullen, en de daardoor

veroorzaakte problematiek, zijn be-

kend. Ook ervaart men thans dat min
of meer zwevende koersen geen wan-
orde hoeven te brengen, en weet men

dat de omstandigheden in de’afgelopen

30 jaar ingrijpend zijn gewijzigd. Het

verlangen naar terugkeer tot de oor

spronkelijke, zij het ietwat aangepaste,

IMF-conceptie krijgt dan meer een reli-

gieuze (althans: relikwieuze) dan een
economische rechtvaardiging.

Nu behoeft men zich daarover aller-
minst te verwonderen of zorgen te ma-

ken. Wellicht te weinig wordt in de dis-
cussies waarover het hier gaat, erkend

dat ,,wij economen” eigenlijk niet zo

erg rationeel bezig zijn. Het positie kie-
zen van de econoom is vaker irrationeel

dan we wel menen. Begrippen als bijv. ,,goud” en ,,dollars” wekken bij de in-
woners van de verschillende landen nu
eenmaal associaties op die op een eco-
nomisch niet verklaarbare wijze nogal
van elkaar kunnen afwijken. Dit te er-
kennen hoeft ons niet mismoedig te

stemmen, wel deemoedig. We dienen
toe te geven dat derelaties tussen vol-

keren beheerst worden door subjectieve
gevoelens van (on)macht, sympathie en

antipathie, trots en prestige. De aard en

de intensiteit van de internationale
economische betrekkingen zijn daarvan
een, zij het belangrijke; exponent. Hoe

zeer een standpunt over een in eerste

aanleg als technisch-economisch be-
schouwd (en als zodanig niet aangetast
door de ontwikkelingen van de laatste
twee jaar) onderwerp als de ,,link’ be-‘

paald wordt door de geloofsbelijdenis,
en niet de wetenschappelijke -overtui-

ging, van een econoom, môge blijken,
uit onderstaandë

bloemlezing 1) die
toonthoe.op zich zelf bekwame en inte-

gère mensen, ieder.op basis van zijn ei-

gen vooroordeel, -tot’ ‘geheel tegenge-

stélde visies kunnen komen 2).
The primary and basicpurpose of the
Link is to increasç the flow of development
aid to Less Developed Countries … from
More Developed Countries – . – other objec-
tives … one of which, (is) improvement of
the international monetary system. – . – if –
the basic objective cannot be achieved …

the enthusiasm for the Link would quickly
evaporate. (G. Haberler)
… de band tussen S.D.R.-creatie en ont-
wikkelingsfinanciering. – -. om een deugdelijk
S.D.R.-stelsel te creëren….Het eigenlijke
doel van de S.D.R.-creatie wordt nu niet
louter naar de letter; maar ook naar de geest
volkomen gediend .. – (R. L. Haan)

It should be dear that -a rational alloca-
,tion of reserves has to be governed by enti-
rely different principles than allocation of
aid-volume of trade … (0. Haberler)
– a link between special drawing rights
and additional development funds – – – the
môst appropriate way of injecting new ii-
quidity. into the international monetary sys-
tem. (Niaz A. Niak)
The link would inevitably lead to continu-
ous pressure .. Thus, a strong inflationary
bias would be introduced – – – (G. A. Kessier)
Under the Link’ – .. an essentia!ly inflati
onary method of liquidity creation is bad in
principle. (0.- Haberler)
… all the fuss and bother about the infia-
tionary consequences of the link cannot even
be regarded as a storm in a teacup: itis more
in the nature of a storm in a teaspoon. At
any time, the link would scarcely be likely to
add as much as one tenth of one per cent to
total demand for output in the industrial
countries. (Sidney Dell) Weliswaar neemt de
exportvrag in een aantal landen toe, maar
dit is niet hetzelfde als toenemingvan de to-
tale
vraag, of inflatie. (R. L. Haan)
– – the present system . – – produces a
chronic State- of depression, from which it
has to be rescued by the creation of purcha-
sing power for the less developed countries
to spend. This seems to me to be arrant non-
sense – . – (H. G. Johnson) –
– -: a depression could exist togéther with
price increases, – – – apparent – – both in the
United States and the United Kingdom.
the old system had had -a deflationary bias. –
– – – there was something, to be’said for the
link proposal which provided the developing
countries with purchasing power (E. Eshag)
– . – if this link were to – be – . . – the
S.D.R.-system would have to be completely
amended and – renegotiated; this would once
more expose the international monetary sys-
tem to manifold .üncertainties; (0.- A. – Kess-
Ier) – – – –
Revolutionair is deze gang van zaken in
geen enkel opzicht daar èn de Special Dra-
wing Account èn de International Devel-
opment Association beide reeds op hun ei-
gen wijze opereren en hierin’geen wijziging
behoeven aan tebrengen. (R. L. Haan)

Zoals gezegd in mijn vorige column:
,,link” kan volgens Van Dâle’ betekenen-
,,vals, gevaarlijk”, maar ook ,,slirn,

leep”. Wie ‘t weet mag’t zeggen. –

1)’ Hej gaat hier om publikaties uit
1971
en
1972.
Kortheidshalve blijven de biografische
-gegevens ‘achterwege.
2)
In dit verband: R. L. Haan,
-Internati-
onale Spectator 8/9/1971,
blz.
1475:
,,Het
aantal argumenten is onuitputtelijk, evenals
hun weerlegging!” Op blz.
1472
heet het nog:
• ,,Wat is er-tegen deze eenvoudige en uitVoer-
bare gedachte in te brengen? Niets”.

ES.B 31-10-1973

.

– 947

Een Europese aanpak
van de computerindustrie

DRS. C. M. F. VAN LOTRINGEN

De commerciële elektronische computer bestond 25 jaar

geleden nog niet. Op het ogenblik vertegenwoordigt de

wereldmarkt voor computers ongeveer een waarde van

f. 35 mrd. per jaar. Terwijl de algemene groei van het bruto

nationale produkt van de wereld, de laatste jaren 4 tot 6%

per jaar heeft bedragen nemen de uitgaven voor computers

en computerdiensten toe met een jaargemiddelde van onge-

veer 18% (V.S.
15%,
Europa 20% en Japan 30
0
1o). De oorzaak

voor deze geweldige uitbreiding van de vraag is dat de com-
puter de eerste door mensen uitgevonden machine is, die met

succes kan worden gebruikt ter vergroting van de snelheid,

precisie en doelmatigheid van de uitvoering van allerlei

taken op de meest uiteenlopende gebieden als ziekenhuizen, banken, industrieën, vervoersbedrijven (wegtransportonder-
nemingen, spoorwegen, luchtvaartmaatschappijen) en over-
heidsadministraties. Verwacht wordt dat deze sterke ont-

wikkeling zich voorlopig zal voortzetten en dat tussen 1970

en 1980 de computerindustrie de op twee na belangrijkste

industrie in de wereld zal worden, d.w.z. na de petroleum-

en de automobielindustrie de derde plaats zal innemen.

Terwijl de computer voor het eerst ontwikkeld en verkocht

is in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, is de

computermarkt nu wereldwijd. Verwacht wordt, dat het
aandeel van de V.S. op de wereldcomputermarkt zal ver-

minderen van 57% op het ogenblik tot 49% in 1980. Aan de
andere kant zou het aandeel van Europa op de wereld-
computermarkt toenemen van 24% tot 30% in 1980.
Het blijkt dus dat na de Verenigde Staten Europa de tweede

plaats op de computermarkt inneemt, terwijl de derde positie

gaat naar Japan, met ongeveer 9% van de wereldmarkt.

IBM

IBM heeft nagenoeg een monopoliepositie zowel op de

Europese markt
(56%)
als op de wereldmarkt
(62%).
Geen
enkele andere computeronderneming is er tot nu toe in ge-

slaagd in belangrijke mate IBM concurrentie aan te doen,
wat dus een ernstige bedreiging vormt voor de concurrenten
van laatstgenoemde.

De Europese Computerindustrie (CII + Siemens + Philips +

ICL) bezet de tweede plaats in Europa (18% van de markt)
en de vierde op wereldplan (5,2%) achter IBM en twee

andere Amerikaanse bedrijven (Honeywell en Univac).
Ofschoon het moeilijk is een precieze schatting te maken
van de verdeling van de computermarkt in 1980 tussen de

verschillende producenten, wordt aangenomen, dat IBM
ondanks behoud van zijn overheersende positie op de

wereldmarkt, zeer waarschijnlijk zijn eerste plaats in Europa

zal moeten prijsgeven ten gunste van de Europese industrie,

welke daarmee tevens de tweede plaats op de wereldmarkt
zou gaan innemen. Op de lange duur zal dus geen enkele

andere Amerikaanse onderneming dan IBM op de computer-markt een plaats van enig belang innemen. Deze schattingen
zijn gegrond op de volgende gegevens.

• Gedurende de laatste
5
jaar, hebben twee van de bekendste

Amerikaanse ondernemingen, General Electric en RCA

hun activiteiten op het gebied van de produktie van com-

puters gestaakt, omdat het rendement op het geïnves-

teerde kapitaal te laag werd beoordeeld.

• Daartegenover hebben gedurende dezelfde periode de drie

Europese computerbedrjven Siemens, Philips en CII een

snelle ontwikkeling doorgemaakt. Dit kan grotendeels

worden toegeschreven aan de door de diverse Europese
regeringen gevolgde politiek (Plan Calcul, gelanceerd

door Frankrijk in 1966, dat leidde tot de oprichting van

CII; interventies van de Duitse regering sinds dezelfde

datum, ten gunste van Siemens; voorkeur welke door de
Nederlandse regering bij de aankoop van computers aan

produkten van Philips wordt toegekend). Een gunstige
omstandigheid is verder, dat de drie genoemde bedrijven

4 juli jI. hebben besloten hun onderzoek resp. ontwikke-

lings- en produktieprogramma’s in Unidata enigermate

te coördineren.

• Tenslotte ziet het ernaar uit, dat in de komende jaren een

steeds sterkere coördinatie van de politiek van de verschil-

lende Europese regeringen in EG-verband zal plaats-

hebben 1). Het belang hiervan is groot. Immers, kunnen

de verschillende Europese producenten thans nog geen

volledig profijt trekken van één grote Europese markt

welke hun door het EEG-verdrag in het vooruitzicht is
gesteld. De enige die van de Gemeenschappelijke markt

volledig profijt heeft getrokken, omdat zij blijkbaar over
voldoende middelen beschikt om internationaal te opere-

ren, is IBM met zijn filialen. De preferentiële nationale
politiek iii de Europese landen ten aanzien van
overheids-

aankopen
heeft tot een fragmentering van de markt in

belangrijke mate bijgedragen. Dergelijke preferenties in
de publieke sector zijn trouwens ook niet verenigbaar met

het EEG-verdrag, en het is ondenkbaar, dat de Gemeen-
schap toestaat dat zulke maatregelen gehandhaafd blijven

als permanente kenmerken van de ondersteunings-

politiek ten gunste van de eigen industrie.

Subsidie-politiek

Een andere reden voor het onbevredigende karakter van
de huidige situatie is dat de subsidie-politiek op dit gebied
in de verschillende landen nationaal georiënteerd is. Dit

betekent geen kritiek op bestaande subsidie-maatregelen,
want financiële steun aan de zeer grote bedragen aan inves-
teringen vergende computerindustrie is noodzakelijk ge-

bleken. Het bevordert de Europese nationale acties op het

gebied van research en ontwikkeling en de commercialisatie
van de produkten van een ,,infant” industrie, welke een

1) Onlangs nog heeft de EG-Raad de Europese Commissie ver-
zocht op korte termijn dienaangaande voorstellen te doen.

948

J/00pur
Corp.

.

1-

grote betekenis heeft voor de vooruitgang van de samen-

leving.
Maar het feit, dat de financiële steun nationaal wordt ver

leend, levert groot nadeel op, omdat dit de markt en de
industriële structuren gefragmenteerd houdt.

Er zullen dus in EG-verband in de toekomst nog belang-

rijke veranderingen moeten plaatsvinden, willen de in het
begin van dit artikel gegeven schattingen werkelijkheid

worden. Daarvoor is niet alleen voldoende een krachtige
Europese samenwerking op bedrjfsniveau, maar ook een

coördinatie van de overheidssteun.
In dit verband moet nog op het volgende worden gewezen.

Wanneer men de huidige situatie ziet, is het duidelijk, dat

het getij ongunstig is voor bedrijven, welke zich nog niet of
nauwelijks op de computermarkt hebben bewogen. Immers,
blijken de verkoopkosten t.o.v. een gebruiker die reeds over
een computer van dezelfde makelij beschikt half zo hoog te

zijn als die t.o.v. een nieuwe gebruiker en vijf keer minder

dan die t.o.v. iemand met een computer van een andere
makelij. Bovendien blijkt dat de prijs per computereenheid
volgens een regel welke naar het schijnt op de industrie als

geheel van toepassing is, elke keer als het produktie-

volume verdubbelt met ongeveer 15% zakt.

Deze harde feiten laten zien, dat als in Europees verband
een ernstige poging wordt ondernomen om te komen tot een

eigen sterke computerindustrie men zich tevens bewust moet
zijn van de zojuist gesignaleerde economische wetmatig-

heden.

Software

De situatie is hier voor Europa gemakkelijker, omdat waar

we ons bevinden in een snel groeiende markt, het niet nood-
zakelijk is zulke grote bedragen als in de hardware te inves-

teren om iets van waarde te produceren. Bedrijven van zeer
grote omvang bestaan in Europa niet in deze sector. De

spectaculaire expansie welke zich de laatste jaren heeft voor-

gedaan is vooral met het ontstaan van een groot aantal
meestal kleinere bedrijven gepaard gegaan. Verwacht wordt,

dat de software-markt in de toekomst nog aanzienlijke ont-
wikkelingen zal doormaken. En het is niet uitgesloten, dat

Europa hier een groot aandeel van de markt zal verwerven.

Dit zou een gunstig evenwicht vormen voor de voor Europa

minder gunstige concurrentieverhoudingen in de hardware-
sector.

In dit verband zij gewezen op de nog veel voorkomende
gewoonte van gebruikers van computers om dié software
aan te schaffen, welke hun hardware-leveranciers beschikbaar

hebben. Deze situatie is niet in het belang van de gebruiker

en belemmert een gezonde mededinging. Nodig is daarom

een ontwikkeling naar standaardisatie en overdraagbaarheid

van programma’s; dit kan leiden tot een situatie, waarin de

programma’s kunnen worden beschouwd als volledig aparte produkten.

Het ontstaan van een groot aantal kleine bedrijven welke
willen profiteren van een nieuw gebied waar het veeleer aan-

komt op vindingrijkheid dan op technologie, is op zich een

bemoedigend teken en een bewijs van de ondernemingsgeest in Europa. Maar het zou een vergissing zijn te denken, dat de

Europese industrie zijn positie zou kunnen versterken met
een te gefragmenteerde produktiestructuur op het gebied van

de software. Het is bepaald noodzakelijk te beschikken over

een minimale omvang van bedrijven die Europa in staat stel-
len blijvend een sterke marktpositie in te nemen.

Conclusie

Om op voldoend omvangrijke schaal te kunnen werken, is

een krachtige samenwerking binnen de Europese computer-

industrie noodzakelijk. Verwezen zij in dit verband nog naar
de verklaring van de Europese topconferentie op 19 en 20

oktober 1972 in Parijs, welke het belang onderstreept van een
gemeenschappelijke industriële basis in de EG. Als een van
de middelen om deze te bereiken wordt gezien de ontwikke-
ling, in de technologisch geavanceerde sector, van Europese
bedrijven. Dit politieke streven is vooral op de computer-

sector van toepassing. Ten einde het evenwicht in de concur

rentiesfeer te herstellen, het hoofd te bieden aan de behoeften

van een evenwichtige economische ontwikkeling en een zekere mate van onafhankelijkheid te bevorderen, is het

noodzakelijk een Europese produktiecapaciteit van behoor

lijke omvang in de hardware-sector te creëren. De samen-

werking welke onlangs tussen Siemens, CII en Philips tot

stand is gekomen, is een belangrijke, maar slechts een eerste

stap op de lange weg die nog moet worden afgelegd.
Tevens is het noodzakelijk dat de nationale steunpolitiek
van de verschillende landen van de EG meer op elkaar wordt

afgestemd. Als elk land doorgaat op de eerste plaats zijn eigen

nationale belangen te beschermen, zal er uiteindelijk nooit
een bevredigende oplossing komen.

Wat de software-sector betreft, dient enige concentratie

te worden bevorderd. Dit zou bijv. kunnen gebeuren door
middel van toepassing van tussen (EG)-overheid en bedrijfs-
leven te sluiten contracten, een systeem waarmee gunstige
ervaringen zijn opgedaan o.a. in Engeland: alleen al tussen

maart 1972 en maart 1973 heeft de Engelse overheid 200
contracten ter waarde van £ 2 mln. met de software-industrie

afgesloten.

C. M. F.
van Lotringen

ESB 31-10-1973

949

Pensioenplicht: hoe lang nog?

H. L. F. VERBRAAK*

Inleiding

In februari 1971 werd door een Pensioencommissie van de
Stichting van de Arbeid het zgn.
Interimrapport inzake het
pensioenvraagstuk
uitgebracht. Dat rapport bevat een
technisch verantwoorde oplossing voor het pensioenvraag-

stuk, die gebaseerd is op voortgezette pluriforme uitvoering

door pensioenfondsen en levensverzekeraars. Hoe pluri-
form die uitvoering zou moeten zijn, wist men niet, want

sommige leden zijn pluriformer dan andere. Wel hoopte de

commissie destijds binnen enige maanden omtrent de be-

treffende ,,kernvragen” een beslissing te kunnen nemen.

Nu er weer twee jaren zijn verstreken en van die beslissing
niets is gebleken, mag wel worden aangenomen, dat het hier
om als principieel beoordeelde beleidsvragen gaat. Te

betreuren is, dat de definitieve oplossing van het pensioen-
vraagstuk vertraagd wordt door beleidskwesties in het vlak

van de uitvoering, die met de eigenlijke technische oplossing
niets te maken hebben.

In de afgelopen maanden zijn er weer enkele malen

artikelen over de pensioenplicht in de pers verschenen. Soms

is daarvan de strekking dat het griezelig lijkt ambitieuze

pensioenplannen met een waardevastheid coûte que coûte in
te voeren, die de loontrekkenden ongevoeliger maken voor
de inflatie. Soms is de strekking, dat het door de sociaal-

economische omstandigheden nog wel heel lang zal duren, voor de pensioenplicht tot een betekenende omvang opera-

tioneel zal zijn; men denkt daarbij dan aan de jaren na 1980.

Een oplossing dus op lange termijn: de vraag is zelfs, of het
hier niet om mosterd na de maaltijd zal gaan. Nu al is het

pensioenvraagstuk voor grote delen van de bevolking in de
praktijk goeddeels opgelost. Er is immers een AOW, die

netto vrijwel het netto-minimumloon benadert (AOW-zakje

is minimum-loonzakje). Voor iemand, die bijv. f. 18.000,-
jaarloon all-in geniet, zal het AOW-pensioen er te zamen

met een bescheiden ondernemings- of bedrijfstakpensioen

ad f. 1000,— per jaar voor zorgen, dat het netto inkomen
onmiddellijk na pensionering zo’n
75%
bedraagt van dat

inkomen onmiddellijk daarvô6r. Tekenend is in dit verband
ook, dat het Bedrjfspensioenfonds voor de Metaalindustrie,

met zijn als bepaald gunstig bekend staande regeling, geen
pensioen verleent over een franchise van rond 1,2 maal het
minimumloon.

Globaal genomen is het pensioenvraagstuk voornamelijk
van betekenis gebleven voor personen met middelbare en

hogere inkomens. Invoering van een gedetailleerde pen-
sioenplicht kan ertoe voeren, dat een stuk loonruimte van

allen wordt gebruikt om met name de pensioenen bij de

middelbaar en hoger gesalarieerden te verbeteren. In het

licht van de huidige discussies omtrent de inkomensver-

deling. zal de invoering van de pensioenplicht dus wel tijd
moeten
vergen.

Een en ander roept de vraag op, of het niet mogelijk is om

door minder vergaande en perfectionistische maatregelen
dan bij een integraal, tijdrovend pensioenplan, maar door

relatief eenvoudiger wetsingrepen, te bouwen aan een ver-

betering van het bestaande pensioenstelsel op kortere
termijn. In het navolgende zullen de vier hoofdelementen
van het gememoreerde interimrapport worden besproken,
waarbij telkens zal worden ingegaan op de kwestie, of op

kortere termijn door deelmaatregelen enige orde kan

worden geschapen in het bestaande pensioenstelsel, dat een onvolkomen en rommelige aanblik geeft.

Hoofdelementen van het interimrapport

Deze hoofdelementen zijn:

de oplossing van het mobiliteitsvraagstuk, voor zover dat door de pensioenen wordt beïnvloed;

de plicht tot minimumpensioen;

de verevening van ongelijke lasten;

de waardevastheid van ingegaan pensioen.

,4 cl a. Mobiliteit

In de pensioenwereld van nu is een fors streven waarneem-

baar tot aanpassing van gekweekte pensioenen aan stijgende

lonen en prijzen. Dat gebeurt op verschillende manieren. Er
zijn twee systemen, die elk, mits consequent landelijk toe-gepast, een aanvaardbare oplossing bieden voor het mobili-

teitsvraagstuk. Deze twee stelsels worden aangeduid met
,,dienstjarenstelsel” en ,,levensjarenstelsel”.

Bij het dienstjarenstelsel zorgt de werkgever, waar een man

in dienst is, er tijdens dat dienstverband voor, dat pensioen
wordt verleend over bij hem
doorgebrachte diensttijd; niet
alleen naar het loon- of prijspeil aan het einde van het

dienstverband, maar naar dat bij pensionering. De werk-
gever trekt zich dus alléén iets aan van de dienstjaren bij

hem, maar zorgt er bij de ,,slapers” (personen met premie-

vrije rechten) door aanpassing bovendien voor, dat hun

aanspraken up to date blijven. Dit dienstjarenstelsel
wordt bij de meeste bedrjfstakpensioenfondsen toe-
gepast. Bij ondernemingsfondsen is het niet gewild, omdat

veel werkgevers er niet voor voelen nog geld te spenderen aan

slapers. Duidelijk is, dat – bij consequente landelijke toe-
passing van dit stelsel – elke man, over zijn verschillende

dienstverbanden te zamen, globaal genomen kan komen tot
een bevredigend aangepast pensioen.
Bij het levensjarenstelsel daarentegen doet elke werk-

gever meer voor zijn werknemers en niets voor zijn ex-
werknemers. Voor zijn werknemers geeft hij namelijk ook

pensioen over jaren tussen de 25e verjaardag en de latere
indiensttreding, maar dit laatste alléén voor het verschil
tussen het salaris bij indiensttreding en dat bij vertrek. Als

* De auteur is actuaris.

950

iedere werkgever dit stelsel toepast, is er geen reden om aan
slapers nog iets te doen, omdat die bij een volgende werk-

gever pensioen krijgen voor hun latere salarisstijging ook

over de inmiddels doorleefde jaren.

Voorbeeld toepassing levensjarenstelsel

Iemand werkt 10 jaar bij werkgever A, løjaarbij werkgever Ben ten-
slotte 20 jaar bij werkgever C; zijn pensioengrondslag wordt (een-
voudshalve) verhoogd conform de trend, dus zonder promoties. De grondslag bedraagt aldus: f. 5.000,— bij de aanvang, f. 10.000,— bij overgang van A naar B, f. 20.000,— bij overgang van B naar C en tenslotte f. 80.000,— op
65-jarige leeftijd.
Pensioenberekening:
bij werkgever A:
10 x 1,75% van f. 10.000,—, dus
……………….
f. 1.750
bij werkgever B:
10 x 1,75% van f. 20.000,—, dus
…………………
3.500
plus 10 x 1,75% van (f. 20.000,— – f. 10.000,—), dus

1.750
bij werkgever C:
20 x 1,75% van f. 80.000,—, dus
…………………
28.000
plus 20 x 1,75% van (f. 80.000,— – f. 20.000,—) dus 21.000

Totaal f. 56.000

Dus in totaal f. 56.000,—, of 70% van de laatste grondslag ad
f. 80.000,—.

Bij dit levensjarenstelsel treden dus geen lasten op voor
slapers. Het wordt al toegepast bij enkele bedrijfspensioen-

fondsen en het is bij meerdere bedrjfspensioenfondsen in

studie genomen; hier en daar wordt het ook bij onder-
nemingspensioenfondsen gebruikt.
Men moet landelijk kiezen ôf voor het ene stelsel, ôf voor
het andere, maar men kan niet ieder zijn gang laten gaan;

anders zal men, overgaande van een groep met dienstjaren-

stelsel naar een groep met levensjarenstelsel, ten dele een
dubbel pensioen verwerven, maar men zal bij overgang in

omgekeerde richting in de kou blijven staan. In het kader
van het landelijke pensioenstelsel opteert het interimrapport
voor het levensjarenstelsel.

Gesteld nu eens, dat er geen landelijk verplicht pensioen-

plan is en men zoekt wel naar een ,,verkeersregel”, die ertoe
verplicht bij pensioenaanpassingen één stelsel te volgen.

Welk stelsel is dan het beste, het dienstjarenstelsel of het
levensjarenstelsel?

Het antwoord op deze vraag kan worden gevonden in het
probleem van de inkrimpende ondernemingen en bedrijfs-

takken. Bij inkrimping kunnen door het dienstjarenstelsel

de lasten zeer aanzienlijk oplopen, omdat men daar krijgt

te maken met een onevenredig zware last voor de vele slapers

van zo’n bedrijfstak. Bij het levensjarenstelsel daarentegen
gaat het alleen om de rechten van actieven. De slapers spelen
in de rechtenverlening geen rol meer. Dit pleit voor invoering
van het levensjarenstelsel als verkeersregel.

Om dit laatste te illustreren de resultaten van enig reken-

werk: Stel, er is een bedrijfstak, die jarenlang constant in

omvang is gebleven, en die begint in te krimpen op de voet
van 7% per.
jaar. De leeftijdsopbouw wijzigt zich hierbij niet
(dergelijke gevallen van inkrimping â 7% zonder wijziging van leeftijdsopbouw doen zich in de praktijk voor).

Voor vier modellen is berekend, hoe dan de lasten in per-
centen van de pensioengrondslag gaan oplopen. Deze
modellen zijn:

• dienstjarenstelsel; volledige kapitaaldekking in die zin, dat
aan het einde van elk jaar gedekt moeten zijnde pensioenen,
die dan oorzakelijk aan het verleden kunnen worden toe-
gerekend;

• dienstjarenstelsel; gemengd kapitaaldekking en omslag,

zoals dat bij vele bedrijfspensioenfondsen wordt toe-
gepast (d.w.z. dekking van optrekkingen over achter-liggende jaren in een periode van ca. 25 jaren na elke
optrekking);

• levensjarenstelsel; volledige kapitaaldekking;
• levensjarenstelsel; gemengd kapitaaldekking en omslag.

De berekeningsuitkomsten staan in de tabel vermeld.

Berekeningsuitkomsten bij verschillende modellen voor de
pensioengrondslag

Aantal jaren

Jaarlast per eenheid pensioengrondsiag in percenten na aanvang van

van die bij de aanvang van de inkrimping a)
dc inkrimping
dienstjaren,
1
dienstjaren,

levensjaren,

levcnsjaren,
kapitaaldek-

gemengd

kapitaaldek-

gemengd

king

1

king

5
124%

124%

100%

118%
10

151%

154%

100%

133%
20

211%

237%

100%

155%
30

260%

339%

100%

158%
40

274%

427%

100%

158%

a) Ter verantwoording: Er werd gerekend met een min of meer ,,normale leeftijdsopbouw”, waarbij de penstoengrondslagensom in de lage lceftijdsklassen (25 jaar) ongeveer 1,5 maal
zo hoog is als de pensioengrondslagensom in dc hoge leeftijdsklassen (64 jaar). Er werd 7%
jaarlijkse loonpeilstijgingen verondersteld met volledige aanpassing van aanspraken. De
rekenrente was 4%; met rentewinst is geen rekening gehouden, evenmin als (daartegenover)
met waardevastheid van ingcgane pensioenen.

Uit dit overzicht blijkt, dat bij het dienstjarenstelsel op

den duur zeer grote moeilijkheden ontstaan. Bij het levens-
jarenstelsel loopt alles geheel glad bij kapitaaldekking, ter-

wijl bij gemengde kapitaaldekking-omslag de lasten geleide-
lijk wel oplopen door het relatief zwaarder drukken van de
inhaal uit vroegere optrekkingen, maar toch beneden een
overbrugbaar niveau blijven.

Geconcludeerd kan dus worden, dat het wenselijk is om als verkeersregel het levensjarenstelsel te kiezen. Ter vermijding

van misverstand: zolang er geen pensioenplicht is, kan nie-
mand redelijkerwijze de wettelijke verplichting opleggen tot

aanpassing van gekweekte pensioenen aan een stijgend loon-en prijspeil, maar men kan wel de verplichting opleggen, om

bij vrijwillige (gehele of gedeeltelijke) doorvoering van

zodanige aanpassingen geen onderscheid te maken tussen
na een zekere leeftijd vervulde dienstjaren en elders na die

leeftijd geleefde jaren (ieder heeft het recht thuis te zitten of

te wandelen, maar wie gaat rijden, moet rechts houden).

Naar mijn mening zou een dergelijke verkeersregel zonder
veel moeite in de Pensioen- en spaarfondsenwet kunnen

worden neergelegd. Wel zou dan een overgangstermijn van
enkele jaren moeten gelden, waarin ondernemingen en

bedrijfstakken de komende verkeersregel kunnen integreren
in hun pensioenbeleid. Met name bij die werkgevers, die het
dienstjarenstelsel toepassen, zonder indexatie voor de slapers,

leidt nl. invoering van het levensjarenstelsel tot een zekere
lastenverhoging (ca. 20% van de bestaande pensioenlasten).

Ad b. Minimuniplicht

In het interimrapport is geen uitspraak gedaan omtrent de
hoogte van het eventuele verplichte pensioen. Wel zijn daar
zuiver als voorbeeld calculaties gegeven omtrent
1,75%
of
1,5% pensioen per dienstjaar over het deel van het loon boven

een zekere franchise (10/7e AOW bijv.) en tot een zeker
maximum.

Stel, dat er voorlopig geen echte pensioenplicht valt te realiseren, dan blijft het vooralsnog een probleem, dat er

bedrijven en bedrijfjes zijn waar op pensioengebied niets
gebeurt. Deze ,,witte vlek” is slinkende: tot voor enkele

jaren behoorde bijv. een gedeelte van de detailhandel ertoe,

maar ook daar is nu een belangrijke bedrjfspensioen-
regeling. Toch zijn er bijv. nog wel onverzekerde klompen-

makersknechts; ook zijn er personen in dienst van splinters

van bedrijfstakken, waar de vakvereniging op pensioen-

gebied geen toegang heeft door het ontbreken van geschikte werkgeversorganisaties. Maar het gaat hier duidelijk om een
randprobleem.

Voor zover het nuttig wordt geacht, dat vooruitlopend op
de integrale pensioenplicht een oplossing moet worden

gevonden, zou voorlopig kunnen worden volstaan met de

invoéring niet van een pensioenplicht, maar van een zekere
premieplicht. Een dergelijke premieplicht zou bijv. kunnen

ESB 31-10-1973

951

zijn, dat elke werkgever voor zijn gezamenlijk personeel een

pensioenvoorziening dient te hebben, die aan kosten mee-
brengt 20% van het loongedeelte tussen 10/7e maal de AOW
en bijv. f. 18.000,— (dit zal veelal neerkomen op maar 2% â

3% van de totale loonkosten). Ook hier een overgangs-

periode: de minimumpremie wordt geleidelijk bereikt en wel

door de al geldende premie jaarlijks te verhogen met een

bedrag, groot 25% van het deel van de loonsverhogingen, dat

de compensatie van de prijsstijgingen overtreft. Voor een der-

gelijke, geleidelijk in te voeren premieplicht sprak destijds
ook het rapport
Pensioen voor Allen
van het wetenschap-
pelijk instituut van het NVV zich uit.

Een premieplicht in plaats van een pensioenplicht is niet

nieuw; sommige CAO’s kennen al sinds jaren een premie-

plicht, die daar bevredigend werkt. Destijds werd daar

volstaan met een eenvoudige premieplicht in de plaats van

een gedetailleerde pensioenplicht via een bedrjfspensioen-
fonds, omdat de meeste ondernemingen al een behoorlijke ondernemingspensioenregeling hadden; voor de oplossing

van het resterende randprobleem bij een kleine minderheid

van ondernemingen zou een pensioenplicht daar te veel

overhoop hebben gehaald. Een situatie dus, grosso modo

vergelijkbaar met die op landelijk niveau, waarbij bepaald

geen echte pensioenplïcht in optima forma nodig lijkt om het
gesignaleerde randprobleem op te lossen.

Ad c. Ongelijke lasten

In het interimrapport is een financieringssysteem ge-

bruikt (zgn. inhaalsysteem), dat buitengewoon gevoelig is

voor verschillen in leeftijdsopbouw; daarom, en ook op
meer principiële gronden, is het volgens dat rapport nood-
zakelijk, dat bij de landelijke pensioenplicht een gehele of
gedeeltelijke verevening van de lasten plaatsvindt. Die

lasten zouden immers voor verschillende groepen van werk-

nemers, afhankelijk van de leeftijdsopbouw, zonder vereve-

ning te sterk kunnen verschillen. Indien er geen pensioen-
plicht is, maar wel een zekere premieplicht, dan is er van-
zelfsprekend geen
formele
noodzaak tot verevening. De
premieplicht is immers uniform en door een ongunstige

leeftijdsopbouw zal een relatief lager pensioen worden

verworven. Zijn die verschillen in pensioenhoogte, afhanke-
lijk van de leeftijdsopbouw, in de praktijk zeer gr.00t? Deze
vraag dient in het algemeen ontkennend te worden beant-

woord, indien men uitgaat van de in de pensioenpraktijk
meestal geldende dekkingstelsels, te weten hetzij volledige

kapitaaldekking, hetzij het in het voorgaande bedoelde

gemengde stelsel van kapitaaldekking met omsiagelementen.

In dat voorafgaande werd bij wijze van voorbeeld ingegaan
op een leeftijdsopbouw, waarbij de jongere leeftijdsklassen

1,5 maal zo dicht met pensioengrondslagen bezet zijn als de
oudere leeftijdsklassen. Voor de
praktijk
kan worden aan-
genomen, dat bij groepen van enige omvang de verhoudings-
factor vrijwel steeds zal liggen tussen 2 (gunstige opbouw)

en 1 (ongunstige opbouw). Rekenend in de onder a besproken

vier modellen blijkt dan, dat de pensioenopbrengst per
gulden premie van groep tot groep, afhankelijk van de leef-
tijdsopbouw, kan verschillen met een variatie van ca. 10%.

Hieruit volgt, dat de invloed van de leeftijdsopbouw bepaald
onbetekenend is ten opzichte van die van inkrimping van een

groep; voor dit laatste effect werden ad a verhoudingscijfers
gegeven.

In groepen, waar geen bedrijfspensioenregeling geldt, kan

zich niettemin de situatie voordoen, dat een werkgever bijv.
één 64-jarige in dienst heeft, en die koopt dan voor zijn

premieguldens nog niet de helft van wat de gemiddelde deel-

nemer in een min of meer normale groep aan pensioen kan
kopen. Extreme situaties als hïerbedoeld zullen overigens
nauwelijks meer optreden, omdat er niet veel werkgevers

meer zullen zijn met één of slechts enkele oudere werk-
nemers, die niet reeds vallen in grotere groepen van bedrijfs-

pensioenfondsen. In die gevallen zal verder het loon zo

weinig verschillen van het minimumloon, dat naast de AOW

weinig aanvulling nodig is. Ook hier dus weer een extreem

randprobleem. Het lijkt nauwelijks zinvol, om een landelijke

verevening voor dergelijke extreme situaties op touw te

zetten nog voordat er een uiteindelijke pensioenplicht ver-

schijnt van het model van het interimrapport.

Ad d. Waardevastheid ingegane pensioenen

In het interimrapport wordt geopteerd voor waardevast-

making van de onder de pensioenplicht ingegane pensioenen.

In het model van dat rapport wordt dit gerealiseerd via een
verevening van toeslagen.

In de praktijk van de bestaande pensioenregelingen wordt

er meer en meer toe overgegaan, om de overschotten als

gevolg van gunstige verschillen met name tussen gemaakte

en benodigde intrest te gebruiken voor toeslagen op ingegane

pensioenen. Dit geschiedt zowel bij eigenbeheerde fondsen,

als bij de verzekeringscontracten, waar een deel van de

rentemarge in de vorm van rentewinstdeling ter beschikking
wordt gesteld. De beschikbare rentemarge zal zo’n 2 â 3%

van het pensioenvermogen bedragen. Omdat maar een deel

van het pensioenvermogen betrekking heeft op ingegane

pensioenen, komt de totale rentemarge meestal neer op 4%

tot 8% van het vermogen voor de ingegane pensioenen.
M.a.w.: de rentemarge maakt het in de praktijk mogelijk

de inflatie op ingegane pensioenen tot zo’n 4% â 8% per jaar

op te vangen. De combinatie van een welvaartsvaste AOW

en een zo al niet geheel, dan toch nagenoeg waardevast

aanvullend pensioen is bepaald niet onaantrekkelijk. Een
pensioenplicht naar het voorbeeld van het interimrapport

heeft vanzelfsprekend als extra voordeel de min of meer
gegarandeerde waardevastheid van het aanvullend pensioen

tot in de nodige decimalen, maar dat is verre toekomst-
muziek.

Omdat bij verschillende pensioenregelingen nog het ge-

bruik bestaat de marges te besteden bijv. voor premiever-

laging in plaats van pensioentoeslagen, is de vraag ge-

wettigd of ook hier geen verkeersregel wenselijk zou zijn

in het belang van het redelijk functioneren van het bestaande
stelsel. Bijv. een voorschrift, volgens welke ter beschikking

komende overschotten wegens marges in tariefsgrond-
slagen primair gebruikt worden voor toeslagen op pen-
sioenen, voordat aan die overschotten een andere bestem-

ming wordt gegeven. Een dergelijke regel is zelfs enige
decennia lang effectiever dan een pensioenplicht, die in

wezen niet meer kan bevatten dan een toeslagregeling voor
pensioenen, gevestigd na invoering van die plicht.

Samenvatting en conclusies

Het voorgaande resumerend kan het volgende worden

gesteld. Er wordt druk gestudeerd op een algemene pensioen-

plicht, die naar goed vaderlandse wijze allerlei zaken perfect
gaat regelen, maar zeer laat.

Intussen zijn er in de pensioenwereld allerlei fricties en

onvolkomenheden, die nodeloos een ongunstig beeld geven,

maar die op betrekkelijk korte termijn grotendeels zijn te

verhelpen, door:

• een verkeersregel: wie vôér de pensioendatum het pen-
sioen van een actieve deelnemer aanpast aan stijgende

lonen en prijzen, zal die aanpassing ook uitstrekken tot
elders doorgebrachte jaren (levensjarenstelsel);

• nog een verkeersregel: overschotten primair gebruiken
voor waardevastheid ingegane pensioenen;
• geleidelijke invoering van een landelijke
minimumpremie-

plicht van niet te hoog niveau, overigens naar het voor

beeld van hetgeen in sommige CAO’s wordt aangetroffen.

Die reeks vai maatregelen zal niet voeten tot een, vol-.

ledige oplossing van het pensioenvraagstuk. Ook na invoering.

952

De internationale tarwemarkt

DRS. L. W. BINKHORST VAN OUDCARSPEL*

Prijsverhoging juli 1972 tot januari 1973

Gedurende de periode van juli 1972 tot januari van dit
jaar zijn de exportprijzen op de internationale tarwemarkt
met 50% of meer gestegen. Om deze prijsontwikkeling in
perspectief te kunnen zien, zijn van de exportprijzen van

een viertal tarwekwaliteiten in tabel 1 de jaargemiddelden
voor de vier oogstjaren 1968/ 1969 tot en met 197111972 en
de maandgemiddelden voor de maanden juli 1972 tot en

met maart van dit jaar, weergegeven.

Tabel 1. Exporiprjzen (fob) (in $ per ton)

Australit

faq

Canada

No. 1

Verenigde Staten

No. 2 No. 2
Periode
CWRS a)
Hard Winter
Nor/Dk,
14%
(Ord.)
Northern Spring
14%

fob fob Thunderbay
fob
Gulf

juli/juni
196811969
57,98
68,34
62,83
67,24
196911970
53,93
64,30
57,28
62,10
197011971
57,63
66.51
60,26
67,24
197111972
57,74
64,67
60,26
66,14

1972
58,42
65,04
60,26
65,40
augustus
60,94
68,71
62,10
68,34
juli

…………..

september
72,86
81,57 76,06
79,37
oktober

… ……
85,17
93,33
87,45
87,45
november
88,11
88,89 88,96
88,19
105,94
96.19
102,69
97,37

1973

.

december
………

105,12
100,00
108,47
102,15
januari

………..
103,03
100,70
98,88
94,80
februari

………..
maart

…………
100,60 100,74
98,50
93,59

Bron: Internationale Tarwe Raad.
a) CWRS is een afkorting voor Canada Western Red Spring; de aanduiding voor Canadese tarwe, welke vanaf 1 auguslus 1971 geleidelijk aan de aanduiding Manitoba zal vervangen. Tijdens een overgangsperiode werd No. 1 CWRS 14% tegen dezelfde prijs aangeboden als
Manitoba No. 2, waarvoor de prijzen voorafgaande aan hçt oogstjaar 197111972 gegeven zijn.

pers, ongeacht de hoogte van de prijs, gedwongen zijn te
kopen.
De exportprijs van Australische faq staat normaal lager
genoteerd dan die der andere drie kwaliteiten in hun respec-
tieve exportposities. In november 1972 echter waren de prij-

zen praktisch gelijk en vanaf december werden No. 1
CWRS 14% en No. 2 Nor Dk. Northern Spring 14% over
het algemeen zelfs lager genoteerd. Hetzelfde geldt voor No.2 Hard Winter (ord.)fob Gulf (Golf van Mexico), die

altijd goedkoper is dan de No. 2 Nor Dk. Northern Spring

14% fob Gulf, maar vanaf november duurder was. Ten gevolge van een misoogst had Australië maar weinig

tarwe aan te bieden. Aankopen door de Sowjetunie van
Amerikaanse tarwe beliepen ca. 11 mln, ton en bestonden in
hoofdzaak uit Hard Winter. Ook van deze tarwe was het

aanbod krap. Aan de andere kant was er nog voldoende
Northern Spring in voorraad en deze staat in directe con-
currentie met de Canada Western Red Spring (CWRS). De
veranderde prijsverhoudingen reflecteerden de verschillen in

statistische positie der onderscheidene tarwekwaliteiten.
Aan de prijsdaling in februari, die voor Amerikaanse

tarwe reeds in januari begon, ligt een verscheidenheid van
binnenlandse Amerikaanse factoren ten grondslag. Er be-
stonden moeilijkheden met de verscheping. Produktiebeper-

kingen voor de huidige oogst werden ingetrokken.. De le-

ningen, die de overheid op tarwe van de oogsten in 1972 en
voorgaande oogsten verleende, zullen niet meer verlengd

worden, waardoor deze tarwe, naar aller verwachting, nog
dit oogstjaar op de markt zal komen, terwijl de Corn-

modity Credit Corporation haar voorraden ten verkoop
aanbood. Hierdoor hebben vele bezitters van tarwe in de

Verenigde Staten hun posities geliquideerd en werd de prijs

op de internationale tarwemarkt gedrukt.
Deze prijsontwikkeling is een gerede aanleiding om enige
van de belangrijkste factoren, die de internationale tarwe-markt beïnvloeden, nader in ogenschouw te nemen.

Opmerkelijk zijn de snelle verhoging van het prijspeil, de
veranderingen in de verschillen tussen de exportprijzen en
de daling in februari. De snelle prijsverhoging is kenmer-

kend voor een verkopersmarkt van een produkt, dat de ko-
zullen hier en daar moeilijkheden blijven bestaan bij werk-
gevers met een gering aantal beter gesalarieerde, oudere
werknemers, die niet vallen in de werkingssfeer van een bedrijfspensioenfonds. Met name voor de middelbare en

hogere loon-inkomens lijkt een werkelijk bevredigende op-

lossing op langere termijn alléén te realiseren via een
pensioenplicht naar het model van het interimrapport.

H. L. F. Verbraak

*) De auteur was ,,chief economist” van de ïnternationale Tarwe
Raad. Alle cijfers in dit artikel zijn 6f overgenomen 6f gebaseerd op
gegevens van de Internationale Tarwe Raad, tenzij anders vermeld.
De publikatie
Review,
waarnaar in de tekst wordt verwezen, is de
ITR publikatie
Review
of
the World Wheat Situation,
welke voor
elk oogstjaar gepubliceerd wordt en voor de oogstjaren 196811969
tot en met 196911970 de titel droeg
Review
of
the World Grains
Situation,
Alle prijzen zijn opgegeven in $ van de Verenigde Staten van Amerika. De wereidhandel sluit niet in de handel tussen de oôr-
spronkelijke zes leden van de EG, maar wel de handel tussen deze
landen en de onlangs toegetreden drie nieuwe lidstaten. Met een oogstjaar wordt bedoeld het oogstjaar van 1juli tot 30juni, tenzij
anders vermeld. Het is het jaar, waarin de tarwe verhandeld wordt.
Het wordt aangeduid door twee kalenderjaren bijv. 1972/1973. Elk land heeft ook een eigen oögstjaar, dat slaat op de verbouw en oog-sten van een oogst. De tarwe van de landen, waarvan het oogstJaar eindigt in het eerste van de twee oogstjaren als boven bedoeld bijv. 1972 wordt in de ITR-statistieken opgenomen als de. oogst van dat oogstjaar, in dit geval 1972/1973.

ESB 31-10-1973

953

De Internationale Tarwe Overeenkomsten

Vanaf 1 augustus 1949 tot eind juli 1967 is de internati-

onale tarwemarkt voor de deelnemers aan de Internationale

Tarwe Overeenkomsten voor de daarin overeengekomen

verplichtingen gekenmerkt geweest door een prjsstabiliteit

binnen de grenzen, die in deze overeenkomsten waren vast-
gelegd. In deze overeenkomsten waren een vaste minimum
en maximum prijs voor No. 1 Manitoba, in store Fort Wil-

Iiam/ Port Arthur (thans ,,Thunderbay” genaamd), overeen-

gekomen en werden de minimum en maximum exportprij-

zen van de tarwe der overige uitvoerlanden van die van

Manitoba No. 1 afgeleid. Dit geschiedde door verrekening
van de verschillen in vracht van Fort William/ Port Arthur
en de respectieve aflaadhavens der andere landen naar het

Verenigd Koninkrijk, terwijl de vaststelling van het prjsver-

schil door verschil in kwaliteit aan koper en verkoper werd
overgelaten.

De landen, die aan deze overeenkomsten deelnamen be-
zaten de politieke wil om deze na te komen. Tekenend is

het volgende citaat uit het jaarverslag over het oogstjaar

1962/1963:
,,The International Wheat Agreement has now been functioning
without interruption over a period of more than fourteen years,
and this element of continuity has extended to a considerable de-gree to those taking part in the Council’s discussions. Among the
benefits flowing from this continuity has been the’creation of an at-mosphere in the Council and its Committees which has encouraged
a frank and friendly exchange of views on problems arising in the
international trade in wheat. With this growth of mutual under-
standing has come an increasing desire and willingness to discover
and respond to solutions within the general framework of the
Agreement”.

In afwachting van de uitkomsten van de Kennedy-ronde-
onderhandelingen in. GATT bestonden er voor het oogst-

jaar 1967/1968 geen prjsregelingen. Voor de daarop vol-

gende drie oogstjaren gold de Wheat Trade Convention van de International Grains Arrangement 1967. Deze laatste be-
vatte ook een Food Aid Convention, waarbij voor de eerste

maal verschillende leden van de ,,Tarwe Overeenkomst”

zich verplichtten tarwe voor voedselhulp beschikbaar te stel-
len en wel voor een hoeveelheid van ongeveer 4 mln, ton,
waarvan de Verenigde Staten de helft voor haar rekening
nam.

In de Wheat Trade Convention werden de prjsverschil-
len tussen de meest verhandelde tarwe kwaliteiten voor hun
minima en maxima bevroren door vaststelling dezer prijzen
fob Gulf. De berekening van de fob-prijzen per exportland

of streek van aflading, andere dan de Gulf, vond wederom

plaats door verrekening van vrachtverschillen. Deze

starre prjsregelïng, vooral voor de tarwe, die uit de Gulf
verladen werd, paste niet bij de flexibiliteit van de prijsont-

wikkelingen op de internationale tarwemarkt. Het vastge-

stelde niveau der minimum prijzen, dat ongeveer 7 $ per
ton boven dat van de vorige overeenkomst lag, bleek te
hoog voor de toen geldende marktverhoudingen. Het werd
gedurende korte tijd kunstmatig aangehouden en daarna

doorbroken. De Council begreep de toestand en de ,,escape
clause”, die in de over.eenkomst was opgenomen, werd niet

toegepast. Toch is in deze periode de basis gelegd voor het
handhaven van een zekere stabiliteit en minimum prijsni-
veau.
In het
Review
over het oogstjaar 1968/1969 wordt ge-sproken van ,,sharp competition including that from non-
members for available markets” als één van de oorzaken
van een neerwaartse druk op de prijzen en wordt over de
toekomst geschreven:

It was recognized that effective remedial action, individual and
collective, and involving in some cases changes in national policies,
would take time to bear fruit and immediate solutions were not to
be expected”.

Dit wordt opgevolgd in het
Review
over het oogstjaar

1969/1970 met de volgende opmerkingen:

,,The major exporting countries, recognizing that the problems re-
lating to the price provisions of the Wheat Trade Convention
should in the first place be examined by them in depth, continued their efforts in a longseries of private consultations to identify the
technical and trading issues involved. In so doing, they were ho-
ping to arrive at a better understanding and reconciliation of their
various competitive interests and thereby attempt to arrest any
further deterioration of the price situation”.

Hoewel weinig over de inhoud van deze besprekingen be-

kend is geworden, kan worden aangenomen, dat als resul-

taat daarvan de Verenigde Staten hun politiek van opper-
vlakte-beperkingen hebben voortgezet en Canada en Au-
stralië gedurende het laatstgenoemde oogstjaar maatregelen
hebben genomen om hun, met tarwe bebouwde oppervlakte

te beperken. Als verder uitvloeisel moet worden gezien de overeenkomst, die de Verenigde Staten en de EG in febru-
ari 1972 tijdens handelsbesprekingen afsloten, waarbij de

EG op zich nam in het oogstjaar 1971/1972 1,5 mln, ton
aan haar voorraad toe te voegen en dit, zo nodig, in het
volgende oogstjaar te herhalen.

Sedert juli 1971 geldt de Internationale Tarwe Overeen-
komst 1971 met een Wheat Trade Convention, waarin geen
minimum en maximum prijzen opgenomen zijn, en een
Food Aid Convention.

Exporten naar land van oorsprong

Zoals uit tabel 2 volgt waren er gedurende de periode
1967/1968 tot en met 1971/1972 een vijftal uitvoerlanden

met een jaarlijkse uitvoer van meer dan 4 mln, ton. Deze

waren Australië, Canada, de EG, de Verenigde Staten en de
Sowjetunie. De uitvoer van Argentinië, normaal eveneens een belangrijk uitvoerland, was gering ten gevolge van te-

genvallende oogsten. Andere uitvoerlanden, zoals Grieken-
land, Spanje, Kenya en Mexico hebben bevonden, dat ver-

bouw van tarwe voor export geen economische propositie
was en de produktie voor dit doel bleef geen doeleinde van
hun nationale tarwe-politiek. De eerste drie oogstjaren van
deze periode was de uitvoer van de groep ,,Overige” zeer
hoog.

Tabel 2. Export naar land van oorsprong (in mln. ton,
juli-juni jaar)

Land van oorsprong
19671
1968
19681
1969
19691
1970
19701
1971
19711
1972
197211973
(voorlopig)

1,4
2,8
2.1
4,7
1.3
2,9
Argentinië
…………
7,0
5,4
7,3
9,5 8,7
5.7
8,9 8,7
9,0
11,6
3.7
16,3
EG

…… ………..
4,4
5,0 7,2
3,1
4,7
7,4

7,9
verenigde Staten
20,2
44,7 46,5 19,8
16,9
31,3

Australië

………….
Canada

…………..

5,1
5,4 5,9
7,1
5,5
Overige
3.8

.

3,0
2,3
1,0
1,6
4,9
Sowjetunie

………..

Wereldhandel
………
50,8
45,0
50,3
53,7
52,4
1

68.5

69,0

Bron: Internationale Tarwe Raad.

De export van Australië nam toe, maar is sterk onder

hevig aan oogstinvloeden. De uitvoer van Canada is in be-
langrijke mate afhankelijk vân leveringen aan de Sowjet-
unie en China. Vanaf de oogst 197 1/1972 moderniseert Ca-
nada geleidelijk aan haar graderingsstelsel, waarbij de naam

Manitoba vervangen wordt door ,,Canada Western Red
Spring” (afgekort CWRS) en geleverd zal worden op eiwit-
gehalte. De afzet van dè EG fluctueert aanzienlijk. Eén der
stabiele elementen wordt gevormd door de verplichting ca.
1 mln. ton aan voedselhulp te verschepen. De uitvoer van de Verenigde Staten in 1968/1969 verminderde plotseling
door een daling in de leveringen van 5 mln, ton aan India en Pakistan, terwijl uitvoer naar de Sowjetunie, China en
Egypte toen niet mogelijk was. Een belangrijk deel der ver-
schepingen. van de Verenigde Staten vond plaats onder Pu-
blic Law 480 ter verleningvan..voedselhulp. India en Paki-
stan ontvingen hieronder grote hoeveelheden.
954

Een gedeelte van de wereldhandel geschiedt met versche-

pingen in de vorm van giften, met betaling in de valuta van
het invoerland en met leningen tegen lage rente en looptij-
den van 20 jaar en langer. In 1967/1968 bedroeg het totaal

dezer verschepingen 11 mln, ton, waarvan 10,7 mln, voor rekening van de Verenigde Staten kwam en in 1969/1970
bedroegen deze aantallen resp. ca
. 10 en 7,6 mln, ton.

Voorraden van de uitvoerlanden

De eindvoorraden van de vijf belangrijke uitvoerlanden,

waarvan deze bekend zijn, te weten Argentinië, Australië,
Canada, de EG en de Verenigde Staten zijn in tabel 3 opge-

nomen en wel voor de oogstjaren 1966/1967 tot en met

1971/1973 met een schatting van het totaal voor het huidige
oogstjaar.

Tabel 3. Eindvoorraden van
vijf
uilvoerlanden a) (in mln.
ton)

Uitvoerland
19661
19671
19681 19691
19701 19711 19721
1967
1968 1969 1970
1971
1972
1973

(schat-
ting)

Argentinië (30111).
0,2
1,0
0,3 0,8 0,7
0,2
0,5
Australië (30111)

.
2,2
1,4
7,2 7,2 3,5
1,2
0,3
Canada (31/7)


15,7
18,1
23,2
27,4
20,0
16,0
9.2
EG

(317)

b)

. .
5,4
7,6
7,5
4,1
4,6 6,0
6,2
verenigde Staten
(3016)
11,6 14,7
22.3
24,1 19,9
23,6
11,8

Totaal

………..
35,1
42,8
60,5
63,6
48,7
47,0 28.0

Bron: Internationale Tarwe Raad.
De voorraden zijn opgegeven per het einde van hel oogstjaar van elk land. Dezedata zijn
tussen haakjes geplaatst.
Voor 196611967 en 196711968 per einde juni.

Aan het einde van het oogstjaar 1950/1951 bedroeg het
totaal van deze eindvoorraden ca. 20 mln. ton. Dit steeg

daarna in drie jaar tot een niveau van tussen de 50 en de 55

mln, ton en bereikte tegen het einde van de jaren vijftig een
peil van 60 mln, ton. De eindvoorraad van het oogstjaar
1960/1961 was een record van 62,7 mln, ton. Hierop volgde
een daling tot 35 mln, ton in 1966/1967. Een tweede peri-
ode van toename gaf een nieuw hoogtepunt van 63,6 mln.

ton einde 1969/1970. Zoals uit de tabel blijkt, daalde het
totaal der eindvoorraden nadien wederom en zal deze naar

schatting aan het einde van het huidige oogstjaar een 28
mln. ton bedragen.

Voor Australië is het de eerste maal sinds 1946/1947, dat

zijn voorraden 2,6 mln, ton overschreden. Canada en de
Verenigde Staten hebben regelmatig grote voorraden aan-
gehouden. Voor het eerstgenoemde land was in de tweede
helft van de jaren vijftig een voorraad van 16 mln, ton niet

ongewoon en de Verenigde Staten hield rondom 1960 een
voorraad aan van ca. 36 mln, ton. De voorraden van de EG

waren aan het einde van de oogstjaren 1967/ 1968 en
1968/1969 zeer hoog, maar aan de lage kant de daarop vol-
gende twee jaren. De verhoging in 1971 / 1972 is het gevolg

van’ de overeenkomst met de Verenigde Staten. De voorra-
den van Argentinië vertoonden geen bijzondere aspecten.

Produktie in uitvoerlanden

Ter verduidelijking van de ontwikkeling van de produktie
in uitvoerlanden zijn in tabel 4 enkele gegevens dienaan-

gaande voor Argentinië, Australië, Canada, de EG, de Ver-
enigde Staten en de Sowjetunie opgenomen.

De- produktie:ïn Argentinië-noopte niet tot het nemen
van beperkende maatregelen: ln-‘Australië is vanaf de. oogst

1969/1970 de produktie beperkt door jaarlijks een afleve-

ringsquotum vast te stellen, dat de boeren aan de Australian
Wheat Board – de enige afnemer van hen – kunnen leve-

ren. De boeren moeten zelf bepalen hoe zij hun produktie
aan het voor ieder hunner vastgestelde quotum zullen vol-

Tabel 4. Gegevens betreffende de produktie in zes uitvoer-
landen (in mln. ha resp. ton per ha, resp. ton)

Uitvoerland
19671
19681
19691
19701
19711
19721
1968 1969
1970
1971
1972
1973
(voor.

Argentinië
5,8 5,8
5,2
3.7
4.3 4,8
opbrengst per ha
1,26
0,98
1,35 1,33
1.32 1,69
oppervlakte

………….

produktie

…………..
7,3
5,7 7,0
4,9
5,7
8,1
Austrulië
9,1
10,8
9,5 6,5
7,2 7,5
oppervlakte

…………..
opbrengst per ha
0,83
1,37
1,11
1,22
1,20
0,83
7,5
14,8 10,5
7,9
8,6 6,2
geen geen
9,7
8,7
9,2
10,5
Canada

produktie

……………
quotum

…………….

12,2
11,9
10,1
5,1
7,9 8,6
oppervlakte

………….
opbrengst per ha
1,32 1,49
1,84
1.79 1,83 1,68
produktie

…………..
16,1
17,7
18,6
9,0
14,4
14,5
EG lidstaten
(Zes)
9,7
10,2
10,1
9,7 9,8 9,8
opbrengst per ha
3,22
3,18
3,12 3,05 3,49
3,66
produktie

…………..
31,3
32,4
31,5
29,7
34,4
35,8
Verenigde Staten
23,8
22,4
19,1
17,6 19,3
19,1

oppervlakte
………….

opbrengst per ho
1,74 1,92
2,06
2,09 2,28
2.20
produktie

………….
41,4
42,9
39,3
36.8
44,0 42,0

oppervlakte

………….

Totale produktie van deze

.

5
tanden

……………
103,6
113,5
106,9
88,3
107,1
106,6

Sowjelunie
67,0
1

67,2
1

66,4
65,2

64,0
58,5
oppervlakte
………….
opbrengst per ho
1,15
1,39 1,20
1,53

1,54 1,47
produktie

………….
.77,3
93,4 79,9 99,7

1
98,8 86,0

Bron: Internationale Tarwe Raad.

doen. Daar zowel de opbrengst per ha als de ingezaaide op-

pervlakte in hoge mate van het weer afhankelijk zijn is de

produktie nimmer gelijk aan het quotum. Een surplus aan
produktie moeten de boeren zelf opslaan of verwerken. In Canada is voor het oogstjaar 1970/ 1971 zeer drastisch de
produktie beperkt door het schema LIFT (Lower Inventory

For Tomorrow). Voor de daarop volgende jaren geeft de
Canadian Wheat Board – eveneens de enige afnemer van
de boeren – tijdig de hoeveelheid op, die zij meent te kun-

nen afnemen en ook deze hoeveelheid wordt per boer vast-
gesteld.

De Verenigde Staten hebben hun systeem van beperking

van de oppervlakte voortgezet, echter vanaf oogstjaar
197111972 niet meer door het opgeven van de oppervlakte,

die met tarwe verbouwd mag worden, maar door het bepa-
len van de oppervlakte, die voor andere, met name ge-

noemde doeleinden, afgezonderd (set-aside) moet worden. Er bestaat een soortgelijke regeling voor voedergranen. De

boeren, die aan zulk een schema deelnemen, hebben een
grote vrijheid gekregen om op het over te blijven tarweland
o.a. voedergranen te verbouwen en omgekeerd, om op
overeenkomstige wijze op het overgebleven voergraan-
land o.a. tarwe te verbouwen. Hiermede wordt doel-

bewust meer aan het commerciële inzicht van de boeren

overgelaten, maar de Amerikaanse autoriteiten kunnen
daardoor de tarwe-oppervlakte niet meer zo nauwkeurig

regelen als voordien het geval was. Door de regelmatige
toeneming van de opbrengst per ha werd, ondanks de pro-duktiebeperkingen, in 1971/1972 een record-oogst binnen

gehaald. In de EG werden geen speciale maatregelen ten aanzien van de produktie genomen. De opbrengst per ha
was gedurende de eerste jaren vrij constant, maar steeg in
1971/1972 onverwacht van ca. 3,1 tot 3,49 ton per ha, waar-
door de oogst een record van 34,4 mln, ton bereikte. In

1972/1973 werden deze beide records geslagen met een op-

brengst per ha van 3,66.ton en een oogs

van 45,8 mln. ton.
De totale produktie van deze vijf, uitvoerlanden bereikte

in 1970/1971 een laagtepunt en was dat oogstjaar kleiner dan de oogst in de Sowjetunie, die in dat jaar een record-
oogst van 99,7 mln, ton had. Een onbekende en wisselende
factor in de Sowjet-oogst is het percentage, dat uit voer-

tarwe bestaat. Het meest opmerkelijke in de oogst van dit

ESB 31-10-1973

955

land zijn de daling van de bebouwde oppervlakte en de grote fluctuaties in de produktie van tussen de 14 en 20

mln, ton.

Prijsbepalende factoren: 1968/1969 tot maart 1973

De invoerlanden, die over voldoende buitenlandse valuta’s

beschikten hebben voor menselijk verbruik de hoeveel-

heden en kwaliteiten tarwe ingevoerd, die zij nodig hadden.

Op deze vraag naar tarwe hadden de prijsfluctuaties in het
internationale prijsniveau, gedurende de laatste twintig ja-
ren tot aan de recente prijsverhogingen, geen invloed. De

factoren, waardoor deze vraag bepaald werd, waren onder

meer de grootte en kwaliteit van de inheemse produktie, de maal- en baktechniek, de wens naar andere kwaliteiten dan

de inheemse in de produktie van broodbioem te verwerken
en de invoermogelijkheden, die onder de nationale land-
bouwpolitiek nog apen stonden.
Voor verdere aankopen van tarwe voor consumptie van

de mens zijn de landen afhankelijk van leveringen tegen
speciale voorwaarden. Indien een bevolking echter aan een

zeker consumptieniveau van tarweprodukten gewend is ge-

raakt, wordt het politiek hoe langer hoe moeilijker, dit ver

bruik te beperken. Ook deze leveringen zijn niet prijs-ge-
voelig gebleken.

De totale internationale handel in tarwe voor menselijk

verbruik was in zodanige mate prijs-inelastisch, dat bij
schattingen van de wereldhandel in een komend oogstjaar

het prijselement niet in aanmerking

werd genomen. De

mogelijkheid, dat bij het huidige hoge prijspeil enkele aan-

kopen achterwege zullen blijven of uitgesteld zullen wor-
den, kan nog niet worden overzien, maar wordt gering ge-
acht.
Er zijn nog geen overheidsregelingen gevonden, die voor

praktische uitvoering vatbaar zijn, waarmede de invoerlan-
den een minimum prijsniveau op de internationale markt

zouden kunnen handhaven of garanderen.
De prijsleiders op de internationale tarwemarkt zijn Ar-

gentinië, Australië, Canada, de EG en de Verenigde Staten.
Zij zijn bij uitstek de landen voor het houden van het onder-
linge overleg, waarvan in het
Review
van 1969/1970 sprake
was.
De regelingen, die Argentinië bezit om het niveau van

zijn exportprijzen te beheersen, zijn niet ‘getest. Australië en

Canada hebben hun produktie beperkt en bezitten in hun
Wheat Boards effectieve instrumenten om hun exportprij-
zen te beheersen. Aan beide Boards is het monopolie voor
de export van tarwe gegeven. De Australian Wheat Board
verzorgt deze export geheel zelf. De Canadian Wheat Board
sluit de grote en de meerjarige contracten zelf af, maar

voor alle andere uitvoer maakt zij gebruik van erkende han-

delaren, die van de Wheat Board op eigen rekening en ver-

antwoording kopen en een eigen positie in de internationale
markt kunnen innemen. De EG beïnvloedt haar tarwe-are-
aal door het wisselen van de onderlinge verhouding tussen
de prjsgaranties voor de onderscheidene granen en ver-
grootte haar voorraad in 1971/1972 overeenkomstig een
overeenkomst met de Verenigde Staten. Ten gevolge van haar hoge binnenlandse prijspeil kon zij door middel van
export-restituties zowel de exportprijsals de grootte van de

export binnen nauwe grenzen beheersen. De regering van
de Verenigde Staten kan onder de huidige landbouw-wet-
geving (The Agricultural Act 1970), die tot en met het oogst-

jaar 1973/ 1974 geldig is, wel exportsubsidies betalen, maar

geen exportheffingen opleggen. In perioden, waarin geen exportsubsidies worden betaald, zijn de Amerikaanse ex-

portprjzen het equivalent van de binnenlandse prijzen.
De tarwe-verbouwers, die aan de ,,set-aside”-regelingen
deelnemen – en dat zijn in normale jaren het merendeel –
ontvangen als tegenprestatie ,,domestic marketing certifica-
tes” op hun aandeel in de hoeveelheid tarwe, die voor men-
selijk verbruik in Amerika nodig is (ongeveer 1/3 van de

oogst) en kunnen hun gehele oogst bij de overheid belenen
tegen de ,,loan rate”. Op de domestic marketing certificates

wordt het verschil uitbetaald tussen de pariteits-prijs, die

thans ca. 111 $ per ton bedraagt en de marktprijs gedu-
rende de eerste vijf maanden van het oogstjaar, dat in juli
begint. Op basis van een schatting wordt 75% daarvan zo
vroeg mogelijk in het oogstjaar uitbetaald. Hierdoor be-

schikken de Amerikaanse graanverbouwers reeds aan het
begin van het oogstjaar over een zekere liquiditeit. Deze

kunnen zij gedurende het oogstjaar nog vergroten door hun

tarwe tegen de ban rate te belenen. Deze bedraagt als

landelijk gemiddelde voor alle kwaliteiten, ca. 46 $ per ton,

waaraan in de loop van het jaar bedragen voor opslagkos-
ten worden toegevoegd. Hierdoor kunnen de boeren met de

verkoop van hun oogst, of althans een groot gedeelte daar-

van, wachten tot het ogenblik, dat zij daarvoor gunstig ach-

ten. Tevens legt de ban rate een bodem in debinnenlandse
Amerikaanse markt. De boeren verkopen hun tarwe aan de

handel, die elke positie kan innemen, die hij commerciee}
verantwoord acht. De termijnmarkten geven daarbij een in-
zicht in de toekomstverwachtingen en verschaffen de moge-
lijkheid tot hedgen.

Behoudens de invloed van de ban rate als bodem in de

markt is de binnenlandse tarwemarkt in de Verenigde Sta-
ten praktisch Vrij van invoer, een markt met vrije prijsvor-

ming, waarop een veelheid van kopers en verkopers, ieder

voor zich, een eigen positie inneemt. De overheid kan deze markt zelf beïnvloeden, onder meer door het afkondigen of
veranderen van produktie-beperkende maatregelen, het ver-
lenen, afschaffen of veranderen van exportsubsidies en een exportvergroting of verkleining door uitbreiding of inkrim-

ping van hulpverleningsacties in tarwe en/of de produkten
daarvan. Onder de prijsleiders nemen de Verenigde Staten een zeer

bijzondere positie in. Zij zijn de grootste exporteur en de

enigen, die regelmatig een uitgebreide selectie van kwalitei-ten kunnen leveren. De hoeveelheid, die zij kunnen exporte-

ren is zeer rekbaar gebleken. Zij zijn de grootste exporteur van voedergranen, met name maïs. Het verbruik van tarwe
voor voeder-doeleinden nam toe van 1,6 mln. ton in 1967/
1968 tot 4,7, 5,8, 5,6 en 7,8 mln, ton in resp. 196811969,

1969/ 1970, 1970/ 1971 en 1971/1972. Door deze positie en

structuur van hun markt oefent de binnenlandse markt in
de Verenigde Staten niet alleen een belangrijke invlaed op
de ontwikkeling van het prijsniveau op de internationale

markt uit, maar door hun marktstructuur werken ook alle

internationale hausse- en baissefactoren op hun binnen-

landse markt door. Als gevolg hiervan kan het onderlinge
overleg tussen de uitvoerlanden uitsluitend leiden tot een
stabiel prijsniveau op de internationale tarwemarkt, indien
6f de exportprijs van Amerikaanse tarwe door het aanpas-

en van de hoogte van de exportsubsidies aan veranderin-
gen van binnenlandse prijsveranderingen stabiel gehouden
kan worden 6f de marktfactoren een stabiel prijsniveau in
de Verenigde Staten bevorderen. De subsidies, die in Amerika op de export van tarwe be-

taald worden, kunnen verschillen onder meer naar soort,

zoals winter- en zomer-tarwe en naar groep van aflaadha-
vens, zoals Oostkust, Westkust en Gulf. Bij wijze van voor-
beeld is de verhouding tussen het binnenlandse Ameri-
kaanse prijspeil en de exportprijs voor perioden gedurende

de laatste vijf jaar voor No. 2 Hard Winter (ord.) fob Gulf

in tabel 5 weergegeven.

Gedurende het oogstjaar 1968/1969 werden exportheffin-

gen opgelegd met het doel de minimum prijs van $ 1,73 per
bushel, die in de toenmalige Wheat Trade Convention was
overeengekomen, na te komen. Als uitvloeisel van de con-
currentie, die reeds in dat oogstjaar was geconstateerd,
volgde in 196911970, nadat, zoals in de betreffende
Review
is uitgedrukt: ,,adjustments were made to restore market
positions”, eeil laag maar stabiel internationaal prijsniveau,
ondanks- een -oplopend binnenlands Amerikaans prijsni-

Veau. In de eerste helft van het
öogstjaar 1970/1971 stegen

956

Tabel 5. Verhouding tussen binnenlandse en exportprjs
van no. 2 Hard Winter (Ord.)fob
Gulf
(maandgemiddelden
in $ of$ cents per bushela)

Periode
Binnenlandse
prijs
Subsidie (-s) of
exportlseffing (+e)
Exportprijs

da 1,58- 1,53 •e 0.

14- 16 da. 1,72- 1,69
1,41
+e

22
1,63
1,43
•c

10
1,53
1,51
-s

5
1,46

nov. ’68- april’69

………
juli’69

……………….

1,55
-s

12
1,43
f1

1,56- 1,61
-n f1.

13- 19
st.

1,42 of 1,43 b)
1,48
-.n

6
1,42
1,52
-s

8
1,44
aug. ’70

………………
1,60
-s

13
1,47
op.
1,72- 1,75
-n da. 18-

3
op. 1,54- 1,72

aug. ’69

………………

jan. 11

april’71

………
da. 1,73- 1,71
St.

0
da. 1,73- 1,71

sept. ’69

………………
okt. ’69

………………

da. 1,76- 1,70

f1.

4-

7
da. 1,72- 1,66

nov. ’69- mei ’70

……….
juni ’70

………………

op.l,72

1,76
-nop. 8-12
1,64

juli’70

……………….

1,80
.-s

IS
St.

1,65

sept.’70- dec. ’70

………

da. 1,75- 167 -s da. 12-

4
1,63

mei ’71

sept.’71

……….
okt. ’71- mrt. ’72
……….

1,76
-n

12
1,64

april’72

………………
mei 12-juni’72

……….

2,05
-.n

33
1,72
juli’72

……………….
aug. ’72

………………
2,32
-s

18
2.14
sept. ’72

………………
okt. ’72-maart ’73
0

Bron:
Wheai Siluation,
publikatie van het Amerikaanse Departement van Landbouw
(USDA).
da.: dalend of dalende tendens op.: oplopend of oplopende tendens
f1. : fluctuerend
St. : stabiel
$ 1,40 per bushel is $51,44 per ton
$ 1,50 per bushel is $ 55,12 per ton $ 1,60 per bushel is $ 58,79 per ton
$ 1,70 per bushel is $62,46 per ton
$1,80 per bushel is $66,15 per ton
$ 2.00 per bushel is $ 73,49 per_ton
$ 2.20 per bushel is $ 80,84 per ton
alleen mei ’70.

zowel de binnenlandse als de exportprijzen ten gevolge van
de produktie-beperkende maatregelen, die uitvoerlanden

hadden genomen en door een hausse op de markt voor voe-
dergranen, welke veroorzaakt werd door een mislukte maïs-

oogst in de Verenigde Staten. Er waren voor No. 2 Hard
Winter (ord.) fob Gulf vier maanden van betrekkelijke sta-
biliteit zonder betaling van een subsidie. Hierop volgde een

daling, welke in de laatste maanden van het kalenderjaar
1971 eindigde. Volgens de
Review
van het oogstjaar

1971/1972 werd dit laatste veroorzaakt doordat ,,price le-
vels had reached a point at which further reductions could
only prove unproductive in terms of sales” en ,,the feeling that prices in the United States might have bottomed out”,
hetgeen later bewaarheid werd.

In de eerstgenoemde oorzaak ligt een erkenning opgeslo-
ten van de prijs-inelasticiteit van de vraag en een verande-
ring in de Europese markt voor voertarwe. Dezemarkt was afhankelijk van het aanbod van, met maïs en gerst concur-

rerende, goedkope Europese tarwe, die in 1970/1971 ont-
brak. De prjsverhoudingen maakten toen duurdere Ame-
rikaanse en Australische tarwe met deze voergranen con-
currerend en meer dan een mln, ton van deze tarwes werden

in Europa, met name in het Verenigd Koninkrijk, voor voe-
derdoeleinden ingevoerd. In tegenstelling daarmede nam

het verbruik van voertarwe in de Verenigde Staten niet toe,
maar werd zelfs iets minder. Het lijkt niet onwaarschijnlijk,

dat deze tegenstelling door de betaling van exportsubsidies
op Amerikaanse tarwe verklaard wordt. Na oktober 1971
kon niet meer gerekend worden op een herhaling van deze

gunstige concurrentiepositie voor deze duurdere tarwe-kwa-
liteiten op de markt voor voedergranen in Europa, zelfs niet

met een prijsverlaging: ,,unproductive in terms of sales” zou
deze dan zijn.

De prijzen in de Verenigde Staten bleven de laatste 9
maanden van het oogstjaar 1971/1972 voldoende op peil
om een verlaging van de exportprijzen te voorkomen. Deze
laatste bleven stabiel. Deze ontwikkeling werd bevorderd door de overeenkomst van februari 1972 tussen de EG en

de Verenigde Staten tot een beperking van de bebouwde
oppervlakte met voedergranen in de Verenigde Staten en

door het vooruitzicht op tegenvallende oogsten op het.
Zuidelijk Halfrond.

De zinsnede, dat ,,prices in the United States might have

bottomed out” is de eerste maal, dat uitdrukking gegeven is
aan de waarde, die gehecht wordt aan het scheppen, door

gezamenlijk handelen van de uitvoerlanden, van het juiste
klimaat voor de vorming van een prijsniveau in de Verenigde
Staten, Dit prijsniveau zal niet lager mogen liggen dan het

niveau, dat gezamenlijk op de internationale markt zal wor

den nagestreefd. Een hoog houden van dit laatste niveau

door het opleggen van een exportheffing op een lager gele-

gen niveau in de Verenigde Staten is namelijk een nadeel
voor de Amerikaanse boer en een voordeel voor de graan-

verbouwers in andere landen. Dit zou geen goede basis vor-
men voor een onderlinge samenwerking.
In het oogstjaar 1972/1973 werd door de onverwacht

grote vraag naar tarwe het nationale prijspeil in de Ver-
enigde Staten omhoog gedreven en was er in de Wheat

Trade Convention geen maximum prijs voorgeschreven. Er

werden nog tot midden september vçhoogde subsidies uit-

betaald, maar daarna vond een aanpassing van het interna-
tionale prijspeil aan het binnenlandse Amerikaanse prijsni-
veau plaats.

Hoewel er geen rapportage over het onderlinge overleg

In de ondernemersorganisatie
van een belangrijke bedrijfstak

komt de functie Vrij van

SICRITANIS

Voor deze functie zijn
vereist:

a
vertrouwen weten te verwerven
en
te
geven, hetgeen impliceert objec-
tiviteit
en
neutraliteit;
de taal van de ondernemer kunnen
verstaan
en willen verdedigen.

b belangstelling voor o.m.:
– belastingheffing;
– prijszetting;
– E.E.G.-ontwikkeling;
– marktgedrag.

c goede contactuele eigenschappen, redactionele vaardigheid, redelijke
kennis van de moderne talen.

De gedachten gaan uit naar een
econoom of een
jurist met
economische gerichtheid, resp.
inzicht, bij voorkeur met enige
ervaring.

Leeftijdscategorie tot ca. 35 jaar.

De
ervaring is
medebepalend
voor
de honorering.

Sollicitaties
aan:

BUREAU G. J. TEPPEMA B.V.

economische adviseurs

Benoordenhoutseweg 44 – Den Haag
telefoon (070) 24 54 33*

ESB 31-10-1973

957

tussen uitvoerlanden bestaat, kan uit bovenstaande be-
schrijving van de prjsontwikkelingen wel worden geconclu-

deerd, dat dit overleg een belangrijke prijsbepalende factor
heeft gevormd.

In de Wheat Trade Convention van de Internationale

Tarwe Overeenkomst 1971 is een ,,Advisory Sub-Commit-
tee on Market Conditions” ingesteld. Deze Commissie be-
staat uit experts van in- en uitvoerlanden en komt maande-

lijks bijeen. In haar zeer openhartige besprekingen onder de
actieve leiding van de secretaris van de Raad wordt de ont-

wikkeling van de internationale tarwemarkt uitvoerig

doorgelicht. Zij rapporteert hierover aan het Uitvoerend

Committee van de Raad en geeft rapporten uit aan de vak-
pers. Hierdoor is de Internationale Tarwe Overeenkomst

meer nog dan voorheen een forum voor internationaal
overleg geweest.

raden en/of een minder verbruik van tarwe voor vee-

voeder. Een herziene schatting van de ASCMC per midden

augustus gaf een invoerbehoefte van 66 mln, ton (65,5 tot

66,5)
en, rekening houdend met een daling vande voorraden

met 5 mln, ton, een aanbod van 57 mln, ton (55,2 tot 58,9).

De prijzen op de markten voor voergranen en ander vee-

voeder zijn eveneens opgelopen en deze markten schijnen
in een delicaat evenwicht te verkeren.

Op deze gespannen markt zal de tendens bestaan voor

kopers om zich vroegtijdig in te dekken en voor verkopers

om een afwachtende houding aan te nemen. Klaarblijkelijk

vindt voorts speculatie plaats door buitenstaanders, die de
geldsfeer ontvlucht zijn en zich weder even gemakkelijk uit de

goederensfeer kunnen terugtrekken. De prijzen kunnen
dagelijks aanmerkelijke wijzigingen ondergaan 2). Er be-

staan nog te veel onbekende factoren om een voorspelling

van te verwachten prijs- en andere ontwikkelingen op de

internationale tarwemarkt te geven.

Appendix
L. W. Binkhorst van Oudcarspel

Sinds maart vertoonden de prijzen een stijgende tendens.

Tussen begin juli en midden augustus stegen de export-

prijzen voor de meeste graderingen van Amerikaanse en

Canadese tarwe zelfs met ca.
75%
en overschreden 5 $ per

bushel (190 $ per ton), in Amerikaanse dollars uitgedrukt
een stijging van 200% boven de prijzen van juli 1972.

De Internationale Tarwe Raad heeft in zijn vergadering

van eind juni de vooruitzichten voor het oogstjaar

1973/1974 aan de hand van een rapport van de Advisory

Sub-Committee on Market Conditions (ASCMC) be-

sproken en kwam tot de conclusie:

,,AlI in all, it was considered that a continued tight supply situation
seemed to be the most likely prospect for the cropyear starting on
Ist July 1973″.

In voornoemd rapport werd op grond van hoge en lage

oogstverwachtingen geschat, dat de vraag zou liggen tussen
59 en 69, dus gemiddeld op 64 mln, ton, en het aanbod, bij

gelijkblijvende voorraden, tussen
50,6
en 62,3, dus gemiddeld

op 56 mln, ton 1). De Raad tekende hierbij aan, dat een

mogelijk tekort opgeheven kon worden door gunstige oogst-

berichten en, bij gebreke daarvan, een dalen van de voor-

De schatting, met tussen haakjes cijfers van de herziene schatting,
was opgebouwd Uit een invoerbehoefte van de Sowjetunie van 4 tot
10 (7 tot 8), van India, Pakistan en Bangladesh te zamen van
5
tot
9(9) en van de rest van de wereld, inclusief 6 voor China, van 50 mln.
ton (49,5). Klaarblijkelijk is wederom uitgegaan van een onver

anderd handelspatroon van commerciële transacties, leveringen
tegen speciale voorwaarden en invoer van tarwe voor veevoeder,
alsmede van een prijs-inelasticiteit van de vraag. Het aanbod is
geschat op een exportmogelijkheid, bij gelijkblijvende begin- en
eindvoorraad van Argentinië, Australië, Canada, de EG en de VS
te zamen, van 46,6 tot 58,3 mln. ton en een export van tarwe
van andere landen van 4 mln, ton. In de herziene schatting, waarbij
de voorraad zal dalen van 28 tot 23 mln, ton, worden deze cijfers
51,2, 54,9 en 4.
Onlangs werd de maximum marge van 10$ cents per bushel, waar-
mede de noteringen op de Amerikaanse termijnmarkten per dag
mochten veranderen, verhoogd. Een voorbeeld van mogelijke
schommelingen op een termijnmarkt geven de september-
noteringen op de Kansas City termijnmarkt (No. 2 Hard Winter)
van 10 tot en met 20 augustus van resp. $4,35, 4,60, 4,85, 4,60, 4,35,
4,60 en 4,85 per bushel. Met zodanige schommelingen kan een on-
volledige reeks van prijzen een onjuist beeld geven. Een zekere indruk
van de prijs-ontwikkeling sinds maart geeft het verloop van ge-
noemde noteringen van midden maart, juni, juli en augustus van
resp. ca
. $ 2,03, 2,70, 2,65 en 4,60 per bushel.

Toets op taak

Ons geestesmerk

in de wereldether

D. A. P. W. VAN DER ENDE

Technologische en maatschappelijke

kingen op bestaande uitgaven. Het zoge-
veranderingen zullen er wel altijd toe

naamde dorre hout, dat men zonder
blijven nopen nieuwe overheidsvoor-

bezwaar kan kappen, is maar schaars
ziefiingitër’has’d.te

men In .deze’6 ,’te’ “vistden. Dit bètekènt ‘dat’ er
,
‘voor’
tijd bijv. voor het milieu.’ ‘Omdat de’ “alle, bestaande ovérheidsvoorzieningen
belastingdruk niet onbeperkt kan stij-

naar een afwegingsmechanisme moet gen en het heffen van kostendekkende worden gezocht, dat anticiperend op de
tarieven niet altijd mogelijk is, zal voor

snel verouderende waarden in de maat-
de kosten van nieuwe uitgaven ruimte

schappij een permanente bezinning

moeten worden gevonden door beper- waarborgt op de actualiteit van de doel-

958

einden, een doelgericht voorzieningen-
niveau en minimalisatie van de kosten.
Hev. onlangs verschenen jaarverslag
aii” de’ Stichting R’di ‘

Nèderiand Wereldomroep verschaft geen zekerheid

dat voor die instelling de gegevens en
het apparaat voor een zodanig afwe-

gingsmechanisme in voldoende mate
aanwezig zijn.

Landen en continenten

Als doel van de wereldomroep wordt

in de eerste plaats genoemd het uit-

dragen van het Nederlands geestesmerk

over landen en continenten, het pro-

jecteren van Nederland in het buitenland

en het geven van een zo nauwkeurig mo-
gelijk beeld van het leven in Nederland
in zijn breedste schakeringen. Daar-

naast het vervullen van de intermediaire

rol van modern communicatiemiddel,

mede in het kader van de in 1969 aan de

statuten toegevoegde doelstelling van

internationale samenwerking, met name
met jonge naties. Middelen om deze

doeleinden te bereiken zijn de directe
uitzendingen, het leveren van transcrip-

ties aan buitenlandse stations (,,pro-
gramma’s in blik”, sinds kort ook

televisieprogramma’s) en het opleiden
van radio- en t.v.-medewerkers uit de

ontwikkelingslanden.
De directe uitzendingen vinden plaats
over een aantal zenders in Lopik, twee

zenders te Bonaire (plus gehuurde zend-
uren van een lokale-zender aldaar) en

twee zenders te Madagascar. Die uit-

zendingen bestaan voor ongeveer 20%

uit nieuws, voor ongeveer 30% repor-
tages, sport en religieuze uitzendingen

en voor de rest uit muziek, amusements-

programma’s e.d. Naar de gebezigde

taal zijn de uitzendingen als volgt

verdeeld (in percentages van het totaal):

1
Ned. Eng. Spaans Frans Indon. Arab. Afrika

Lopik

30 17

17

10

10

15

1
Bonairç

41 23 21

10


Madagascar 34 39 –

5

22

Van de transcriptieprogramma’s
gaat 42% naar Noord-Amerika, Canada

en Australië. Niet is medegedeeld hoe-

veel die rijke landen daarvoor betalen,
dan wel de in die landen wonende Neder

landse emigranten in de kosten daarvan

bijdragen. Naar Spaans-Amerika gaat
40%. De Afrikaanse landen ontvangen

7%, Westeuropese landen 3,5%. Wat dé
landen aangaat waar het Nederlandse

geestesmerk een bijzondere rol heeft

gespeeld: Nederlandse Antillen
2,5%,
Suriname
1,7%,
Indonesië 1,4%en
Zuid-Afrika 0,1%.

Het opleidingscentrum biedt jonge

programma-medewerkers van radio-
en t.v.-stations in de ontwikkelings-
landen de gelegenheid zich in workshop-

verband verder te bekwamen in het ver-

vaardigen van inzonderheid informatie-
ve en documentaire programma-genres.

De cursussen duren vier maanden. Per

jaar is er een Engelstalige en een
Franstalige cursus. De bedoeling was

dat er elk jaar 40 studenten zouden zijn.

In 1966 waren het er 36, in 1970
35,
in

1971 26 en voor 1972 is het aantal niet

vermeld.

Bruisende baaierd

De uitgaven van de Wereldomroep

namen van 1969 tot 1972 toe van 13 tot

20,6 mln., dat is in vier jaar een toe-

neming met ongeveer 60%. In deze stij-

ging weerspiegelt zich mede de wedloop

tussen enerzijds het streven van de ver-

schillende landen om elkaar in de

wereldether te ,,overstemmen” en an-

derzijds de voortgang der techniek. Om

niet ,,in de bruisende baaierd van de

ether tot onbeluisterbaarheid te verzin-

ken” werd eerst het vermogen van de
zenders te Lopik versterkt en werden

vervolgens de sterke relayzenders in

Bonaire en Madagascar gesticht. Als
dat na verloop van enige tijd niet meer

helpt, zal de techniek ook daar wel een
oplossing voor vinden. Zo’n nieuwe op-

lossing is zelden goedkoper.

Tot en met dit jaar worden de kosten
van de Wereldomroep uit de omroep-

bijdragen betaald. In 1974 komen zij

rechtstreeks ten laste van de rijksbegro-
ting. Een interessante verandering maar

voor het onderwerp van dit artikel van
secundair belang. De kosten voor 1974

worden geraamd op 31 mln. Dat is onge-
veer
50%
meer dan in 1972. Mogelijk
zijn beide bedragen, 20,6 mln, in 1972

en 31 mln, voor 1974, niet geheel verge-

lijkbaar, maar dat betekent dan dat de

informatie in het verslag 1972 niet hele-
maal volledig is geweest.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

Het overgrote deel van de kosten heeft

betrekking op de directe uitzendingen.
Het relaystation Bonaire kostte in 1972

2,1 mln. De kosten van het station Mada-
gascar werden in 1968 op
1,5
mln. per

jaar geraamd. Gedurende het halve jaar
dat het station in 1972 in gebruik is ge-

weest, bedroegen de kosten echter al 2,2

mln., dat is dus op jaarbasis ongeveer

4,5
mln.
De directe kosten van de transcriptie-
dienst waren in-l972
1,5
mln. Dat is on-

geveer 13 gulden per programma, een

laag bedrag. Als men zich echter reali-

seert dat over de 116.640 programma’s
met 134 landen overleg moest worden ge-

pleegd, kan men aannemen dat de indi-
recte kosten niet gering zullen zijn

geweest.
De kosten van het opleidingscentrum

zijn in het verslag niet vermeld. Volgens

een bijlage van de begroting van Bui-tenlandse Zaken worden zij voor 1974

op 1 mln. geraamd. Dat is dus, afhanke-

lijk van de bezetting, f. 25.000 â
f. 40.000 per student (voor een cursus

van vier maanden).

Honderdtwintigduizend brieven

De resultaten van de Wereldomroep
zijn uiteraard nog moeilijker te peilen

dan die van de. binnenlandse Omroep.

Men kan niet over de gehele wereld

enquêtes organiseren.

Maar men kan wel iets doen. Vooral
als men toch al met 134 landen cor-

respondeert, ligt het voor de hand dat

men tracht te weten te komen in welke

landen de uitzendingen goed, matig of

slecht worden ontvangen, verdeeld over
de maanden van het jaar. Misschien

weet men dat in Hilversum ook wel,

maar in het verslag is het niet vermeld.

Als waarderingsmaatstaf voor de uit-

zendingen gelden de brieven van

luisteraars. Het aantal daarvan is van
36.000 in 1962 via 73.000 in 1967 geste-

gen tot 120.000 in 1972. Van die 120.000

brieven is 88% afkomstig van buiten-

landers. Sociaal gesproken behoren die

volgens het verslgrg vooral tot de midden-

groepen van de bevolking. Men kan

dus min of meer aannemen dat 12% van

de 31 mln, in 1974, dat is een kleine 4
mln, bestemd is voor Nederlanders. Dit

zijn emigranten, jongeren die korte tijd

in het buitenland verblijven, overwin-

teraars in het zuiden en vakantiegangers.
In de vakantietijd wordt
al.
een speciaal
programma voor Nederlanders uitge-
zonden. De uitzendingen voor zee-

varenden zijn echter enige tijd geleden
gestaakt.

Enige verdere analyse van met name

ook de buitenlandse brieven lijkt moge-
lijk en gezien het met deze activiteit

gemoeide bedrag daarom ook bepaald

wenselijk. Men kan toch proberen er

achter te komen welke uitzendingen
positief, matig dan wel negatief worden

gewaardeerd, en in welke landen. Ten

aanzien van de voor Nederlanders en ge-

wezen Nederlanders bestemde uitzen-

dingen zal men voortdurend moeten

nagaan of de stijgende kosten het daar-
mee beoogde belang nog wel wettigen.
Voor de transcripties geldt het –

eveneens stijgende – aantal dat daarvan

wordt verspreid als waarderingsmaat-
staf. Voor zover de programma’s gratis

worden verstrekt is dat een primitief
criterium.

Van het opleidingscentrum worden

geen resultaten vernield. Men zou bijv.

een jaar na beëindiging van een cursus
kunnen enquêteren wat de studenten

naar hun oordeel aan de opleiding heb-
ben gehad, of zij in hun land bepaalde

verbeteringen hebben ‘kunnen effectue-

ren e.d. Dan kan men afwegen of de

resultaten de hoge kosten per student

waard zijn.

Fameuze traditie

Uit de verslagen van de Wereldomroep
krijgt men niet de indruk dat het mana-

gement van die instelling over methoden

en procedures beschikt om inspanning

en resultaat zo nauwkeurig mogelijk

tegen elkaar af te wegen ten einde aan de hand daarvan het beleid te bepalen.
Ook de leden van de besturende col-
leges lijken niet in de eerste plaats voor

dit doel te zijn aangezocht. Voorzitter
is een oud-lid van de Eerste Kamer.

ESB 31-10-1973

959

Voorts hebben erin zitting gewezen be-
windslieden, hoogleraren en enkele

andere personen wier verdiensten groten-

deels op andere terreinen liggen dan op

dat van modern management en het be-

heer der publieke middelen. Daarnaast

is er een programmaraad, waarin o.m.
enige ambtenaren van ministeries zit-

ting hebben, maar niet van het ministerie

van Financiën. De enige autoriteit van

wie naar buiten blijkt dat het kosten-

aspect hem bijzonder ter harte gaat is
de regeringscommissaris voor de om-
roep. Deze heeft volgens het jaarverslag
1972 ,,een aantal stringente beperkin-

gen” voorgeschreven. Maar over de doel-
einden en over de grote lijnen van de

realisatie daarvan zal hij wel niet veel te

zeggen hebben.
Het parlement en de openbare mening

in Nederland krijgen meer inzicht in het

staatsvissershavenbedrjf te IJmuiden
dan in de Wereldomroep. In de toelich-

ting op de begroting van CRM staat

dat van de bijdrage voor de omroep
ad 483 mln. 31 mln, voor de Wereldom-

roep is bestemd. That is all. Mogelijk

houdt de afwezigheid van enige speci-

ficatie verband met de voor de Wereld-
omroep ,,zo noodzakelijk geachte

zelfstandigheid en een zo volledig moge-

lijke onafhankelijkheid van de overheid”.
Deze woorden zijn destijds gebezigd in

de memorie van toelichting op de Wet

op de Omroepbijdragen. Voor een zekere
autonomie van de Wereldomroep is in-

derdaad veel te zeggen, maar dan moeten

er waarborgen zijn dat het autonome

orgaan inderdaad aandacht besteedt

aan de in het begin van dit artikel ge-

noemde actualiteit van de doeleinden

en toezicht houdt op het management.

Daarnaast is het een eis van democratie
dat het parlement in staat wordt gesteld

om zich althans over de grote lijnen yan

het gevoerde en het te voeren beleid uit

te spreken. Het lijdt geen twijfel dat dan

naast de resultaten ook de kosten de
aandacht krijgen. Democratie is welis-

waar een dure regeringsvorm, maar er

bestaat in de wereld geen goedkopere.

Voor een democratische controle via het

parlement is
bij
de Wereldomroep des
te meer aanleiding omdat daar, anders
dan bij de binnenlandse omroep, de

directe controle van de openbare mening

ontbreekt.

Kernpunt van de afweging is de appre-

ciatie van de doelstelling. Is deze 31

miljoen waard, het equivalent van – om

in de sfeer van CRM te blijven – de

kosten van 6000 part-time gezinsver-

zorgsters? Komt bij het streven het
Nederlandse geestesmerk over de gehele

aardbol te verspreiden niet een klein

beetje zelfoverschatting om de hoek

kijken? Als men de Wereldomroep als
ontwikkelingshulp beschouwt, zijn er

dan met minder geld niet meer effectieve
vormen van ontwikkelingshulp denk-
baar? Heeft Nederland het monopolie

van onversneden objectief nieuws? Ligt
hier uitgerekend een taak voor een klein

land als Nederland, een land dat door

zijn bevolkingsdichtheid, door de sa-
menstelling van zijn bevolking, en door

zijn geografische situatie toch al per

hoofd der bevolking meer collectieve

voorzieningen moet bekostigen dan de

andere Westeuropese landen? Uit een
afgedrukte brief blijkt, dat onze Wereld-

omroep in Australië beter wordt ont-
vangen dan de BBC. Dit illustreert dat

Nederland ,,een eervolle plaats in de

internationale ether” inneemt. Een

andere illustratie: Denemarken heeft op

zijn grondgebied drie korte golf-
zenders van elk 50 kW, Nederland 27

waarvan 25 van 100 kW en Italië 36

waarvan 19 van 100 kW. Heeft de
Wereldomroep ,,als erfgenaam van

Nederlands fameuze korte golf-traditie”

niet tot de huidige omvang kunnen uit-

groeien omdat deze tot dusver te veel

buiten de belangstelling van de begro-
tings-wetgever en de openbare mening

is gebleven? Heeft de bekwame en

voortvarende leiding van het bedrijf
wel voldoende tegenwicht gevonden

bij bestuurlijke instanties wier taak

het is het bedrjfsbelang in te passen

in het algemeen belang?
De Werehjomroep behoort niet tot het

dorre hout dat ieder met genoegen kapt.

Maar hij lijkt wel in aanmerking te

komenom nader te worden bezien in het
kader van de in de miljoenennota aange-

kondigde herzieningen van het beleid.

D. A. P. W. van der Ende
Bronnen: Jaarverslagen Wereldomroep,
kamerstukken, Guide to broadcasting
stations, 17th edition 1973.

Geld- en kapitaalmarkt

sk
Q1

Omslag op de geidmarkt

J. C. PRANGER”

De relatief ruime geldmarkt behoort al

weer enkele maanden tot het verleden.
Sinds eind juni, toen het tegoed van de
banken bij De Nederlandsche Bank

omsloeg in een schuld, hebben zich op
de geldmarkt turbulente ontwikkelin-

gen voorgedaan. Als resultaat van deze

ontwikkelingen zijn de rentetarieven tot

soms ongekende hoogten gestegen.
Onderstaand wordt in het kort ingegaan

op de oorzaken en de consequenties
van de huidige geldmarktsituatie.

De omslag

In de laatste week van juni kwam een

abrupt einde aan de ruimte op de geld-
markt. (De ruimte respectievelijk krapte

wordt hierbij beoordeeld aan de positie

van de banken bij De Nederlandsche
Bank). Een run op de Duitse mark

leidde tot afgifte van marken door De

Nederlandsche Bank (DNB) op het

hoogste interventiepunt. Door het be-
drijfsleven werden guldenstegoeden

omgezet in markentegoeden; dit leidde

tot koersstijging van de Duitse mark
naar het hoogste interventiepunt; DNB

moest op deze koers marken afgeven,
waardoor de hoeveelheid guldens af

nam. Voor de banken betekent dit een vermindering van girale tegoeden van

cliënten of een stijging van de opge-

* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO bank te
Amsterdam.

mi

nomen kredieten van cliënten, hetgeen

leidt tot een vermindering van het tegoed

van de.banken bij DNB. Aan de grote
vraag naar Duitse marken kwam een

einde door de revaluatie met 5,5% van
de mark van 29juni.

Voor de Nederlandse geldmarkt over-

trof het effect van deze geldmarkt-

verkrappende interventies de geldmarkt-

verruimende interventies in februari en

maart van dit jaar. Na deze kortstondige

ontlading op het valutaire front ver-
keerde de Nederlandse geldmarkt in een

tekortsituatie. Deze tekortsituatie ont-
stond mede door een uitzetting van de
bankbiljettencirculatie alsmede door be-

talingen aan het Rijk, welke ongelukki-

gerwijs juist samenvielen met de ver-

krapping, veroorzaakt door de valutaire

spanning. De tarieven stegen uiteraard

onder invloed van deze gebeurtenissen.

Medio juni bewoog het tarief voor 3-
maands kasgeldleningen aan gemeenten

zich nog rond
4,5%;
dit niveau was
medio juli gestegen tot 7,5%.

Beperking beroep

Voornamelijk onder invloed van

belastingafdrachten nam de krapte op de

gejdmarlt in de maanden juli en augus-
tus nog verder toe. Deze ontwikkeling
was voor DNB aanleiding om de ban-

ken eraan te herinneren dat het opnemen
van krediet bij de centrale bank geen

recht is maar een gunst. Om aan deze

herinnering kracht bij te zetten werd
aan het beroep door de banken op DNB

per bank een maximum gesteld. Deze
limiet aan het beroep op DNB bedraagt

voor alle banken te zamen circa f. 550
mln. Het werkelijke beroep op DNB

bedroeg bij tijd en wijle een veelvoud

van het toegestane.

De regeling, welke het beroep limiteert

voorziet voorts in een extra rente van

3% op jaarbasis; deze extra commissie
wordt geheven over het excess-beroep.

De marginale calculatiebasis van de
banken kwam – onder de veronderstel-

ling van een excess-beroep – door deze
maatregel 3% boven het tarief van DNB
voor voorschotten in rekening-courant
te liggen. Tussen 8 augustus en 16

oktober bedroeg de hoogte van dit tarief
van DNB
7,5%,
waarmee de marginale
calculatiebasis van de banken op 10,5%

uitkwam. Bij de discontoverhogingen
van 16 oktober werd de opslag voor het

excess-beroep met 1% verlaagd, zodat de
marginale calculatiebasis van de banken

thans 8% + 2% = 10% bedraagt. Het rente-
niveau dat eind augustus 9,5% bedroeg

(voor 3-maands kasgeldleningen aan
gemeenten) werd door de regeling die

het beroep van de banken op DNB
limiteerde – ingang 1 september – naar

10,75% in de eerste week van september

getild. De regeling met de excess-rente

legt geen plafond aan de rente in de geld-

markt. Dit zou slechts het geval zijn
indien tegen het hogere tarief het gebruik

van de faciliteiten van DNB onbeperkt

open zou staan. Het tegendeel is echter
waar: het betalen van de extra com-

missie ontslaat de betreffende bank nog
niet van de verplichting ernaar te streven

de debetstand te beperken. Aan het

beroep op DNB is bovendien een natuur-
lijke grens gesteld door de omvang van

de portefeuilles aan schatkistpapier die

de banken voor onderpand kunnen aan-

wenden. Onder omstandigheden krijgt
het totale straftarief derhalve veeleer

het karakter van een minimum-rente.

Revaluatie gulden

Mede onder invloed van het gestegen

rentepeil op de Nederlandse geldmarkt

vonden in de eerste helft van september
geldmarktverruimende interventies

plaats. In hoofdzaak ging het hier om

koerssteun aan de Belgische en Franse
frank. Voortzetting van de interventies

zou voor de banken een zeer welkome

tegenkracht betekent hebben voor de
geldmarktverkrappende betalingen van

vennootschapsbelastingen in september

en oktober. Aan deze hoop voor de ban-
ken kwam echter een abrupt einde door

de revaluatie van de gulden, ingaande

17 september. De revaluatie betekende dat op korte termijn geen verdere geld-

marktverruimende valuta-aankopen van
DNB te verwachten waren. Door de be-

lastingbetalingen verkrapte de geld-
markt verder, zodat het 3-maands kas-

geld aan gemeenten steeg tot een niveau van 11,25% begin oktober.

Recentelijk ondergingen de tarieven een lichte daling ten gevolge van geld-

marktverruimende interventies in Franse
franks, Zweedse en Noorse kronen. De
omvang van deze interventies is echter
nog relatief gering ten opzichte van het
geldmarkttekort.

Dollarswaps met DNB

Verruiming van de geidmarkt door

leningen van het buitenland treedt
slechts dan op als DNB op de valuta-
markt de tegenpartij vormt. Het lenen in

vreemde valuta om deze – ter aflossing
van het beroep op DNB – op de valuta-

markt om te wisselen in guldens heeft

voor de banken in het algemeen niet het

beoogde resultaat. De tegenpartij op de valutamarkt die guldens aanbiedt houdt

deze guldens immers in het algemeen

juist bij de banken aan, zodat de banken
hierdoor geen extra gelden verkrijgen.

Het lenen in buitenlandse valuta met het
doel deze om te wisselen in guldens komt

in feite neer op verscherping van de con-

currentie tussen banken in de strijd om

de binnenlandse termijndeposito’s. De
collectiviteit van het bankwezen krijgt
slechts de beschikking over meer guldens

indien DNB als tegenpartij optreedt.

Slechts dan neemt immers de hoeveel-
heid guldens toe. –

Begin oktober kwam DNB de banken

tegemoet met het afsluiten van dollar-

swaps. De banken leenden hiertoe dol-

lars op de Euro-dollarmarkt. Deze

dollars verkochten de banken aan DNB.

Met de verkregen guldens werden de
opgenomen voorschotten bij DNB ten

dele afgelost. Bij deze transactie wordt

tegelijkertijd het tijdstip en de koers van

de dollars bij de terugkoop vastgelegd.
De rentekosten van deze swaps – be-

staande uit de rente op de geleende

dollars plus het omgerekende koers-

verschil tussen de contante koers bij
verkoop aan DNB en de termijnkoers

welke t.z.t. bij terugkoop wordt gere-

kend – gingen voor deze transacties de
kosten van het -excess-beroep nog te
boven. De dollarswaps verruimen aldus

tijdelijk de geldmarkt gedurende een

tevoren bekende periode. De fundamen-

tele positie van de geldmarkt verandert

uiteraard niet door deze transacties.

Discontopolitiek en kredietrestrictie

De tarieven van DNB volgden met
een reeks van verhogingen de geldmarkt-

omstandigheden op enige afstand. De

vanaf 16 oktober vigerende tarieven

(wissel-disconto 7%; promesse-disconto
8%) zijn historisch gezien zeer hoog.
Bij dit gegeven dient te worden bedacht
dat van het disconto van DNB geen zelf-

standige renteverhogende werking is

uitgegaan. De renteverhogingen op de
geldmarkt (af te meten aan bijvoorbeeld

het tarief voor 3-maands kasgeld-
leningen aan gemeenten en de tarieven
voor termijndeposito’s) liepen telkens

enkele fasen véér op de disconto-

verhogingen. Het promessedisconto van

DNB – dat de basis vormt voor de

vaststelling van de debetrente welke de

banken aan hun cliënten berekenen –
is ook thans nog laag, in het licht van de

tarieven voor termijndeposito’s.
Naast de discontopolitiek van DNB

moet ook de indirecte kredietrestrictie

door middel van de liquiditeitsreserve
worden vermeld. Deze liquiditeits-

reserve beoogt de kredietverlening te
reguleren via variatie in het liquiditeits-
percentage tegenover de op korte ter-

mijn aan de banken toevertrouwde gel-

den. Tegenover de op lange termijn aan
de banken toevertrouwde gelden geldt
een vast percentage van 7. Het percen-

tage tegenover de korte gelden werd op

19 juli bij de inwerkingtreding van de

zogenaamde lichte fase van het nieuwe systeem op acht vastgesteld. Inmiddels

is dit percentage op tien vastgesteld.
Bij een hoogte van tien zijn de liquidi-

teiten van de banken nog niet geheel

gebonden. (De liquiditeiten bestaan
volgens de definities van dit systeem

in hoofdzaak uit tegoed bij DNB, schat-

kistpapier, exportwissels en een deel van

de vorderingen op de lagere overheid).

De binding van de bankliquiditeiten is
bij een liquiditeitspercentage van ca. elf

ESB 31-10-1973

961

naar verwachting volledig. Verdere ver-
hogingen van het liquiditeitspercentage

luiden de zogenaamde zware fase in van

deze kredietrestrictie. Over de uitwer-

king van het nieuwe systeem in de zware

fase wordt thans nog overleg gepleegd.
Via de verwachting van hevige concur-
rentie om de creditgelden en rente-

stijgingen heeft het nieuwe systeem van
kredietrestrictie vermoedelijk nu reeds

een steentje bijgedragen aan de rente-

verhoging op de geidmarkt.

Consequenties voor de banken

Krapte op de geidmarkt leidt tot een

stijging van de tarieven voor termijn-

deposito’s, welke de banken betalen.
Naarmate een krappe geldmarktsïtuatie

langer duurt gaan de hogere tarieven

– via verlenging van vervallende ter-
mijndeposito’s – doorwerken in de

kostprijs van het gehele bestand van de

termijndeposito’s. Het verloop van het officiële disconto

leidde tot een achterblijven van de op-

brengsten van de kredietverlening bij de

kosten van de aangetrokken termijn-
deposito’s. Door de invoering van de
extra rente op een excessberoep ontstond

bovendien een ,,gap” tussen de calcu-
latiebasis voor termijndeposito’s en de

basisrente bij de vaststelling voor het

rekening-courant krediet aan cliënten.

Anders gezegd, op de markt voor ter-
mijndeposito’s is de calculatiebasis gelijk

aan het promesse-d isconto
vermeerderd

met de extra kosten van het excess-

beroep. De achterliggende oorzaak van
dit verschijnsel wordt gevormd door het

feit dat de hevige concurrentie om ter-

mijndeposito’s leidt tot prijsvorming op

marginale basis. De prijs van het reke-
ning-courant krediet wordt echter

usantieel bepaald op basis van het pro-

messe-disconto
zonder
excess-rente.

Deze situatie leidt uiteraard tot een

forse aantasting van de rentemarge van

het bankwezen. Bij de discontoverhoging
van 16 oktober is weliswaar de extra

commissie voor het excess-beroep van
3% op jaarbasis teruggebracht naar 2%.

Zolang de geldmarktsituatie krap blijft

bestaat echter hetzij een actueel excess-

beroep hetzij de dreiging van een excess-

beroep in de nabije toekomst. In deze

situatie blijft het verschil tussen de

calculatiebasis voor de termijndeposito-

tarieven en het promessedisconto 2%.

In dit licht bezien is de beslissing van
De Banque de Paris et des Pays Bas be-

grijpelijk. Deze bank heeft de rente voor

krediet in rekening-courant tijdelijk

verhoogd met
0,5%.
De tijdsduur en

eventuele aanpassingen van de tijdelijke

opslag zullen worden bepaald aan de

hand van de verdere ontwikkeling van de

geldmarktsituatie. Gezien de geldmarkt-

situatie is een verhoging van de debet-

rente met 0,5% nog bescheiden. Een

verhoging van de debetrente kan het be-drijfsleven stimuleren tot het terughalen

van gelden uit het buitenland via leads

and lags in het betalingsverkeer met-het

buitenland. Op deze wijze kan een
debetrenteverhoging bijdragen tot enige

ontspanning op de geldmarkt.

J.
C.
Pranger

(Na afsluiting van dit artikel hebben ook de
Bank Mees & Hope, de Algemene Bank
Nederland en de Amsterdam-Rotterdam
Bank een tijdelijke opslag van 0,5% op de
rekening-courant-debetrente aangekondigd).

Au courant

Goed dat er economen zijn

A. F. VAN ZWEEDEN

Onder het excuus van tïjdgebrek, dus

eigenlijk onbedoeld, heeft de omslach-
tige procedure die bij het centraal over-
leg de laatste jaren was ingeburgerd, dit

jaar een ingrijpende wijziging onder-gaan. Kort na het verschijnen van de
Miljoenennota produceerden de econo-

mische deskundigen van de SER, geheel
volgens de regels en op verbluffend korte
termijn, hun rapport. Maar zodra de

inhoud daarvan aan de publiciteit was

prijsgegeven, bleek dat de betekenis van
dat stuk maar heel betrekkelijk was. De
commissie ONE had geen tijd meer om

er iets mee te doen en het overleg over
het centraal akkoord was al begonnen
voor het rapport zijn afronding kon

krijgen in de plenaire SER-vergadering.
Prof. Schouten, die van zijn hart geen

moordkuil pleegt te maken, zei bij de tot
een vrijblijvende gedachtenwisseling

gedegradeerde discussie in de SER, dat de deskundigen hun aanbevelingen wel

wat scherper hadden gesteld als ze

hadden geweten dat zij zich niet het
hoofd hadden behoeven te breken over
formuleringen die het bereiken van een-

stemmigheid in de raad hadden kunnen

bemoeilijken. Zoals de lezer weet, een
van de moeilijkste opgaven voor het
Kroonlid Schouten, die niet bekend staat
als een subtiel diplomaat.

De raad converseerde maar wat over
een rapport dat, ondanks vele zinvolle

raadgevingen, was gereduceerd tot een

praatstuk. Na de publikatie van een

halfjaarlijks voorjaarsrapport, dat al niet

veel te betekenen had, omdat het werd
vastgesteld zonder het NVV en boven-

dien te laat kwam om nog invloed te

kunnen hebben op de regeringsplannen,
is nu ook het tweede halfjaarlijks rap-

port van de SER de mist ingegaan. Het

wordt tijd de vraag onder ogen te zien
of het centrale overleg iets met deze
werkwijze opschiet. Voor de toekomst

lijkt het maar beter de SER-fase over

te slaan. De regering zou haar eigen ver-

antwoordelijkheid beter tot gelding
kunnen brengen indien zij, aan de hand

van de Macro Economische Verkenning
en op advies van deskundigen (de besten

zijn toevallig kroonleden van de SER),
voortaan zelf aangeeft binnen welke
grenzen lonen en prijzen zich kunnen

ontwikkelen, uiteraard zonder percen-

tages aan te geven, want dat is het werk
van de sociale partners. In de Stichting

van de Arbeid kunnen zij onderhan-

delen over hun centrale overeenkomst,

die moet zijn afgestemd op de doel-
stellingen van het economisch beleid.
Zo functioneert in West-Duitsland de

,,Konzertierte Aktion”.

Men kan zich met NVV-voorzitter Wim Kok de vraag stellen of de des-
kundigencommissie uitsluitend uit eco-

nomen moet zijn samengesteld. Vooral
aan de kant van de vakbeweging is het

962

Max Weber: Gezag en Bureaucratie, geredigeerd en ingeleid door Prof. Dr. A. van
Braam, Universitaire Pers, Rotterdam, 1972, 220 b17… f29.50.

wantrouwen tegen macro-economen

van het type Schouten, Zijlstra, Heertje

altijd groot geweest. Schouten had op

die vraag van Kok in de SER-vergade-

ring een antwoord dat ook al niet van al

te grote subtiliteit getuigde. Hij verwees
naar een ,,volstrekt warrig artikel” van

de socioloog Hoefnagels in eenvan de

vakbondsbladen om impliciet te betogen
dat alleen economen rationeel kunnen

oordelen over maatschappelijke vraag-
stukken.

Schouten heeft niet helemaal ongelijk.

Prof. Tinbergen, econoom met onbe-
vlekte reputatie, zei mij onlangs in een

gesprek dat van de maatschappij-

wetenschappen, de economie toch het
verst is ontwikkeld in de richting van

een echte wetenschap.

Dat neemt niet weg dat de econo-

mische wetenschap zich toch de kritiek

mag aantrekken dat haar dienaren zich

te weinig bezighouden met relevante

maatschappelijke vraagstukken, zoals

een rechtvaardige inkomensverdeling.
De economie heeft dergelijke vragen te
lang als data beschouwd en zich te veel
vastgebeten in evenwichtstheorieën die

op de keper beschouwd ook niet zo

waardevrj zijn, omdat zij de basis-
hypothese vormen van een optimaal

werkend kapitalistisch systeem. Zo ook

Schouten zelf, die een sociaal-ethische

doelstelling als een geljkmatiger in-

komensspreiding verwerpt op grond

van een pure markttheorie die moet
bewijzen dat handhaving van inkomens-

verschillen juist goed is voor behoud

van de werkgelegenheid van de laagst-
betaalden.

De kern-stelling van deze theorie
luidt: ,,Streven naar gelijkmaking van
inkomens maakt ‘ongeschoold-inten-
sieve produkten’ duurder en ‘geschoold-

intensieve produkten’ goedkoper. De

vraag richt zich naar laatstbedoelde

produkten. Het gevolg is werkloosheid

van ongeschoolden”.

Het vraagstuk wordt gereduceerd tot
een marktverschijnsel waarbij slechts

sprake is van concurrentie tussen twee

homogeen geachte soorten produkten,

resp. geproduceerd met uitsluitend on-
geschoolden en geschoolden, twee soor-
ten arbeid die volledig complementair

worden verondersteld. Geabstraheerd

wordt van de gehele technologische
ontwikkeling, die niet primair bepaald

wordt door de concurrentie op de

markten voor eindprodukten, maar
door de kapitalen die in research en ont-

wikkeling worden geïnvesteerd en die
erop zijn gericht zoveel mogelijk op

arbeid te besparen.

Schouten heeft gelijk, voor zover de inkomensverschillen veroorzaakt wor-

den door schaarsteverhoudingen tussen
verschillende soorten aangeboden ar-

beid. Maar hij geeft met zijn markt-
theoretische benadering geen antwoord

op de vraag wat gerechtvaardigde in-

koménsverschillen zijn. De markt maakt
dat niet uit.

Overigens, het is goed dat er econo-
men zijn. Ook sociale doeleinden, die

een waarde in zichzelf mogen zijn,

moeten worden ingepast in de vijf doel-
stellingen voor het sociaal-economisch

beleid die de SER eens heeft geformu-
leerd en waartoe ook een ,,redeljke
inkomensverdeling” behoort.

A. F.
van Zweeden

Het is een merkwaardige zaak dat
Nederlandse Uitgevers en geleerden tot

dusverre zo’n geringe rol hebben ge-

speeld op het gebied van wetenschappe-
lijke Weber-uitgaven en vertalingen.

Men kan deze situatie ten dele verkla-

ren Uit het feit dat de Duitse Weber-uit-
gaven en Weber-literatuur voor Neder-
landers in het algemeen makkelijker

toegankelijk zijn dan bijv. voor Engel-
sen en Amerikanen. Men hoopt voorts

dat bij het ontbreken van Nederlandse
initiatieven op dit terrein een flinke portie intellectuele schroom een rol

heeft gespeeld.
Het redigeren en uitgeven van een

wetenschappelijke Weber-vertaling is
een uitermate zware opgave. Wil zij
volledig bruikbaar zijn dan moet zij
voldoen aan drie vereisten: zij moet
voorzien zijn van een inleiding waarin

Webers inzichten worden ,,geplaatst”
m.b.t. de huidige stand van de sociale
en historische wetenschappen, zij moet
(vooral voor de uit
Wirischaft und Ge-
seilschaft
te vertalen gedeelten) een no-
tenapparaat hebben dat, voor zover

mogelijk, de bronnen aangeeft van We-
bers eigen inzichten en de tekst, waar

nodig, verklaart, en, tenslotte, de verta-
ling moet volledig recht doen aan de

specifieke nuances van Webers begrips-
apparaat. Het voldoen aan deze vereis-

ten vormt bepaald geen sinecure. Er be-
staan echter voorbeelden van dergelijke
Weber-vertalingen. Ik denk hier bijv.
aan de briljante uitgave van Webers

rechtssociologie door Max Rheinstein
(Max Weber on Law in Econoniy and
Society,
Cambridge, Mass., 1954).
Men moet het toejuichen dat Profes-
sor Van Braam de moed heeft gehad
een Nederlandse vertaling van gedeelten
uit
Wirischaft und Gesel/schaf: te redi-
geren en van een inleiding te voorzien.

De vertaalde gedeelten (hoofdstukken

betreffende de sociologie van het gezag
(,,Herrschaft”), de staat en de bureau-

cratie) behoren tot de belangrijkste ge-
deelten van Webers werk, het boekje is
van hanteerbaar formaat en ook binnen

het bereik van studenten die getrouw hun collegegeld hebben betaald. Van

Braams hoop dat het deel uit zal gaan

maken van de basisliteratuur voor de
bestuurssociologische studie is dan ook beslist niet ongegrond.

Als wetenschappelijke Weber-uitgave

laat deze publikatie echter nog veel te
wensen over. Van Braams inleiding is
erg beknopt en biedt helaas niet veel

meer dan enige, op zichzelf overigens verhelderende, uiteenzettingen betref-
fende de begrippen ,,Verstehen”, ,,Er-klâren”, ,,ldealtypus” en ,,Chance” bij
Weber. Een verklarend notenapparaat

ontbreekt verder vrijwel geheel. Van

Braam zelf merkt terecht op dat het
niet voorkomen van een dergelijk we-
tenschapstechnisch hulpmiddel een

,,zwak punt” vormt in Webers werk.
Dit geldt inderdaad voor
Wirtschqf,
und Geseilschaft,
waarvan het grootste
deel, zoals bekend, postuum persklaar

moest worden gemaakt (het geldt echter
zeker niet voor bijv. Webers godsdienst-

sociologische studies). Daarom ook zag

Rheinstein het als zijn opgave om zelf

Webers werk op dit punt aan te vullen.
Het is jammer dat, om welke reden dan
ook, in deze Nederlandse uitgave hier-

toe hoegenaamd geen pogingen in het
werk zijn gesteld.

Tenslotte nog een enkele opmerking
betreffende de vertaling. De specifieke

moeilijkheid van Webers stijl bestaat
o.a. uit de lengte van zijn zinnen en het
grote aantal bijzinnen dat hij er vaak in

vervlecht. Gerth en Mills spraken in dit

verband van een ,,grammatical artifice
in which mental balconies and watch

towers, as well as bridges and recesses,

decorate the main structure”. Zij heb-
ben in hun vertaling van Weber dan

ook zijn langere zinnen in drie tot vier

ESB 31-10-1973

963

stukken ,,uiteengelegd”. Het is een oud,

maar beproefd middel. In deze Neder-

landse vertaling volgt de vertaler in het
algemeen echter getrouw de lengte van

Webers zinnen. Nu vormt dit hier niet

zo’n bezwaar omdat de geselecteerde

stukken bepaald niet behoren tot We-
bers meest ingewikkelde proza (zoals
bijv. dat van zijn Wissenschqftslehre).

Toch had, hier en daar, de vertaler mi.

best wat radicaler in kunnen grijpen.
Op één plaats (de eerste zin van par. 3
op blz. 53) speelt hij hét n.b. klaar om
een zin van Weber die in de oorspron-

kelijke versie 91 woorden telt, tot wel-

geteld 115 woorden te doen uitdijen.

Waar de vertaler wél getrouw Webers

tekst had moeten volgen, laat zijn werk

echter soms wat te wensen over. Ik

denk hier bijv. aan termen als ,,Verge-

sellschaftung”, ,,vergesellschaften” en

,,vergesellschaftet” die bij Weber een

zeer specifieke betekenis hebben. Het

feit dat hij (ondanks een verwijzing
naar Tönnies) niet van ,,Gesellschaft”

maar van ,,Vergesellschaftung” spreekt

vormt één aspect van Webers verlangen

om de reïficatie van begrippen te ver-
mijden. Hier doet hij dit o.a. door aan

het substantief een werkwoordelijke
vorm te geven: sociale ,,entiteiten” zijn

voor Weber geen realiteiten an sich,
maar slechts de produkten van
sociaal

handelen.
Aan deze Weberiaanse uit-

drukkingswijze nu is de vertaler niet te-

gemoet gekomen. En niet alleen dat.

Hij heeft ook verzuimd om daar waar

Weber hetzelfde specifieke begrip ge-

bruikt, dezelfde Nederlandse term te

bezigen. Zo wordt de term ,,Vergesell-
schaftung” op blz. 26 vertaald met

,,maatschappij” en op blz. 39 met ,,sa-menleving”; op blz. 106 heten Webers
,,Vergesellschaftungen”: ,,vormen van
vermaatschappelijking” en op blz. 107
wordt de zinsnede ,,zu einem neuen

Verband vergesellschaften” kortweg

vertaald met het werkwoord ,,fuseren”.

Ook een ander aspect van Webers no-

minalisme, de nadrukkelijke manier
waarop hij in zijn definities de woorden

,,soll heiszen” bezigt, valt bij deze verta-
ling onder de tafel. In plaats daarvan

vindt men in de Nederlandse tekst vaak

een simpel ,,is”.

De moeilijkheid waarvoor de redac-

teur van dit werkje zich zag geplaatst

(tussen de Scylla van een dure weten-
schappelijke uitgave en de Charybdis

van een wat te oppervlakkige ,,studie-
uitgave” door te zeilen) is, waarschijn-
lijk ook naar zijn eigen mening, op on-

bevredigende wijze opgelost. Laat ons

hopen dat hij nog eens in de gelegen-

heid zal zijn om ons op meer adequate

wijze van zijn kennis op dit terrein te
laten profiteren.

A. Brand

S. W. van der Meer LL. B.: Corporate
Law of The Netherlands and of the

Netherlands Antilles.
W. E. J. Tjeenk

Willink BV, Zwolle, 1973, 101 blz.,

f. 12,50.
Vertaling van het Nederlandse ven-

nootschapsrecht, zoals dat geregeld is in
het le boek, 3e titel, 3e afdeling van het
Wetboek van Koophandel.

Mr. H. B. A. Verhoeven en Mr. M. G.
A.
W. Tijs: Fiscale oudedagsreserve

voor zelfstandigen.
Fiscale monogra-

fieën, nr. 28, Kluwer BV, Deventer,
1973, 80 blz., f. 13,50.
Met ingang van 1januari 1973 is de

regeling van de fiscale oudedagsreserve
voor zelfstandigen in werking getreden.
Hierdoor wordt het zelfstandigen toege-
staan – fiscaal begeleid – een oude-
dagsvoorziening op te bouwen in ‘hun
eigen onderneming. In dit geschrift ge-

ven de auteurs, beiden werkzaam op de
Directie wetgeving directe belastingen
van het Ministerie van Financiën, zowel

de hoofdlijnen als de nadere uitwerking
van deze oudedagsvoorziening, waar
nodig verduidelijkt aan de hand van
voorbeelden. Zij hebben zich niet bege-
ven in de politieke en wetenschappelijke

discussies die zijn gevoerd n.a.v. het
rapport van de commissie-Van Soest,
het uitgangspunt van de regeling, en de
regeling zelf.

Research Instituut voor Bedrijfswetenschappen

RVB

Mijnbouwplein 11

Postbus 143

Delft

vraagt voor spoedige indiensttreding

ECONOOM

als docent in het theoretische gedeelte en als begeleider in het praktische gedeelte van de door
het Instituut tweemaal per jaar gegeven cursussen in Regionale Industriële Ontwikkeling aan
deelnemers uit ontwikkelingslanden.
Kennis en ervaring hoofdzakelijk gericht op c.q. verkregen in ontwikkelingslanden is gewenst.
Goede kennis in woord en geschrift van de Engelse taal en belangstelling voor het overdragen
van kennis zijn vereist.

Sollicitaties met volledige beschrijving van opleiding en maatschappelijke loopbaan en pasfoto
te richten aan bovengenoemd adres.

Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden verstrekt. Telefoon (015) 56 11 00.

964

Auteur