ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN
DE
27 SEPTEMBER 1972
STICHTING HET NEDERLANDS
57e
JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 2868
Europese dochterondernemingen
in de Verenigde Staten
Op het einde van 1967 veroorzaakte de bekende
journalist-politicus Servan-Schreiber in Frankrijk enige
opschudding bij het grote publiek door zijn boek over
,,de Amerikaanse uitdaging”
1).
Europa zou voorgoed
economisch afhankelijk worden van de Verenigde
Staten, tenzij het met bekwame spoed tegenweer zou
bieden.
Het vlammende betoog van Servan-Schreiber was
een typische uiting van Franse Americanofobie. Zijn
stellingen werden van verschillende kanten aangevoch-
ten. Bij deze critici voegt zich thans de Engelsman
Faith met een boek over het binnendringen van Euro-
pese ondernemingen in Amerika
2).
Volgens de door Faith geraadpieegde officiële Ame-
rikaanse statistiek stegen de rechtstreekse investeringen
van Europese ondernemingen in de Verenigde Staten
van $ 4,4 mrd. in
1959
tot $ 6,3 mrd. in 1966, d.i.
met 4,9% per jaar. V66r 1959 en nâ 1966 was dit
percentage aanzienlijk hoger. Terwijl het totstandko-
men van de EEG een rem legde op de buiten-Euro-
pese investeringsbedrijvigheid van de Europese onder-
nemingen, betekende dit feit juist een krachtige prik-
kel voor de Amerikaanse ondernemingen om in Euro-
pa te investeren. In het genoemde tijdvak stegen de
rechtstreekse Amerikaanse investeringen in Europa van
$
5,3
mrd. tot $ 16,2 mrd., d.i. met 17,1% per jaar.
Dit percentage was hoger dan dat voor de jaren v66r
en ná het beschouwde tijdvak. Stelt men de twee per-
centages tegenover elkaar, dan ontstaat een overtrokken
beeld van Amerika’s opdringen. Het is duidelijk dat
Servan-Schreiber het slachtoffer is geworden van tijde-
lijke omstandigheden, die hij ten onrechte voor duur-
zaam aanzag.
Het grootste deel van het boek van Faith bestaat
uit een uiterst boeiend relaas van de wederwaardig-
heden der Europese binnendringers in de Verenigde
Staten. Zo behandelt hij allereerst de reuzen (Shell en
Unilever), en vervolgens de (overige) veteranen (waar-
onder de Nederlandse AKU/AKZO en een aantal
Zwitserse vestigingen, o.a. van Nestlé en Hoffman-La
Roche) en de pioniers (waaronder Philips, Olivetti en
Schweppes). De veteranen stammen uit de tijd v66r de
eerste wereldoorlog, de pioniers begonnen nâ de tweede
wereldoorlog. De ontwikkeling van de laatste jaren
wordt gekenmerkt door een sterk vergrote werkzaam-
heid van betrekkelijk kleine Europese ondernemingen
op de Amerikaanse markt, door het op de markt
brengen van op zichzelf staande specialiteiten en door
overnemingen van verwante Amerikaanse ondernemin-
gen, die de markt kennen.
In het boek van Faith komen herhaaldelijk de ver
–
schillen ter sprake, die de schrijver heeft opgemerkt
tussen het optreden der Europeanen in de Verenigde
Staten en dat van de Amerikanen in het buitenland.
Als punten in het voordeel van de eersten noemt hij
onder andere de grote zelfstandigheid ten opzichte van
de Europese moeders, de bereidheid basisonderzoek op
lange termijn ter hand te nemen, de nadruk op spe-
cialisatie, het ontzien van de belangen der werknemers
bij ontslag en het verlangen iets te leren van de nieuwe
omgeving.
De Amerikaanse bedrijven in Europa vertonen op
veel punten het tegengestelde beeld. Zij worden geheel
op Amerikaanse voet opgezet en staan onder recht-
streekse leiding van de moederonderneming. Zij doen
in veel geringere mate een beroep op medewerkers uit
het land van vestiging, doen weinig moeite zich aan
te passen bij de sociale en economische omstandighe-
den in het land van vestiging en worden te vaak ge-
kenmerkt door een houding van paternalistische supe-
rioriteit.
Dit alles zou volgens Faith op den duur ook in
Europa kunnen leiden tot een stemming van afweer,
zoals die wordt gevonden in Zuid-Amerika en Afrika.
Hij oppert de gedachte, dat onaangename ontwikkelin-
gen, die tenslotte kunnen uitlopen op nationalisaties,
mogelijk zouden kunnen worden voorkomen door de
Amerikaanse ondernemingen in Europa te binden aan
een soort gedragsreglement voor ondernemingen, die
onder buitenlands beheer staan.
S. Korteweg
‘)
J. J. Servan-Schreiber,
Le défi anzéricain,
Parijs, 1967.
2)
N. Faitb,
T/ze In/iltrators; The European Business In-
vasion
0/
A,nerica,
Londen, 1971, 238 blz. f. 32,95.
905
1 h
d
u
ECONOMISOI
STATISTSHE
ESb
Prof Drs. S. Korieweg:
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Europese dochterondernemingen
in de
Verenigde
Staten …………..905
Economisch Instituut
Redactie
Drs. W. Siddre:
Burgerlijke
economie
…………………………………….90
7
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. /wema, L. H. Klaassen, H. W Lambers.
Drs. W. A. Arts:
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
Loon- en prijspolitiek op de tocht
enkele rechtssocïologische kant-
A. de Wit. Redacteur-secretaris. L. HoJ’f
,
nan.
tekeningen bij de effectiviteit van een loon-en prijsmaatregel ………..908
Notitie
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
Bankenboekje
………………………………………….911
Rotterdam-3016: kopijvoorc/e redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 11, ioesie13701.
Drs. E. L. Berg:
Bij adresnij:iging s. i.p. steeds ac/resbandje
De
verantwoordelijkheid
van
ESB
en die van gemeenten,
met commen-
meesturen.
laar van Drs. L. Hoffman
………………………………….
912
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafitand, brede marge.
Invloeden op de prijzen van de particuliere consumptie
……………..915
Abonnementsprijs:f
72,80 per jaar.
Drs. M. Bruyn-Hundt:
studenten f46,80.franco per post voor
Boterbriefpremie
……………………………………….916
Nederland, België. Luxemburg, over:eese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2.00.
Au courant Abonnenietiten kunnen ingaan op elke
Wishful thinking,
door A. F. van Zweeden
……………………..
919
ge wenste datum, maarslechts w orden
heei’ndigd per ultuno van een kalenderjaar.
Fisconomie
Betaling:
Postrekening no. 8408:
Inflatiecorrectie
en tarifstructuur
van
de
loon- en
inkomstenbelasting,
bankrekeningno. 255056877btj
door Drs. K. van der Heeden
……………………………….
920
Bank Mees
&
Hope .VVte Rotterdam.
Voor België: Ban que de Continerce.
Koninklijk plein 6. Brttssel.
Geld- en kapitaalmarkt
pos,
cheque-rekening 260.34.
Discontoverlagingenkasreserve,doorf. C. Pranger
……………..
921
Advertenties:
N.
V.
Koninklijke Drukkerijen
.Roe/ants
–
Schiedam.
Lange Haven 141. Se/nedam,
tel. (010)26 0260, toestel908.
Stichting
Onderzoek
‘
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester
Rotterdam-3016:tel. (‘010)145311.
Onderzoekafdelingen:
is nodig. Het NE! heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced!nternanono/Grouth
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedrijfs-Econom,sch Onderzoek
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Economisch-Sociologisch Onderzoek
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch-Technisch Onderzoek
bieden, in een spreiding over 50
.
landen. Er heeft in die
Vest igingspaironen
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
Macro-Economisch Onderzoek
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
Projectsiudies Ontwikkelingslanden
wiskundigen
;
sociologen,
sociaal-geografen,
stedebouw-
Regionaal Onderzoek
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Transport-Economisch Onderzoek
906
W. Siddré
Burgerlijke
economie
Assar Lindbeck, een leerling van
Samuelson, een typisch vertegen-
woordiger van de Zweedse sociaal-
democratie van Palme, hoogleraar in
de economie in Stockholm, schreef
een boekje over de
Politica! Econo-
my
of the New Left
1).
In 19 pa-
gina’s wordt de kritiek van Nieuw
Links (NL) op de traditionele econo-
mie besproken. Bijna 60 pagina’s zijn
vervolgens nodig voor een analyse
van de kritiek van NL op de wer-
king van kapitalistische stelsels. Ten-
slotte geeft deze outsider van de
NL-beweging in ruim 9 pagina’s een
opsomming van de verdiensten van
deze beweging.
De kritiek van NL op de traditione-
le economie, zoals die vaak aan uni-
versiteiten wordt onderwezen, komt
erop neer dat economisten zich zou-
den bezighouden met verkeerde pro-
blemen. Lindbeck noemt en be-
spreekt in dit verband de volgende
vijf ,,bêtes noires” van NL.
Volgens NL wordt er door econo-
misten onvoldoende aandacht besteed
aan de (personele) verdeling van het
inkomen en van het vermogen en
aan de economische macht. Lindbeck
accepteert deze kritiek. Hij vindt de
behandeling van deze onderwerpen
na 1945 zwakker dan die van andere
onderwerpen. Hij noemt de huidige
aanpak te statisch (dit geldt voor de
grensproduktiviteitstheoretici als ook
voor de alternatieve aanpak van
Robinson en Kaldor). Een analyse
van dynamische socio-economische
processen over langere perioden
waarin produktiviteiten van econo-
mische subjecten veranderen op
grond van de investeringen in men-
sen, is gewenst. Recente bijdragen
op dit gebied (‘Becker, Mincer) ko-
men echter niet uit de NL-hoek. NL
verwijt in dit verband Lindbeck dat
hij enkele radicale beleidsconclusies
van Wicksell, rond 1900 geformu-
leerd en gebaseerd op de grenspro-
duktiviteitstheorie, geheel over het
hoofd ziet
2)
Teveel aandacht wordt volgens NL
besteed aan de (statische) theoriën
over de allocatie van ,,resources” bij
gegeven preferenties van het publiek.
Ook op dit punt geeft Lindbeck toe.
Zijns inziens hebben economisten te
weinig onderzocht hoe de voorkeuren
van het publiek gevormd worden.
Bovendien ziet hij niet in hoe hier
iets aan gedaan zou moeten worden.
Een nieuwe Veblen is zeer welkom,
maar zolang die er niet is voorspelt
Lindbeck dat de liberale notie van
de autonomie van de individuele
voorkeuren zal blijven bestaan naast
de notie van de gemanipuleerde con-
sument.
De kwaliteit van het bestaan werd,
aldus NL, teveel naar de achtergrond
verschoven, vergeleken met de ruime
aandacht die werd besteed aan de
grootte en samenstelling van de pro-
duktie van goederen en diensten.
Lindbeck wijst er op dat, sinds
Pigou, door het economistenvolk de
theorie van de externe effecten niet
werd veronachtzaamd, maar z.i. was
het teveel een voetnoten-literatuur.
Recentelijk komen er meer gegevens
vrij over de onrustbarende grootte
van de (nadelige) externe effecten,
maar NL zal blijven twijfelen of
daarmede ook een oplossing van deze
problemen wordt gevonden. Eén van
de meest vooraanstaande welvaarts-
theoretici, de Amerikaan Coase, blijft
zich ertegen verzetten om de vervui-
ler zodanig te belasten dat anderen,
die de hinder van de vervuiling er-
varen, gecompenseerd kunnen wor-
den.
NL verwijt orthodoxe economisten
dat zij te geobsedeerd zijn door de
marginale veranderingen binnen een
gegeven systeem. Aan kwalitatieve
veranderingen van het systeem als
geheel komen zij nauwelijks toe.
Lindbeck hoopt dat er minder aan-
dacht zal worden besteed aan lokale
optima en dat economisten zich meer
zullen bekommeren om het totale
optimum. NL gaat akkoord met deze
verschuiving, maar zal eraan blijven
twijfelen of intellectuele activiteiten
wel in staat zijn om een totale ver-
andering onder ogen te zien. Zie
Farlane’s studie.
Tenslotte bespreekt Lindbeck de
klacht van NL dat de traditionele
economie de interactie tussen econo-
mische en politieke factoren teveel
heeft verwaarloosd. Concrete studies
over het ,,militaire-industriële com-
plex” zijn z.i. zeer gewenst: zitten
erachter dit complex zodanige krach-
ten dat teveel ,,resources” worden
aangewend voor militaire doeleinden
zodat zij die daarbij niet betrokken
zijn over minder resources kunnen
beschikken?
Veel lezers van
ESB
zullen NL
associëren met een politieke bewe-
ging; gelukkig heeft nu een zeer
competent economist enkele econo-
mische ideeën van NL op een rijtje
gezet. Dit boekje verdient – volgens
P. Samuelson in het voorwoord –
een zeer ruime lezerskring, ook in
die kringen waar men gelooft dat
Milton Friedmans modernisering van
Adam •Smith alles bevat wat men
kan weten of behoeft te weten van
economische politiek. In kringen van
NL is men de tegenaanval reeds be-
gonnen: daar spreekt men over
Lindbeck als de leider van Nieuw
Rechts.
I1tL
e(ov?’
A. Lindbeck,
The Politica! Economy
of the New Lef:,
An outsider’s view,
Harper & Row, 1971.
Zie B. McFarlane in
The Review of
Radical Politica! Economics, vol. 4,
no.
2, 1972.
ESB 27-9-1972
907
Loon- en prijspolitiek op de tocht
Enkele rechtssociologische kanttekeningen
bij de effectiviteit van een loon- en prijsmaat.regel
DRS. W. A. ARTS*
De politieke partij DS’70 heeft al sedert het begin
van dit jaar, in krachtige bewoordingen, aangedrongen
op een, van de zijde der overheid, streng gereguleerde
loon- en prijspolitiek. De kabinetscrisis van juli had
zelfs, volgens de ministers van deze partij, haar oorzaak
in een weigering van de regering een loon- en prijs-
maatregel af te kondigen.
Hoewel minister Boersma tijdens het gesprek van de
regering met het georganiseerde bedrijfsleven op 4 juli
jl. opmerkte dat• de regering van plan was vast te
houden aan een vrij loon- en prijsbeleid, is een ingrij-
pen van de overheid in lonen en prijzen, blijkens uit-
latingen van VVD-fractievoorzitter Wiegel ten tijde van
de kabinetscrisis, dit najaar niet ondenkbaar.
Dit roept de vraag op of er redenen zijn om aan
te nemen dat een stringente loon- en prijspolitiek nu
wel, in tegenstelling tot enige jaren terug, adequaat zal
werken. Bij deze vraag willen we een aantal rechts-
sociologische kanttekeningen plaatsen.
Loon- en prijsmaafregel in termen van institutionalise-
ring
Onder institutionalisering wordt in de sociologie ge-
woonlijk de verduurzaming van het gedrag van en de
betrekkingen tussen personen en/of groepen verstaan.
Deze verduurzaming komt tot stand doordat het gedrag
en de betrekkingen volgens bepaalde normen gaan ver-
lopen.
Het afkondigen van een loon- en prijsmaatregel, met
als doel inflatiebestrijding, betekent in termen van in-
stitutionalisering dat men poogt de betrekkingen tussen
en het gedrag van de verschillende partijen op de
markten waarop loon- en prijsmaatregelen betrekking
hebben, zodanig te reguleren dat de mogelijkheid om
de gevolgen van de geldontwaarding af te wentelen
op andere groepen zo klein mogelijk wordt gemaakt.
Men wil de bestaande norm, die het gedrag tussen de
partijen op de verschillende markten reguleert, laten
plaats maken voor een, door de overheid opgestelde,
norm, die expliciet uitdrukking geeft aan het streven
de verstoorde harmonie van het algemeen belang, zoals
de overheid dat ziet, te herstellen. Men tracht de ge-
geven uitkomst van de werking van de marktstructuur
en het marktmechanisme te wijzigen in de richting van
de verlangde uitkomst door binding van de marktpar-
tijen aan een bepaald gedragspatroon
1).
Voorwaarden voor institutionalisering
De sociologische literatuur over institutionalisering
handelt vooral over de institutionalisering van sociale
betrekkingen. Waar wij hier echter voornamelijk in ge-
interesseerd zijn, is de institutionalisering van het ge-
drag op de markten waarop de loon- en prijsmaatregel
betrekking heeft en niet de betrekkingen tussen en
binnen de verschillende partijen, hoewel die betrekkin-
gen wel van grote invloed zijn op het gedrag van die
partijen. Zo is volgens Schuyt de mate waarin groepe-
ringen georganiseerd zijn van grote invloed op de ef
–
fectiviteit van de wetgeving
2)
Schuyt stelt dat de
effectiviteit van wetten die een bescherming van een
groep beogen het hoogste zal zijn bij de groep met
de hoogste organisatiegraad, het hoogste prestige, de
meeste communicatie enz. Omgekeerd, stelt hij, is de
theorie eveneens bruikbaar. Die wetten die een belas-
ting betekenen voor de groep, of de leden verplichtin-
gen opleggen, zullen de meeste kans van slagen hebben
bij die groepen, die een lage organisatiegraad hebben,
laag prestige, weinig communicatie enz. En verder:
,,Men zou zelfs nog verder kunnen gaan en de hypothese
kunnen opstellen dat voor minder machtige groepen de
problemen van weerstand tegen of onderwerping aan de
wet eerst zullen optreden, nadat de wet al in werking ge-
treden is. Terwijl voor de groepen met meer sociale macht
de effectiviteits- en onderwerpingsproblematiek reeds begint
lang vôôrdat de wet van kracht zal worden”.
Wij zullen een tweetal, elkaar niet uitsluitende en
ten dele aanvullende, theorieën gebruiken om aan te
geven welke de voorwaarden voor institutionalisering
van gedrag zijn. De eerste theorie, van de economist
Lambers, handelt over de institutionalisering van mark-
ten en het gedrag op die markten
3).
De tweede theorie
is de interactietheorie van de socioloog Homans.
Homans beschouwt institutioneel gedrag als gedrag dat
zich naar een norm richt; dit in tegenstelling tot ele-
mentair sociaal gedrag dat, grosso modo, door middel
van beloning en bestraffing, in de vorm van een ruil-
relatie, tot stand komt
4).
$ De auteur is wetenschappelijk medewerker voor theore-
tische sociologie aan de Sociale Faculteit van de Neder-
landse Economische Hogeschool.
Zie hiervoor: C. H. Schouten,
Economische en juridische
momenten en motieven in het ordeningsrecht,
Deventer,
1968, en vooral: H. W. Lambers, Over de institutionele
markt, De Economist, 1958,
no. 11.
C. J. M. Schuyt,
Rechtssociologie,
Rotterdam, 1971, blz.
105
e.v.
Lambers, o.c.
908
Volgens Lambers ontstaat het proces van institutio-
nalisering van een markt uit de disharmonie van wel-
vaartsdoeleinden en marktgebeuren. Het is een poging,
om een instrument toe te voegen, waardoor de markt
wordt bijgestuurd in de richting der vooropgestelde
doeleinden. Er zijn echter twee reeksen doeleinden en
twee bewegingen naar de institutionele markt op gang.
Eén gedragen door de belanghebbende marktpartijen op
een bepaalde markt op grond van hun specifieke wel-
vaartsdoeleinden. De ander gedragen door boven de
marktpartijen gestelde organen die de institutionalise-
ring van bepaalde markten nastreven.
Deze laatste beweging heeft tot doel een werking
van de markten te bereiken, die in overeenstemming
is met de visie op het algemeen belang, zoals die bij
de met autoriteit beklede organen aanwezig is. Zij
hebben twee elementen gemeen: elk van beide tracht
de gegeven uitkomst van de werking van marktstruc-
tuur en marktmechanisme te wijzigen door binding van
de marktpartijen aan een bepaald gedragspatroon. Elk
van beide beoogt met behulp van maatregelen een
wijziging van het resultaat te bereiken, die via het in-
strument van de markt moet worden gerealiseerd.
Waar het nu bij Lambers om gaat, is te onderzoeken
onder welke voorwaarden krachten, die op de ver
–
schillende markten invloed hebben, de institutionalise-
ring bevorderen of belemmeren. De overheid die tracht
institutionele wijzigingen door te voeren, zal moeten
proberen deze wijzigingen zo nauwkeurig mogelijk aan
het reactievermogen van het economische proces aan
te passen. Wanneer zal een bereidheid, het marktgedrag
te binden, leiden tot een actie om het marktgebeuren
hetzij aan te vullen met, hetzij ten dele te vervangen
door institutionele elementen?
Een voorwaarde hiervoor is dat na de institutionali-
sering geen partij slechter af zou moeten zijn en dat
één of meer beter af zouden moeten zijn dan v66r de
institutionalisering. Indien een concrete situatie zodanig
zou zijn, dat ze tot dit resultaat zou leiden, is het nog
niet zeker of de binding van het marktgedrag zou wor-
den aanvaard. Dit laatste is immers niet afhankelijk
van een achteraf objectief geconstateerde situatie, maar
van het subjectieve inzicht van partijen betreffende de
te verwachten gevolgen. Daarbij komt dat de deelne-
mers aan een markt wel dezelfde doeleinden zullen
hebben, doch niet eenzelfde marktpositie. Deze onder-
linge verschillen in positie kunnen ertoe leiden, dat wel
ieder voordelen ziet in een zekere binding van de
markt, maar dat de opvattingen over de inhoud van
die bindingen uiteenlopen. Dit zal in een marktecono-
mie, zolang die nog weinig bindingen kent, ertoe lei-
den, dat institutionalisering traag tot stand komt.
Meer dan een verhoogde winstkans, zal een zeer
duidelijk zichtbare verlieskans de geesten rijp maken
voor het accorderen met de richtlijnen van een boven-
individueel orgaan. Maar als het proces inzet, dan sluit
het de voorwaarden in voor een versnelde beweging.
Eén aspect van externe institutionalisering (i.c. in-
stitutionalisering door de overheid) is, dat gedurende de
periode dat een externe institutie in voorbereiding is
en vervolgens vorm en inhoud vindt, zij een nieuw
element van onzekerheid in de markt kan brengen.
Deze institutionele onzekerheid kan tot gevolg hebben,
dat men zich daartegen tracht te dekken, o.a. door het
nastreven van nieuwe interne bindingen.
Homans stelt dat het bij institutionele vormen van
gedrag gaat om een toenemende complexiteit. Deze
toenemende complexiteit schijnt twee belangrijke vor-
men aan te nemen die met elkaar in betrekking staan.
Ten eerste: een bepaalde handeling wordt niet slechts
gehandhaafd door haar natuurlijke of primaire beloning,
maar ook door kunstmatige beloningen, in het bijzon-
der door veralgemeende stimuli als geld en sociale
goedkeuring. Ten tweede: het ruilproces waardoor een
handeling wordt beloond komt eerder via een omweg
dan direct tot stand. Wat deze twee processen gemeen
hebben, vergeleken met elementair sociaal gedrag, is
een toegenomen vertrouwen in expliciet gestelde nor-
men en bevelen.
De oorsprong van institutioneel gedrag is meestal
dat het gedrag van een aantal personen op een bepaal-
de manier, die wij primair zullen noemen, is gestimu-
leerd en voor een groter aantal mensen door andere
stimuli is gehandhaafd, in het bijzonder door algemene
stimuli als sociale goedkeuring. Daar het gedrag van
deze anderen niet natuurlijk tot stand komt, moet hun
worden verteld hoe zich te moeten gedragen; vandaar
de verbale omschrijving van gedrag, de norm. Insti-
tutioneel gedrag vindt echter niet vanzelf voortgang;
vroeg of laat moeten er primaire beloningen worden
gegeven.
Institutionalisering vereist enige vorm van kapitaal
dat kan worden gebruikt, want de rente wordt niet
onmiddellijk, maar na verloop van tijd ontvangen. En
het kapitaal moet in toenemende mate de vorm aan-
nemen van veralgemeende stimuli zoals geld en soèiale
goedkeuring. Onder kapitaal verstaat Homans alles wat
het mogelijk maakt handelingen uit te stellen die tot
de een of andere onmiddellijke beloning leiden met de
bedoeling andere handelingen te ondernemen wier be-
loningen, hoewel potentieel groter, zowel onzeker als
overgedragen zijn. Institutioneel gedrag blijft niet
slechts bestaan omdat het in normen ligt verankerd.
Het blijft bestaan omdat het lonend is, d.w.z. omdat
het uiteindelijk zijn voordelen aan individuen uitbetaald.
We kunnen concluderen dat indien men de markt-
partijen wil brengen tot het aanvaarden van het gedrag
zoals dat is neergelegd in de door de overheid gestelde
norm, dit gedrag 6f door een toegenomen vertrouwen
in die expliciet gestelde norm en in de verordeningen
die eruit voortvloeien tot stand moet komen 6f door de
overheid moet worden afgedwongen.
Het vertrouwen in de norm wordt voornamelijk be-
paald door het geloof in het lonende karakter van de
naleving van de norm en in verband hiermee, o.a. van-
wege het feit dat de overheid tevens partij is op de ver-
schillende markten, door het vertrouwen in de normstel-
lende instantie. Afdwingen van aanvaarding brengt met
zich dat degenen die een bepaalde gedragswijze wordt
afgedwongen in wil niet overeenstemmen met de ge-
stelde norm, hetgeen betekent dat er een voortdurende
bedreiging van de bestendigheid van het institutionele
gedrag aanwezig is. Institutionalisering zal dan groten-
deels afhankelijk zijn van de macht die de overheid
bezit om het gedrag af te dwingen en te handhaven.
Het juridische kader van een loon- en prijsmaafregel
Bij het weergeven van het juridische kader van een
loon- en prijsmaatregel is het nodig een onderscheid
4)
G.
C. Homans,
Social Behavior: Its Elementary Forins,
Harcourt, Brace & World, Inc., 1961.
ESB 27-9-1972
909
te maken tussen het beleid ten aanzien van de prijzen
enerzijds en de lonen anderzijds.
Het kader waarbinnen het prijsbeleid zich afspeelt,
is de Prijzenwet van 24 maart 1961. In deze wet wordt
aan de betrokken ministers (voornamelijk die van Eco-
nomische Zaken) de bevoegdheid toegekend om in de
prijzen in te grijpen, indien het prijspeil op de binnen-
landse markt voor goederen en diensten daartoe aan-
leiding geeft. Indien naar het oordeel van de minister
het sociaal-economische belang zulks vereist, kan hij
bij verordening een verbod uitvaardigen om goederen
en/of diensten tegen een hogere prijs aan te bieden dan
door hem is aangegeven. Voorts kan hij voorschrijven,
dat een administratie wordt gevoerd, waaruit de tot-
standkoming van de berekende prijzen blijkt; dit kan
alleen in combinatie met eerstgenoemde maatregel.
Minder verstrekkend is de bevoegdheid om, indien
dit naar de mening van de minister uit hoofde van het
algemeen sociaal-economisch belang wenselijk is, de
aanbieders van goederen en/of diensten te verplichten
de gevraagde prijs, alsmede wijzigingen daarvan, aan
de minister van Economische Zaken mede te delen.
Daarenboven kan worden bepaald dat prijsverhogingen
pas na verloop van een bepaalde termijn (ten hoogste
een maand) worden doorgevoerd. De aanbieders van
goederen en/of diensten kunnen worden verplicht be-
paalde gegevens aan de minister mee te delen.
Deze maatregelen kunnen ten hoogste één jaar gel-
den en van al deze verordeningen kan op verzoek ont-
heffing worden verleend. De ontheffingen kunnen van
beperkingen en voorschriften worden voorzien. Tegen
de beslissing van de minister inzake de ontheffing kan
betrokkene in beroep gaan bij het College van Beroep
voor het Bedrijfsleven.
Een gedraging in strijd met een door de minister
uitgevaardigde prijsmaatregel levert een delict op in de
zin van de Wet op de Economische Delicten (in be-
paalde gevallen een misdrijf, in de overige gevallen
een overtreding). Dat brengt met zich dat de opspo-
ring van ontduikingen van het prijsbeleid voor een
belangrijk deel in handen is van de Economische Con-
troledienst.
Het kader waarbinnen het loonbeleid wordt gevoerd
is de controversiële Wet op de Loonvorming, die in
1970 de derde titel van het Buitengewocn Besluit Ar-
beidsverhoudingen 1945 verving. De afnemende greep
van de overheid op de loonvorming culmineerde in
deze wet.
In de Wet op de Loonvorming wordt het apparaat
voor gecentraliseerde controle op de loonvorming ge-
elimineerd. Aan de regering worden nog slechts enkele
bevoegdheden overgelaten. Daarvan zijn de meest con-
troversiële de art. 8 en 10 van de wet: de bevoegdheid
van de minister van Sociale Zaken om de bepalingen
uit een CAO onverbindend te verklaren en die om een
zekere ,,bevriezing” ten aanzien van de arbeidsvoor-
waarden op te leggen.
De te verwachten effectiviteit van een loon- en prijs-
maatregel
Men is er sneller toe geneigd van normen af te
wijken die door anderen zijn opgesteld, dan van nor-
men die men zelf heeft helpen opstellen
5)
Daarom
ook nam de regering de voorlopige beslissing, de ver-
antwoordelijkheid van de loon- en prijsvorming bij het
georganiseerde bedrijfsleven te leggen en pogingen te
ondernemen met dit bedrijfsleven tot een sociaal con-
tract te komen. Zowel vakbeweging als ondernemers
hebben zich in hun overleg met de overheid over dit
contract, onder een aantal voorwaarden, bereid getoond
tot matiging van lonen en prijzen. Vooral de vakbewe-
ging heeft, zoals uit haar zgn. arbeidsvoorwaardennota
blijkt, uitgebreide eisen gesteld wat betreft de te voeren
regeringspolitiek inzake belastingen, inkomens en in-
vesteringen. Dit had een aantal heftige reacties van
politici, onder wie minister Boersma, tot gevolg.
Vanuit de door ons weergegeven voorwaarden voor
institutionalisering gezien, is het niet verwonderlijk dat
de vakbeweging deze eisen stelt. Zij zal namelijk slechts
tot loonmatiging bereid zijn, als zij de verwachting
gewettigd acht, dat het conformeren aan een op loon
matiging berustende gedragsnorm vroeg of laat lonend
zal zijn. De inflatie moet worden beteugeld, of er moe-
ten compensaties voor de prijsstijgingen worden gege-
ven.
Overeenstemming tussen de drie betrokken partijen
bij het tot stand komen van een sociaal contract lijkt
niet gemakkelijk te realiseren. Mocht een sociaal con-
tract niet tot stand komen en mocht de regering be-
sluiten tot het afkondigen van een loon- en prijsmaat-
regel, wat kan men dan verwachten van de effectiviteit
van een dergelijke maatregel?
De Wet op de Loonvorming werd eerst door de
kamer aangenomen toen de regering de vertrouwens-
kwestie stelde. Vooral de vakbeweging verzette zich
fel tegen de aanneming van art. 8. Om hun protest
kracht bij te zetten, namen het NVV en het NKV de
beslissing zich terug te trekken uit het centrale loon-
overleg.
Op 25 juni 1971 adviseerde de SER in zijn tweede
interimadvies art. 8 van de Wet op de Loonvorming
te doen vervallen en art. 10 aan ,,een revisie” te doen
onderwerpen. De SER stelde hierbij geporteerd te zijn
voor een loonmaatregel die de loonstijging gedurende
een bepaalde periode aan een ma.ximumpercentage
bindt.
Ook de Prijzenwet, die evenals de Wet op de Loon-
vorming – zij het in mindere mate – controversieel
kan worden genoemd, wordt niet zonder kritiek aan-
vaard. In een interimadvies inzake het gedetailleerde
loon-prijsbeleid als instrument van conjunctuurbeheer
–
sing van oktober 1970 komt de SER tot nogal scherpe
kritiek van economische en sociaal-psychologische aard.
Het is in een dergelijk klimaat, waarbij betrokkenen
zelfs het bestaan van de bevoegdheid der regering tot
het doen van bepaalde ingrepen bestrijden, onwaar-
schijnlijk dat een ingreep in lonen en prijzen spontaan
zal worden nageleefd. De overheid zal dus naleving
moeten nastreven met behulp van de haar ten dienste
staande dwangmiddelen. Het beheersingsmechanisme
dat de middelen verschaft om met behulp van dwang
aan een loon- en prijsbeleid kracht bij te zetten, heb-
ben we hiervoor al globaal beschreven.
We hebben eerder gezien dat het afdwingen van
aanvaarding van een norm met zich brengt, dat de-
genen aan wie een bepaalde gedragswijze wordt af-
gedwongen in wil niet overeenstemmen met de gestel-
de norm, hetgeen betekent dat er een voortdurende
5)
P. L. Berger en Th. Luckmann,
The Social Construclion
oj Reality,
New York, 1966, blz. 62.
910
BANKENBOEKJE
Om tegemoet te komen aan de belangstelling, die
er in brede kring bestaat voor de ontwikkeling van
het bankbedrijf, heeft de Nederlandse Bankiersver-
eniging sinds 1949 jaarlijks een overzicht gepubli-
ceerd van de balansen van enkele tientallen handels-
banken.
Omdat er
behoefte
bleek te bestaan aan een uit-
gebreider overzicht van de gegevens van alle finan-
ciële instellingen heeft het Nederlands Instituut voor
het Bank- en Effectenbedrijf (NJBE), na overleg met
de Nederlandse Ban kiersvereniging, het ,,Ban ken-
boekje 1971″ doen verschijnen, waarin gegevens
zijn vermeld over de in het register der kredietin-
stellingen ingeschreven algemene banken, over de
centrale instellingen van de coöperatief georganiseer-
de banken, over de bij de Nederlandse Spaarbank-
bond aangesloten spaarbanken en over een aantal
financiële instellingen en organisaties die niet onder
de voornoemde categorieën vallen
1).
Het boekje be-
vat bovendien een uitvoerig register.
L.H.
1) ,,Bankenboekje 1971″, NIBE, Herengracht 136, Am-
sterdam, tel. (020) 23 02 81, 191 blz., f. 3.
bedreiging van de bestendigheid van het institutionele
gedrag aanwezig is. De verschillende partijen zullen
trachten de door loon- en prijsmaatregelen uitgestelde
onmiddellijke beloningen alsnog te verkrijgen, daar zij
geen vertrouwen hebben in het lonende karakter van
deze maatregelen. Het zal onder• meer van het opspo-
rings- en vervolgingsbeleid van de overheid afhangen
in hoeverre het de marktpartijen mogelijk wordt ge-
maakt van de norm af te wijken. Daarnaast geldt vol-
gens Mok waarschijnlijk nog altijd wat Mulder al bijna
een kwart eeuw geleden vaststelde, namelijk dat speci-
fieke sociaal-economische voorschriften onvoldoende
aan het rechtsbewustzijn appeleren, welke verwachting
wordt bevestigd door de ervaringen van de Economi-
sche Controledienst
6)
Om een tweetal redenen is het niet waarschijnlijk dat
de betrokken opsporingsdiensten alle overtreders achter-
halen. In de eerste plaats zijn de diensten qua omvang
relatief beperkt; toen men in 1969 bij de invoering van
de BTW op grote schaal overtredi.ng
van de toendertijd
geldende prijsmaatregel verwachtte, is de Economische
Controledienst dan ook tijdelijk versterkt met ambte-
naren van andere vergelijkbare diensten. In de tweede
plaats zullen de betrokken diensten hun opsporingstaak
op basis van een bepaalde beleidslijn verrichten. Niet
alle delicten worden opgespoord en van sommige zal
men de opsporing in het geheel niet opportuun achten.
De gegevens die men omtrent de werkwijze van deze
diensten in kamerstukken en dergelijke aantreft, zeggen
daarom niet alles; nimmer wordt daarbij expliciet ver-
meld van welke richtlijnen deze diensten zijn uitgegaan.
Wat het vervolgingsbeleid betreft kan men stellen,
dat met sociaal-economische wetgeving zelden een na-
leving voor de volle 100% wordt beoogd. Vaak acht
men een hoge nalevingsscore zelfs schadelijk voor de
economie. Zo was het vervolgingsbeleid met betrekking
tot het verschijnsel van de zwarte lonen, dat zich voor-
deed ten tijde van de geleide loonpolitiek, zodanig, dat
de overheid een middenkoers trachtte te houden tussen
een buitensporig aantal stilzwijgend toegelaten overtre-
dingen en een buitensporig aantal bestraffingen. De
overheid wenste de werkgevers niet in hun algemeen-
heid tegen haar in het harnas te jagen
7).
Voor zover het gaat om een bevriezing van lonen
en prijzen is de effectiviteit van een loon- en prijsmaat-
regel, mede gezien het bovenstaande, redelijk te noe-
men. Belangrijker voor de effectiviteit is echter een
bijeffect dat optreedt ten gevolge van deze maatregelen
en dat schadelijk is voor het doel dat deze maatregelen
beogen.
Voor de belangrijkste marktpartijen, uitgezonderd de
consumenten, die gekenmerkt worden door hoge orga-
nisatiegraad en/of hoog prestige: werkgevers, werkne-
mers, middenstand en vrije beroepen, zal de effectivi-
teitsproblematiek gaan spelen al lang voordat een maat-
regel wordt genomen. De institutionele onzekerheid die
ontstaat v66r het afkondigen van een loon- en prijs-
maatregel en na het opheffen ervan, zal als gevolg
hebben dat men zich tegen de gevolgen van loon- en
prijsmaatregelen tracht te dekken. Mok heeft in zijn
inaugurele rede beschreven hoe dit verschijnsel plaats-
vindt met betrekking tot de prijzen
8)
Hij laat zien
hoe op een verwachte maatregel wordt geanticipeerd
of, nadat de maatregel is uitgewerkt, de schade wordt
ingehaald. Tevens laat hij zien dat van terugdraaiing
van de prijsstijgingen van de eerste maanden van 1969,
die hoger waren dan de stijging van de externe kosten
rechtvaardigde, op grond van de Prijzenbeschikking
Goederen en Diensten 1969, geen sprake was.
Ook bij de lonen zien we een dergelijk verschijnsel
optreden. De geïndexeerde CAO’s zijn ten dele een
voorbeeld van anticipatie op een eventuele loonmaat-
regel. De bouwbonden die geen mogelijkheid hebben
gehad te anticiperen op de loonmaatregel van 1970,
doordat de bouw-CAO de laatste grote ongeïndexeerde
CAO was, trachtten na het opheffen van de loonmaat-
regel de gederfde onmiddellijke beloning alsnog binnen
te halen. Wat hen ook inderdaad lukte. De Jong laat
in een analyse van de bouwstaking van 1971 zien dat
dit tot gevolg had dat het uitgangsniveau voor de vol-
gende jaren hoger is komen te liggen
9).
Conclusie
Indien de regering in het najaar, met voorbijgaan aan
het georganiseerde bedrijfsleven, een loon- en prijsmaat-
regel afkondigt, behoeft zij weinig te verwachten van
de effectiviteit van een dergelijke maatregel. Het in wil
niet overeenstemmen van de sterkste marktpartijen met
deze, maatregel zal hen ertoe brengen te trachten vroeg
of laat de uitgestelde onmiddellijke beloning toch bin-
nen te halen. Dat betekent dat de regering het gevaar
loopt, na een dergelijk anticipatie-inhalingsproces, te
blijven zitten met een hoger loon- en prijsniveau dan
zonder een dergelijke maatregel het geval zou zijn.
W. A. Arts
8)
M. R. Mok,
0p Prijs Gesteld,
Zwolle, 1971.
J. P. Windmuller, Arbeidsverhoudingen in Nederland,
Utrecht/Antwerpen, 1970, blz. 295.
Mok, o.c.
J. de long,
De bouwsiaking van 1971,
manuscript; ver-
schijnt binnenkort als brochure van het Economisch Insti-
tuut voor de Bouwnijverheid.
ESB 27-9-1972
911
De
verantwoordelijkheid
van
ESB
en die van gemeenten
DRS. E. L. BERG*
Waarin wordt gereleveerd dat de redacteur-secretaris
van dit blad op 19 juli ji. ten onrechte de stelling lan-
ceerde, dat veel gemeenten zich nauwelijks bewust zijn
van hun financiële verantwoordelijkheid; waarin zal
worden aangetoond dat geen relevante feiten ter ad-
structie van deze onvriendelijke stelling werden aan-
gedragen en dat ook een geheel andere conclusie kon
worden getrokken; waarin tenslotte wordt uiteengezet
dat het voorgestelde middel om het vermeende kwalij-
ke gemeentelijk gedrag te corrigeren 6f overbodig, dan
wel fnuikend is.
Onbewezen stelling
De redacteur-secretaris van dit gezaghebbende blad
heeft op 19 juli jI. zijn hart gelucht over het financiële
gedrag van de Nederlandse gemeenten; de kernzinnen
van zijn korte beschouwing, getiteld ,,Financiële verant-
woordelijkheid”, luiden:
,,lk heb de indruk dat veel gemeenten zich nauwelijks
bewust zijn van hun financiële verantwoordelijkheid…..
Zo langzamerhand wordt het in Nederland gebruikelijk de
gemeenschap te laten opdraaien voor de financiële wensen
van individuen en groepen individuen”.
Dit mag niet onweersproken blijven. Omdat uitspra-
ken over het gemeentelijk financieel beheer in
ESB
betrekkelijk schaars zijn en derhalve opvallen. Omdat
ESB
terecht gezag heeft en de lezer geneigd zal zijn
aan zulke uitspraken meer gewicht toe te kennen dan
wanneer zij in een of ander willekeurig weekblad ge-
daan waren. Het is niet mijn bedoeling te beweren dat
financieel niet verantwoorde beslissingen bij gemeenten
nooit voorkomen. Maar deze erkenning van de feilbaar-
heid van de mens leidt niet tot ingrijpende beleidscon-
clusies. Anders dan bij de stelling ,,veel gemeenten zijn
zich nauwelijks van hun financiële verantwoordelijkheid
bewust”. Dat is een algemene uitspraak over gemeen-
telijk beleid. Zou die uitspraak juist zijn, dan is er
sprake van een groot financieel en bestuurlijk probleem.
Nu is deze bewering op geen enkele manier aan-
nemelijk gemaakt, zodat zij dient te worden bijgezet
op het kerkhof van de loze stellingen. Het ,,bewijsma-
teriaal” bestaat namelijk uit een tweetal constateringen:
30% van de Nederlandse gemeenten heeft een tekort
op de primitieve begroting; bij 64% van de gemeenten
liggen de tarieven van de gemeentelijke belastingen be-
neden het peil dat wordt aangehouden voor het toe-
kennen van aanvullende bijdragen.
Enkele feiten
Het grote aantal gemeenten met een tekort op de
primitieve begroting is geen bewijs voor de gewraakte
stelling. In de eerste plaats wordt een zeer belangrijk
deel van het totale tekort in 1972 (f. 341 mln.) veroor-
zaakt door ,,te lage rijksuitkeringen voor het onderwijs
(f. 168 mln.)”, hetgeen terecht in het ESB-artikel wordt
geconstateerd. Dergelijke correcties zijn mogelijk voor
andere sectoren, men denke aan de tekorten op het
lokale openbare vervoer. Vervolgens wordt vergeten dat
het resterende tekort in relatie tot de totale gemeente-
lijke uitgaven, die uit de gemeentefondsuitkering be-
streden worden, minimaal is (ca. 2%); dat de Neder-
landse gemeenten ,,de gemeenschap laat opdraaien voor
hun financiële wensen”, zoals tenminste is gesuggereerd,
is derhalve onhoudbaar. Juist omdat de omvang van
de tekorten van vele gemeenten op het totaal van de
uitgaven beperkt is, zijn vele deskundigen van mening
dat een andere verdeling van de beschikbare middelen
uit het Gemeentefonds een belangrijke bijdrage kan
leveren tot de oplossing van dit probleem.
Tenslotte: uit de gegeven feiten kan ook de conclu-
sie worden getrokken, dat het financiële verantwoorde-
lijkheidsbesef van de gemeentebesturen, alsmede de
praktische onmogelijkheid om belangrijk meer uit te
geven dan aan inkomsten voorhanden is, ertoe leidt dat
het voorzieningenniveau in vele gemeenten bij een aan-
vaardbaar peil achterblijft, omdat de rijksoverheid on-
voldoende middelen ter beschikking stelt. Daarmee
worden evenwel geen groepsbelangen tekort gedaan,
maar gemeenten (d.w.z. lokale gemeenschappen).
Belastingbeleid
Er is geen reden voor een gemeente zonder tekort
de be!astingtarieven aan te houden die gelden voor een
aanvullende-bijdrage-gemeente (een gemeente derhalve
die, boven de normale uitkering, met langdurige tekor-
ten op grond van structureel verstorende factoren in
haar uitgavenpatro3n een aanvulling ontvangt). Maar
ook indien een gemeente een incidenteel tekort heeft,
dat uit gevormde reserves kan worden gedekt, is hef
–
fing van dergelijke tarieven niet noodzakelijk. Dat er
nog vele tekort-gemeenten zijn die niet op dat niveau
zijn gekomen, is derhalve geen teken van onverant-
* De auteur is directeur van de Vereniging van Nederland-
se Gemeenten.
912
woord financieel gedrag. Voor zover we mogen vrezen
dat die tekorten wél duurzaam zullen blijken, is het
snel optrekken van de gemeentelijke belastingtarieven
in dit opzicht noodzakelijk. Zoals ook in het
ESB-
artikel wordt geconstateerd is dat (en opzichte van
vorig jaar ook in aanzienlijke mate gebeurd.
Rest mij erop te wijzen dat ook het bedrag dat nog
geheven zou kunnen worden indien alle gemeenten, dus
ook die met een sluitende begroting, hun belastingta-
neven zouden baseren op de aanvullende bijdrage-
normen, niet meer dan 4% van de totale eigen ge-
meentelijke heffingen uitmaakt. Gemeenten die zo’n
aanvullende bijdrage ontvangen, dienen aan deze nor-
men te voldoen. Hiermee blijft dan uitdrukkelijk bui-
ten beschouwing de boeiende vraag, of ontoereikende
rijksuitkeringen moeten leiden tot hogere gemeentelijke
heffingen.
Financiën en bestuur
Ik hoop te hebben aangetoond dat niet kan worden
gesproken van onverantwoord financieel gedrag van
vele gemeenten, dat een groot deel van de problematiek
geconcentreerd is bij onvoldoende ,,doeluitkeringen”,
dat de gemeenten een grote inspanning leverden om
de gemeentelijke belastingen en heffingen tot een hoog
niveau op te voeren en dat er, kwantitatief, geen spra-
ke is van lastenafschuiving op de centrale overheid.
Niettemin meent de schrijver van het door mij be-
treurde artikel dat:
,,de centrale overheid erop zal moeten toezien dat de
gemeenten zich meer bewust worden van hun financiële
verantwoordelijkheid, waardoor infiatoire financiering en
lastenafschuiving op de centrale overheid worden voorko-
men. De bij veel kleine gemeenten voorkomende mening
dat van hogerhand wel zal worden ingegrepen, indien een
project financieel onverantwoord is, dient te verdwijnen en
de controleerbaarheid van vooral de grote gemeenten dient
te worden vergroot”.
Hij is kennelijk van mening dat de huidige mate van
rijksinvloed op het lokale bestuur nog onvoldoende is.
Naar mijn mening is dit niet meer een louter financieel-
economische stelling. Daar waar zich eens het ver-
schijnsel van een financieel niet verantwoorde beslissing
voordoet, is een nog verdergaande controle van de
rijksoverheid zeker niet het antwoord. Uitgaande van
de stelling dat verantwoordelijke bestuurders ook fou-
ten maken, dient dit verschijnsel te worden aanvaard
als één van de kosten van het gedecentraliseerde
bestuur. Het beperken van financieel onverantwoorde
beslissingen kan niet bestaan uit het wegnemen van
verantwoordelijkheid. Ook de nog geringe zelfstandig-
heid van de zeer vele gemeentebesturen die zich finan-
cieel ,,keurig” gedragen – en grote concessies moeten
doen aan hun inzichten in wat zij hun burgers eigenlijk
zouden willen bieden – zou verminderen. Men moet
dan vrezen dat het vinden van bekwame en verant-
woordelijke gemeentebestuurders moeilijker wordt en
het te bestrijden verschijnsel groter.
E. L. Berg
Commentaar van Drs. L. Hoffman
De heer Berg heeft zich gestoord aan mijn beschou-
wing in
ESB
van 19 juli jI. over de financiële verant-
woordelijkheid van gemeenten en wel vooral aan de
daarin voorkomende stelling, dat ik de indruk heb dat
veel gemeenten zich nauwelijks bewust zijn van hun
financiële verantwoordelijkheid. Verder is hij het niet
eens met mijn bewering dat het zo langzamerhand ge-
bruikelijk wordt de gemeenschap te laten opdraaien voor
de financiële wensen van individuen en groepen indi-
viduen.
De bovenstaande stelling handelt slechts over
het zich
bewust
zijn
van het hebben van financiële verantwoor-
delijkheid.
De heer .Berg wekt ten onrechte de indruk,
o.a. onder het kopje ,,Financiën en bestuur”, als zou ik
hebben geschreven over een onverantwoord financieel
gedrag.
Persoonlijke indruk
Omdat het onmogelijk is in een beschouwing van ca.
500 woorden een doorwrochte kwantitatieve analyse te
geven, heb ik in
ESB
van 19 juli jI. .de enquête van de
Raad voor de Gemeentefinanciën over de toestand van
de gemeentelijke primitieve begrotingen in 1972 aan-
gegrepen om mijn persoonlijke indruk over de gemeen-
telijke financiële verantwoordelijkheid weer te geven.
Om een duidelijk kwantitatief inzicht in die verant-
woordelijkheid te verkrijgen, moet per gemeente een
onderscheid worden gemaakt tussen de gewone en de
kapitaaldienst, moet per gemeente worden nagegaan in
hoeverre de misschien tijdelijke tekorten kunnen worden
gedekt uit de eventueel aanwezige reserves of uit niet
in de primitieve begroting vermeld zijnde belastingmaat-
regelen en, last but not least, moet worden nagegaan
of de gemeenten iets aan doelmatigheidsonderzoek doen.
De enquête van de Raad voor de Gemeentefinanciën is
daarvoor te globaal. De heer Berg zal begrijpen dat een
dergelijke analyse niet gemakkelijk is uit te voeren. Zelf
waagt hij er zich trouwens ook niet aan; wat dat betreft
is zijn reactie even oppervlakkig als mijn beschouwing.
Het zou terecht zijn, de verantwoordelijkheid van de
redacteur-secretaris van
ESB
in het geding te brengen,
als mijn onbewezen stelling onjuist zou zijn. Zonder mij
te voegen bij de mensen die steeds tegen de hoge over-
heidsuitgaven aanschoppen, durf ik nogmaals te beweren
dat mijn stelling juist is. Ik zou dit kunnen toelichten
door middel van de berichten die geregeld in de pers
verschijnen over financiële overschrijdingen van ge-
meentelijke projecten. Deze overschrijdingen zeggen
echter nog niet alles. Ook bij projecten waar geen over-
schrijdingen optreden, kan sprake zijn van ondoelmatig-
heid en onvoldoende afweging van prioriteiten. •Daarom
geeft het tekort op de primitieve begrotingen, dat
exclusief de drie grote gemeenten kwantitatief niet groot
is, niet meer dan een globaal inzicht in de financiële
ESB 27-9-1972
913
verantwoordelijkheid. Hoewel ik dit in mijn beschouwing
niet expliciet heb genoemd, is het toch tussen de regels
door te lezen.
Bestaande literatuur
De heer Berg vindt dat er geen sprake is van een groot
financieel en bestuurlijk probleem, zodat mijn stelling
zijns inziens onjuist is. De afgelopen jaren verschenen
er echter voortdurend publikaties waaruit men kan af-
leiden dat er wel degelijk een financieel probleem be-
staat, al blijft uiteraard discussie mogelijk over de vraag
of die problematiek klein of groot is. Deze publikaties
variëren van analyses over uitsluitend de uitgaven tot
analyses over de Organisatie van de financiële verhou-
ding tussen de gemeenten en het rijk. Laat ik enkele
voorbeelden noemen.
In
Openbare Uitgaven
van december 1969 schreef
Drs. Van der Dussen dat gezien de orde v
,
an grootte der
stijging van de gemeentelijke uitgaven een onderzoek
hiernaar nuttig is
1).
Hij kwam tot deze conclusie na
een kritische beschouwing over de zijns inziens explo-
sieve stijging van de gemeentelijke uitgaven. In zijn
beschouwing besprak hij de groei van de uitgaven vanaf
1960 voor sociale zorg, cultuur, recreatie en salarissen.
Zonder overigens de woorden financiële verantwoorde-
lijkheid te bezigen, vroeg hij zich af of de gemeenten
voldoende mechaniseren en automatiseren en of hiervoor
wel voldoende animo bestaat.
Een jaar eerder schreven Dr. W. Drees Jr. en Drs.
F. Th. Gubbi dat door de subjectieve of aanvullende
uitkeringen (waarover straks meer) het gevaar bestaat
dat sommige gemeenten een wat royaal beleid voeren,
denkende ,,wie dan leeft, die dan een aanvullende uit-
kering aanvraagt”
2).
Over de belangrijke uitgavenpost cultuur en recreatie
vraagt Van der Dussen zich af waarom de door de
overheid te maken kosten niet voor een groter deel
verhaald worden op diegenen die ervan profiteren
3).
Deze mogelijke toepassing van het profijtbeginsel werd
reeds eerder aan de orde gesteld door oud-staatssecre-
taris Van Stuijvenberg, die schrijft dat er door de ge-
meenten heel wat produktie beneden de kostprijs plaats-
vindt zonder dat de wens tot stimulering van het
betreffende overheidsprodukt bestaat
4).
Een interessante getuigenis van de gemeentelijke finan-
ciële problematiek is ook het artikel van Drs.
R.
Kop-
penberg in
De Gemeente
5)•
Koppenberg verstaat onder
een verantwoord financieel beleid, een beleid dat erop
is gericht een sluitende begroting te presenteren. Hij
constateert echter dat bij de oplossing van het kern-
probleem: op welke wijze kunnen zoveel mogelijk be-
hoeften met de beperkte beschikbare middelen worden
bevredigd, vaak een efficiënte Organisatie ontbreekt. Als
voorbeeld hiervan noemt hij dat ,,te vaak arbeidskrach-
ten worden ingezet voor het uitwerken van vage plannen,
waarvan de realisering gegeven de reeds bestaande prio-
riteiten de eerstkomende jaren niet is te bewerkstelligen”.
Meer specifieke voorbeelden zijn bijv. de beschouwing
van Van de Kar over subsidies en betaald voetbal
6),
de brochure Leiden voorgoed in Last
Oa) en mijn eigen
beschouwing over de kosten-batenanalyse van de Rijn-
mond over de Rijnpoorthaven
7).
Als laatste bewijs van
de bestaande financiële gemeentelijke problematiek wil
ik noemen de uitgave Tien jaar Raad voor de Gemeen-
tefinanciën 1961-1971,
waarin vele aanbevelingen staan.
Hoewel de heer Berg als financieel deskundige on-
getwijfeld meer (en betere) voorbeelden kan noemen,
hoop ik toch te hebben aangetoond dat er wel degelijk
een financieel probleem bestaat.
Lobbyen
Mijn opmerking over het laten opdraaien van de
gemeenschap voor financiële wensen is misschien te cru
gesteld, maar niet onjuist. Deze opmerking is trouwens
niet alleen van toepassing op gemeentebesturen. Wij zijn
hiermee aangeland bij het lobbyen van gemeentebesturen
bij GS en diverse ministeries voor aanvullende bijdragen
en subsidies. Ik kan mij niet voorstellen dat de heer
Berg hiervan niet op de hoogte is.
Hiervô6r vermeldde ik reeds wat Drees en Gubbi hier-
over schreven
8).
Opmerkingen hierover treffen we o.a.
ook aan in publikaties van Goedhart
9),
Koopmans 10)
(in het bijzonder t.a.v. de centrale financiering) en
Stevers
11).
Goedhart schrijft dat ,,zonder eigen belas-
tinggebied de lokale overheden er slechts belang bij
hebben, zo veel mogelijk hun ,noodlijdendheid’ te de-
monstreren en zo veel mogelijk aandrang uit te oefenen
op de centrale overheid tot vergroting van de toevoer
van middelen, afkomstig uit de landelijke belastingen”.
Stevers zegt het harder: ,,Ondersteuningsuitkeringen
hebben het grote bezwaar dat veelal degenen die het
,hardste schreeuwen’ en over de beste relaties beschik-
ken bij de centrale overheid, het meeste toebedeeld
krijgen”.
Het gevaar dreigt dat men ,,lobbyen” als ,,hobbyen”
gaat zien en dat men zonder meer aanneemt dat de
centrale overheid te weinig geld aan de gemeenten
beschikbaar stelt. Het stuk van de heer Berg is hier
een voorbeeld van. De heer Berg is immers van mening
dat de normen voor de rijksuitkeringen te laag zijn. Hij
schrijft namelijk tweemaal zonder enige toelichting dat
de staat onvoldoende middelen ter beschikking stelt.
Zo lang overigens de berekeningswijze van de normen
voor de aanvullende bijdragen niet bekend is, is het
uiteraard wel mogelijk dat deze niet deugen.
Door het lobbyen dreigen de gemeentelijke budgetten
ongemotiveerd te gaan groeien. In de eerste plaats omdat
wegens de tekorten op de begrotingen de vraag naar
Drs. J. W. van der Dussen, Enige ontwikkelingen in de
uitgaven van de gemeenten,
Openbare Uitgaven,
december
1969, blz. 63-68.
Dr. W. Drees Jr. en Drs. F. Th. Gubbi,
Overheidsuit
gaven in theorie en praktijk,
Groningen, 1968, blz. 317.
Van der Dussen, o.c., blz. 66. Drs. A. van Stuijvenberg, Enige economische kantteke-
ningen naar aanleiding van het nieuwe gemeentelijke be-
lastinggebied,
Gemeente financiën, april 1968.
Drs. R. Koppenberg, Financieel meerjarenplan, de eerste
aanzet tot functionele meerjarenplanning,
De Gemeente,
blz. 171-174.
0)
Drs. H. M. van de Kar, Subsidies en betaald voetbal,
ESB,
2 augustus 1972, blz. 732-733.
°a) Zie ook: Drs.
J. D.
Hilferink, Leiden in last,
ESB,
13 september 1972, blz. 876.
Toegift,
ESB,
9 februari 1972, blz. 125.
Zie voetnoot 2.
Prof. Dr. C. Goedhart,
Hoofdlijnen
van de leer der
openbare financiën,
Leiden, 1967, blz. 311.
Dr. L. Koopmans,
Overheidsfinanciën,
Haarlem, 1971,
blz. 68.
Prof. Dr. Th. Stevers, De financiële verhouding tussen
het rijk en de gemeenten, in de bundel
Opstellen over open-
bare financiën 1,
Amsterdam/Brussel, 1966, blz.
146.
914
aanvullende bijdragen stijgt en in de tweede plaats omdat
hierdoor de mening. post vat dat de overige rijksuitkerin-
gen aan de gemeenten moeten stijgen.
Mogelijke oplossingen
Aan het slot van mijn beschouwing in
ESB
schreef ik
dat de overheid erop zal moeten toezien dat de gemeen-
ten zich meer bewust worden van hun financiële ver-
antwoordelijkheid. Ik bedoelde hiermee te zeggen dat
het rijk de gemeenten in onvoldoende mate een eigen
verantwoordelijkheid oplegt. De constatering van de heer
Berg dat ik kennelijk van mening ben dat de huidige
mate van rij ksinvloed op het lokale bestuur onvoldoende
is en dat ik voor meer centralisatie zou zijn, is onjuist.
Het probleem van de (de)centralisatie heb ik niet aan-
geroerd.
In centralisatie zie ik niet direct de oplossing. Wer-
kelijke oplossingen zie ik meer in het politieke en in het
financiële vlak. Allereerst dienen de volksvertegenwoor-
digers in de gemeenten te beseffen dat zij veelal partij-
Invloeden op de prijzen van
de
particuliere consumptie
(mutaties t.o.v. voorafgaand jaar in %)
Volgens de endogene raming
1972
1973
Wijziging indirecte belastingen.
0,2
1,0
(waaronder wijziging BTW)
(0,1)
(1,2)
Kennedy-ronde (verlaging
invoerrechten)
-0,1
–
Totaal effect als gevolg van
belastingmaatregelen
0,1
1,0
EG-maatregelen
0,3 0,3
Huurverhoging
0,5 0,5
Extra tariefsverhogingen
overheidsbedrijven
0,4
0,4
Oogstinvloeden
–
p.m.
Invoerprijspeil (bij doorbere-
kening volgens model)
0,3
0,4
Sub-totaal
1,6
2,6
Arbeidskosten (bij doorbereke-
ning volgens model)
2,5 2,2
Overige factoren (winsten, rente,
afschrijvingen e.d.)
2,9
2,2
Totaal
7
7
Bij
loon- en piiJsmatlglng
Totaal autonome maatregelen 2,2
Structureel effect van de invoerprijsstijging
(0,3 x
2,5%)
0,8 Structureel effect van de stijging der arbeidskosten a)
(0,4 x (9,0
–
4,5)%)
1,8
Afschrijvingskosten
(0,07 x 3%)
0,2
Winst e.d.
(0,13 x 0%)
.
0,0
Totale prijsstijging in
1973
5
a) mcl. de beloning voor de arbeid van zelfstandigen.
Bron:
Macro Economische Verkenning 1973.
genoten in het parlement hebben en omgekeerd. Ik vind
het onjuist dat gemeentelijke volksvertegenwoordigers
en landelijke volksvertegenwoordigers uit één politieke
partij elkaar op het gebied van de gemeentefinanciën
bestrijden.
Publikaties over gemeentefinanciën geven allerlei
financiële oplossingen
12).
Men verwacht veel van lange-
termijnlanning, van verbetering van de statistische infor
–
matie en van het profijtbeginsel. Zelf wil ik hieraan
toevoegen dat eens zou moeten worden nagegaan of het
zinvol is elke gemeente voor te schrijven de eigen (lagere)
tarieven op te trekken tot algemeen geldende normen,
ook al is er een sluitende begroting. Bij een gemeente
met een sluitende begroting moeten dan de andere in-
komsten worden verlaagd. Bij dit herverdelingsmecha-
nisme moeten de normen uiteraard niet willekeurig wor-
den vastgesteld. Ook de aanwezigheid van een verant-
woordelijkheidsbesef bij de centrale overheid voor de
gemeentelijke taken is hierbij een vereiste.
Conclusie
Ik blijf bij mijn stelling dat ik de indruk heb dat veel
gemeenten zich niet van hun financiële verantwoordelijk-
heid bewust zijn. Dagelijkse persberichten over over-
schrijdingen van projecten en de door mij genoemde
literatuur ondersteunen mijn indruk; hoewel al deze
literatuur geen kritiek op het door de gemeenten gevoer-
de financiële beleid bevat, toont ze wel aan dat er een
financieel en bestuurlijk probleem bestaat. Of dit
probleem groot is, is een kwestie van nuance. De heer
Berg toont het tegendeel van mijn stelling niet aan.
Mijn opmerking over het laten opdraaien van de
gemeenschap voor individuele wensen sloeg niet alleen
op gemeenten. Hoewel het woord opdraaien juist is
gebruikt, had ik mij beter meer parlementair kunnen
uitdrukken.
Ik blijf van mening dat het rijk de gemeenten in
onvoldoende mate verantwoordelijkheid oplegt, maar ik
besef dat ook het rijk een grote verantwoordelijkheid
draagt. Ik noem het rijk nadrukkelijk omdat het systeem
van de financiële verhouding tussen rijk en gemeenten
m.i. onjuist is. Dit systeem van vrijwel volstrekte afhan-
kelijkheid van de gemeenten van het rijk wat betreft de
inkomstenzijde van de begroting veroorzaakt het geringe
verantwoordelijkheidsbesef. Als oplossing zie ik een
doelmatiger beheer en een herverdelingsmechanisme, ter-
wijl de politieke partijen op het terrein der gemeente-
financiën niet met twee monden moeten spreken.
Ik zou het betreuren indien men uit het vorenstaande
zou afleiden dat ik gemeenten een onverantwoordelijk
gedrag verwijt. Ik besef dat ook in andere organisaties,
zowel in particuliere als in collectieve, (onbewust) slordig
met geld kan worden omgesprongen. Indien dit gebeurt,
heeft ieder lid van die Organisatie de morele plicht, op
de gemaakte fouten te wijzen, niet om kritiek uit te
oefenen, maar om volgende fouten te voorkomen.
L.H.
12)
Bijv.
Tien jaar Raad voor de Genieentefinanciën 1961-
1971,
Den Haag,
1971,
i.h.b. blz.
36, 37
(gemeentelijke ad-
ministratie), blz.
47
(profijtbeginsel op de openbare weg),
blz.
48-50
(nieuwe terreinen van onderzoek), blz. 110-111
(inventarisatie van onderwerpen); Drs. R. Koppenberg in
De Gemeente
(zie voetnoot 5); Prof. Dr. Th. Stevers in
Opstellen over openbare financiën 1
(zie voetnoot 11).
ESB 27-9-1972
915
Boterbriefpremie
DRS. M. BRUYN-HUNDT
In de Considerans bij het ontwerp van wet tot wijzi-
ging van de structuur van het tarief van de inkomsten-
belasting worden een aantal vraagstukken opgesomd,
waarvoor dit wetsontwerp geheel of gedeeltelijk een
oplossing zou brengen, o.a.:
• verhoging van de belastingvrije voet tot een ge-
deelte van het inkomen ,,dat redelijkerwijs nodig
is voor het financieren van in het licht van de
heersende maatschappelijke opvattingen noodzake-
lijke levensbehoeften”;
• het wegnemen van fiscale barrières die het de ge-
huwde vrouw moeilijk maken buitenshuis te gaan
werken;
• het verlichten van de fiscale druk voor weduwen,
weduwnaars, gescheiden vrouwen en mannen die
een gezin hebben en buitenshuis werken.
De ontwerpers zijn er naar mijn mening maar ge-
deeltelijk in geslaagd deze vraagstukken op te lossen,
omdat het maatschappijbeeld dat aan dit ontwerp ten
grondslag ligt verouderd is. De belangrijkste grondslag
van de wet op de IB is dat ieder lid van de gemeen-
schap belasting betaalt naar draagkracht. Die draag-
kracht wordt bepaald door de omvang van het in-
komen, gezinsomvang en -samenstelling, ziekte, woon-
situatie enz. Natuurlijk kan de wetgever bij het be-
palen van iemands draagkracht nooit met âlle persoon-
lijke omstandigheden rekening houden. Ik meen echter
dat de draagkracht van enkele groepen in dit wets-
ontwerp principiëel onjuist wordt benaderd, met name
dè draagkracht van de gehuwden en van de onvolledige
gezinnen. Om dit duidelijk te maken zijn de draag-
krachtvermeerderende en de draagkrachtverminderende
factoren van de verschillende groepen belastingplichti-
gen in de tabel schematisch weergegeven.
Als uitgangspunt, als vergelijkingsmaatstaf, is de
groep van de jonge ongehuwden gekozen. Het ontbre-
ken van relevant budgetonderzoek maakt een cijfer-
matige benadering moeilijk en arbitrair. Zoveel mo-
gelijk is aansluiting gezocht bij wél bekende cijfers of
cijfers die door niemand zijn aangevochten.
Ongehuwden
die zelfstandig wonen hebben hogere
kosten (huisvesting, voeding) dan ongehuwden die bij
hun ouders thuis wonen. Daardoor vermindert hun
draagkracht. De wetgever schat deze draagkrachtver-
mindering op f. 1.250. Bijzonder onbillijk is, dat slechts
ongehuwden van 35 jaar en ouder voor deze aftrek in
aanmerking komen. Deze leeftijdsgrens zal wel om
budgettaire redenen zo gesteld zijn, maar is daarom
niet minder onbillijk.
Gehuwden
worden door de wetgever als een fiscale
eenheid gezien, behalve wat betreft het arbeidsinkomen
van de vrouw. Hoe verandert de draagkracht van twee
gehuwden vergeleken met twee ongehuwden die bij
hun ouders wonen? Gehuwden voeren samen een huis-
houding, genieten dus vergeleken met de zelfstandig
wonende ongehuwde de financiële voordelen van het
samenwonen. Wil de belastingheffer geen oordeel uit-
spreken over de moraliteit van het wel of niet gehuwd
samenleven, dan zullen twee gehuwden die samenwo-
nen tenminste dezelfde aftrek moeten krijgen als twee
ongehuwden die samenwonen. Een aftrek van 2 x
f.
3.625
= f.
7.250
lijkt dus logisch.
Gehuwden zonder kinderen
Wanneer twee gehuwden zonder kinderen fiscaal op
dezelfde wijze behandeld worden als twee ongehuwden,
dan is niet in te zien waarom de belastingwetgever
ervan uitgaat dat de helft van het paar gehuwden
haar arbeidskracht geheel aan de huishouding zou
kwijtraken, terwijl bij de samenwonende ongehuwden
de huishouding door beiden in de vrije tijd wordt
gevoerd. De wetgever gaat er namelijk van uit dat de
vrouw de huishouding verzorgt en man en vrouw der-
halve samen moeten leven van het inkomen van de
man. De draagkracht van de man vermindert daardoor
met f.
2.625
aldus het wetsontwerp, want als onge-
huwde jonger dan 35 jaar had de man een aftrek van
f.
3.625
en als gehuwde een aftrek van f.
6.250. Het
verschil tussen f. 6.250 en f.
3.625
= f.
2.625. Dit
lijkt mij een verouderde visie. Met de tegenwoordige
hulpmiddelen en behuizing is een vrouw zonder kin-
deren slechts een klein gedeelte van de dag kwijt aan
het voeren van haar huishouding, net als een onge-
huwde.
In discussies over de fiscale positie van de gehuwde
vrouw is uitvoerig geanalyseerd en beredeneerd welke
draagkrachtvermeerderende en draagkrachtverminderen-
de invloeden het huwelijk heeft
1).
Het huwelijk
ver-
meerderi
de draagkracht omdat:
Een gezamenlijke huishouding besparing op som-
mige uitgaven met zich meebrengt (huisvesting). Be-
cijfering van deze besparing heb ik niet gevonden.
De huishoudelijke arbeid van de vrouw werkt
1)
Advies van de Commissie Hofstra 1969.
Nota inzake de
fiscale positie van de gehuwde vrouw
van de staatssecre-
taris van Financiën 1970.
Vrouw en fiscus,
Wetenschap-
pelijk- en Scholingsinstituut van het NVV, 1969.
916
Noodzakelijke
levensbehoeften
voor
1 Persoon
Vergeleken met de thuiswonende ongehuwde zijn de draagkracht-
Voorstel
schnjfster maximale aftrek
voor
Voorstel maximale
aftrek
volgens
verminderende
vermeerderende
factoren factoren
belastingplichtige(n)
wetsontwerp
Ongehuwde die thuis woont
f.
3.625
f. 3.625
f. 3.625
Ongehuwde die zelfstandig
kosten van het
f.
4.875
f. 4.875
woont
zelfstandig wonen
f. 1.250
Gehuwde zonder kinderen;
levensbehoeften
,,earning capacity”
aftrek wordt bij-
f. 6.250
vrouw werkt niet buitenshuis
1 persoon
vrouw
telling van f 2.750
f. 3.625
f. 10.000
(evt. aftrek van
f. 3.625)
Gehuwde zonder kinderen;
f. 3.625
inkomen vrouw
f. 7.250
f. 7.500
vrouw werkt buitenshuis
Gehuwde met 2 kinderen;
levensbehoeften
,,earning capacity”
f. 9.250 f. 8.250
vrouw werkt niet buitenshuis 2 kinderen f. 2.000
vrouw gaat op in
idem vrouw f. 3.625
eigen gezin
Gehuwde met 2 kinderen;
f. 3.625
inkomen vrouw
f. 19.250 f. 9.500
vrouw werkt wel buitenshuis
f. 2.000
f. 10.000
(vervanging vrouw)
Ongehuwde met 2 kinderen;
f. 2.000
,,earning capacity”
f. 6.875
f. 6.875
werkt niet buitenshuis
f. 1.250
gaat op in eigen
(zelfstandig wonen)
gezin
Ongehuwde met 2 kinderen;
f. 2.000
,,earning capacity”
f. 16.875 f. 8.875
werkt buitenshuis
f. 1.250
komt tot uitdrukking
f. 10.000
in inkomen
(vervanging vrouw)
kostenbesparend. Deze kostenbesparing heeft men ge-
tracht in geld te waarderen. De Commissie Hofstra
kwam tot de verbazingwekkende som van f. 1.000 per
jaar, het rapport
Vrouw en fiscus
kwam tot een bedrag
van f. 2.000. Staatssecretaris Grapperhaus merkt over
deze bedragen op ,,dat men wellicht moet constateren,
dat deze bedragen ver beneden de werkelijke waarde
van de huishoudelijke arbeid van de vrouw liggen”.
Huisvrouwen van alle landen verenigt u en protesteert
tegen dit weinig geëmancipeerde cijfergezwam! Hoe
kan men het werk van een huisvrouw zonder kinderen
gelijkstellen aan het werk van een huisvrouw met 6
kinderen? Wie zou een gezinsverzorgster in een gezin
met 4 kinderen durven belonen met f. 1.000 of f. 2.000
per jaar of misschien iets meer? De hier aan het
woord zijnde mannen schatten hun vrouwen blijkbaar
niet hoog, terwijl het NVV wel duidelijk laat merken
alleen voor de rechten van werknemers op te komen!
c. Bevrediging van immateriële behoeften (gezellig-
heid) kost minder voor gehuwden dan ongehuwden.
Deze kostenbesparing wordt wel in twijfel getrokken en
wordt nergens becijferd.
Het huwelijk
vermindert
de draagkracht omdat één
persoon meer van het inkomen moet leven. Ook hier
–
over heb ik geen becijfering gevonden. De draagkracht-
vermeerderende en draagkrachtverminderende factoren
leiden in het nieuwe ontwerp van wet per saldo tot
een draagkrachtvermindering van f. 2.625.
Deze ,,boterbriefpremie” van f. 2.625 lijkt mij t.o.v.
andere groepen belastingplichtigen (ongehuwden, onvol-
ledige gezinnen) zeer onrechtvaardig, en niet langer
passend bij de huidige maatschappelijke opvattingen.
Waarom gaat de wetgever er vanuit dat de vrouw
zonder kinderen haar ,,earning capacity” verliest aan
het huishouden? Zijn twee gehuwden niet even goed
als twee ongehuwden in staat hun huishouding in hun
Vrije tijd te voeren? Waarom zouden alle belastingbe-
talers te zamen de gehuwde vrouw zonder kinderen
moeten mee helpen onderhouden? Hetzelfde geldt voor
de sociale premies, die in deze kolommen al eens wer
–
den genoemd ,,solidariteitspremies”
2).
Houden we rekening met de ,,earning capacity” van
de gehuwde vrouw zonder kinderen, dan vermeerdert
hierdoor de draagkracht van de gehuwden. Komt
deze ,,earning capacity” tot uitdrukking in een inko-
men, dan wordt dit inkomen belast. Wil men de ge-
huwde vrouw vergeleken met de ongehuwde niet be-
nadelen, dan ligt een zelfstandige heffing van de
IE
voor de hand. Waarom zou deze dan beperkt moeten
blijven tot het arbeidsinkomen? Dit is een ongelijke
behandeling van gehuwden en ongehuwden en kan het
huwelijk onaantrekkelijk maken. De aftrek zou moeten
zijn 2 x f. 3.625 = f. 7.250.
Als de vrouw niet buitenshuis werkt, hoe moet haar
,,earning capacity” dan gewaardeerd worden? Redelijk
lijkt dit op het niveau van het minimumloon te stellen.
Door het huwelijk treedt dan een draagkrachtvermeer-
dering op van f. 10.000, zodat er niet langer van een
aftrek, maar van een
bijtelling
(f. 10.000 – f. 7.250 =
f. 2.750) sprake is.
Als men deze omzwaai t.o.v. het huidige regime te
groot vindt, zou men het echtpaar dezelfde aftrek kun-
nen geven als één ongehuwde. De belastingwetgever
honoreert dan tenminste niet langer de luxe dat de
vrouw geen gebruik maakt van haar ,,earning capacity”
2)
Mej. Drs. G. A. Koen in
ESB
van 12 juni 1972 blz.
665.
ESB
27-9-1972
917
en zich uitsluitend wijdt aan de verzorging van haar
lilliputhuishouden.
Gehuwden met kinderen
Hoe ligt de situatie wanneer er kinderen komen?
Kân een moeder buitenshuis werken? Wanneer wij geen
,,sleutelkinderen” wensen en de jeugdcriminaliteit wil-
len tegengaan, is het in de huidige maatschappij zeer
moeilijk voor een moeder om buitenshuis te werken
omdat:
er onvoldoende crèches zijn;
het bevoegde gezag bij basis- en voortgezet onder-
wijs ervan uitgaat, dat de moeder altijd thuis is
om haar kinderen te verzorgen. Opvang op school
tussen de middag, na vieren, in vrije uren, bij
ziekte van docent of het kind zelf is er niet. Het
kind wordt naar huis gestuurd. De moeder heeft
dus een grote beschikbaarheidsnuttigheid, die te
zamen met haar opvoedingstaak en de inmiddels
toegenomen huishoudelijke beslommeringen haar
,,earning capacity” gaan opslokken. Onderzoekingen
hebben uitgewezen dat een huisvrouw met kinderen
een werkweek heeft van ca. 60 uur
3);
het onder punt twee genoemde bezwaar vervalt
gedeeltelijk indien voldoende parttime jobs zouden
worden aangeboden, waarbij rekening wordt gehou-
den met de schooltijden. Gedeeltelijk, omdat een
moeder met kinderen op verschillende schooltypen
haar kinderen op verschillende tijdstippen van de
dag thuis krijgt om verzorgd te worden. De kleuter
komt om 11.30 uur uit school, het kind op de
basisschool krijgt om 12.15 uur vrij, de lunchpauze
bij het voortgezet onderwijs begint om 13.00 uur.
Ook vakanties vallen niet gelijk.
Het lijkt mij daarom redelijk als draagkrachtvermin-
derende factoren voor een echtpaar met twee kinderen
onder de 16 jaar te rekenen: levensbehoeften ouders
f.
7.250
plus de levensbehoeften van twee kinderen
2 x f. 1.000 = f. 2.000, dus een aftrek van f.
9.250.
De ,,earning capacity” van de vrouw wordt opgeslokt
door het gezin.
Indien de vrouw wél een volledige betrekking bui-
tenshuis heeft, moet haar taak in het gezin worden
waargenomen. Gegeven de beschikbaarheidsnuttigheid
die de maatschappij aan de moeder toekent, is een
enkel uurtje huishoudèlijke hulp niet voldoende. Wan-
neer de moeder ziek is, komt er een gezinsverzorgster
die ca. f. 10.000 per jaar kost. Wat is redelijker dan
de buitenshuis werkende moeder toe te staan zich
thuis te laten vervangen? Deze kosten vormen naar
mijn smaak ,,noodzakelijke levensbehoeften” voor een
gezin met een buitenshuis werkende moeder, dus een
draagkrachtvermindering van f. 10.000.
Als men deze ommezwaai t.o.v. het huidige regime
te groot vindt en bovendien rekening houdt met de
praktische bezwaren om de tijd die buitenshuis wordt
gewerkt te meten, lijkt mij een redelijke regeling: de
buitenshuis werkende moeder krijgt een aftrek van
3,/4
van haar arbeidsinkomen met een minimum van
f. 3.000 en een maximum van f. 10.000.
Onvolledige gezinnen
Hetzelfde geldt voor de buitenshuis werkende ge-
scheiden man of vrouw, weduwe of weduwnaar met
kinderen jonger dan 16 jaar. Het is toch al te dwaas,
dat de kosten van een gezinsverzorgster tijdens de
ziekte van de huisvrouw wél aftrekbaar zijn, maar na
haar overlijden niet langer. Om de onvolledige gezin-
nen tegemoet te komen, mogen zij maximaal f. 2.000
extra aftrekken als er kinderen beneden 16 jaar in hun
gezin voorkomen en de overgebleven partner buitens-
huis werkt. Vooral voor weduwnaars is deze regeling
zeer onrechtvaardig: een weduwnaarspensioen bestaat
niet (zelfs al heeft de overleden echtgenote een nor-
male pensioenpremie betaald), de weduwnaar krijgt
een ongehuwdenaftrek met als pleister op de wonde
een extra aftrek van f. 2.000 voor de gezinsverzorg-
ster, die hem, als hij haar krijgt, minstens f. 10.000
kost. Ook en zelfs zeker hier, lijkt mij een maximale
aftrek van f. 10.000 om de kosten van de huishoude-
lijke hulp op te vangen redelijk en gewenst om de
lichamelijke en geestelijke gezondheid van de kinderen
te bewaken.
Conclusie:
• Onder de ,,noodzakelijke levensbehoeften” zou de
wetgever ook moeten opnemen de reële kosten van
de vervanging van de buitenshuis werkende of
overleden moeder;
• de boterbriefpremie, de aftrek die de gehuwde man
zonder kinderen voor zijn vrouw krijgt, moet ver-
dwijnen.
M.
Bruyn-Hundt
3)
De
Tijdsbesteding van de huisvrouw,
Landbouwhoge-
school afd. Landbouwhuishoudkunde, 1955. Onderzoek van
het NIPO in 1964.
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
918
Au courant
Wishful thinking
A. F. VAN ZWEEDEN
Wishful thinking schijnt de voor-
naamste inspiratiebron te zijn van de
Miljoenennota 1973.
Wie, als minis-
ter Nelissen, de gehele uitgavenstij-
ging van de overheid berekent op
basis van een veronderstelde mati-
ging van de loonstijging tot 9% –
een van de twee varianten in het
model van het Centraal Planbureau
– geeft zich over aan de illusie dat
de som wel zal kloppen als werk-
gevers en werknemers maar ja zeg-
gen tegen een verdeling van de
ruimte, waarbij de groei van het na-
tionale inkomen voor 85-90% toe-
valt aan de overheid.
De reactie van de vakcentrales
was wel te verwachten. Zij wensen
geen contractanten te zijn in een
,,deal” waarbij de lastenverzwaring
voornamelijk voor rekening komt
van de werknemers, terwijl de lok-
kertjes, die de transactie aantrekke-
lijk moeten maken, voor de vakbe-
weging te gering in omvang en te
weinig in aantal zijn als zij ze met
hun eigen voorkeurprogramma ver-
gelijken.
De vakcentrales hebben in hun
commentaar tot tweemaal toe het
woord ,,onaanvaardbaar” laten val-
len. Hun grootste weerzin tegen een
afspraak waarbij de werknemers
moeten afzien van reële inkomens-
verbetering, wordt opgewekt door
het in de Macro economische verken-
ning
geregistreerde feit, dat het ove-
rige inkomen dit jaar tweemaal zo
snel stijgt – met een vijf miljard
gulden – als vorig jaar en dat bij
een loonkostenstijging die ongeveer
even hoog is als in 1971. Die voor
het Centraal Planbureau onverwachte
stijging van de winstinkomens moet
worden verklaard uit de ongedacht
sterke stijging van de arbeidsproduk-
tiviteit, waardoor de kosten per een-
heid produkt zijn gedaald, en door
de prijsstijging. Voor de vakbeweging
ligt de conclusie voor de hand, dat de
ongeremde prijsstijgingen de winst-
inkomens ten goede zijn gekomen.
Het Centraal Planbureau gaat van
de hypothese uit, dat de ondernemers
hun prijzen volgend jaar niet zullen
verhogen om hun winstmarges te
verbeteren. Ook het ondernemersin-
komen moet worden onderworpen
aan de nullijn. Het is voor de vak-
beweging een uitgemaakte zaak, dat
dit gedrag niet bij contract kan wor-
den geregeld. De werkgevers zijn
thans bezig met een systeem van
vrijwillige prijscontrole in bedrijfs-
takken, waarvoor minister Langman
in zijn memorie van toelichting en-
kele nuttige wenken geeft. In hoe-
verre dat systeem straks met vol-
doende overtuigingskracht kan wor-
den gepresenteerd moet worden af-
gewacht.
Overigens is een afspraak waarbij
eenmaal wordt beslist over de ver-
deling van de groei tussen de collec-
tieve en de particuliere sector vol-
strekt onvermijdelijk als men wil dat
er een eind komt aan de concurren-
tie tussen de aanspraken van beide
sectoren op het nationale produkt.
In die strijd is de overheid duidelijk
de verliezende partij geworden. De
na-ijlende ambtenarensalarissen en de
juist voor de overheidsbestedingen
extra hard aankomende prijsstijgin-
gen hebben de reële groei van de
collectieve voorzieningen aangetast.
Daarom is het volstrekt redelijk dat
de overheid eindelijk de knoop door-
hakt en een beslissing neemt waarbij
voor één keer de gehele reële groei
van het nationale inkomen aan de
collectieve sector toevalt.
De ruimte die de overheid voor
de uitbreiding en intensivering van
haar taken voor zich kan opeisen, is
als gevolg van de sterk ten gunste
van de lonen gewijzigde inkomens-
verdeling toch al beperkt. Het kabi-
net heeft de norm voor de uitgaven-
stijging moeten bijstellen, het heeft
daarvoor een percentage van
5
ge-
kozen in plaats van het sinds 1968
gehanteerde percentage van 6.
Voor zover de uitgaven toch de
door dit nieuwe percentage bepaalde
structurele begrotingsruimte te bo-
ven gaat, zijn belastingverhogingen
nodig. In het nogal ingewikkelde sa-
menstel van belastingmaatregelen,
waarin de introductie van een gloed-
nieuwe tariefstructuur voor de in-
komstenbelasting verpakt zit, komen
belastingverlichtingen voor die ge-
compenseerd moeten worden door
drukverzwaringen. Per saldo echter
gaan die lastenverzwaringen uit bo-
ven de dekkingsbehoefte vanwege
overschrijding van de budgettaire
ruimte. ‘Dit saldo moet dan dienen
om de bestedingen te beperken via
afremming van de reële inkomens-
verbetering. Daar het sluiten van een
sociaal contract zo uitdrukkelijk
voorop wordt gesteld, kan hier de
vraag rijzen of het uit tactisch oog-
punt verstandig is, de vakbeweging
tegen de haren in te strijken met
verhogingen van de omzetbelasting
die via de daaruit voortvloeiende
prijsstijgingen, de toch al door de
loonmatiging onder druk gezette be-
stedingsmogelijkheden van de werk-
nemers nog sterker beperken.
Het sociaal contract had dit ka-
binet misschien wel wat minder dek-
kingsmiddelen uit belastingverhogin-
gen waard mogen zijn. De in de
economie zo duidelijk aanwezige
geldruimte biedt de overheid moge-
lijkheden om haar financieringsbe-
hoeften op de kapitaalmarkt te dek-
ken zonder de inflatie nieuw voedsel
te verschaffen.
Tenslotte kan men de begroting-
1973 van een kabinet dat nog maar
twee maanden te leven heeft en
daarom geen echte plannen kon ont-
vouwen voor het komende jaar, ook
zien als een soort theoretisch model
waaraan het nieuwe kabinet zich kan
spiegelen. Wie de overheidsfinanciën
wil saneren, de verhoudingen tussen
middelen en bestedingen eindelijk
wat beter in evenwicht wil brengen
en althans een perspectief wil bieden
op doorbreking van de infiatiespiraal,
ESB 27-9-1972
919
Fisconomie
Infiatiecorrectie en
tariefstructuur van de loon-
en inkomstenbelasting
DRS. K. VAN
DER HEEDEN
Voor het jaar 1972 is het tarief
van de loon- en inkomstenbelasting
voor de eerste keer op ,,automatische
wijze” bijgesteld, ,,ten einde te voor-
komen dat de druk van deze belas-
tingen zonder een daarop gerichte
maatregel verandert ten gevolge van
louter nominale wijziging in de in-
komens”
1).
Het corrigeren van het
tarief voor de mate van inflatie heeft
tot gevolg dat de belastingdruk in
procenten van het inkomen, ondanks
een inflatoire inkomenstoeneming en
de progressiewerking van het’ ta-
rief bij een toenemend inkomen,
gelijk blijft. Van het toegevoegde in-
komen zal dan verhoudingsgewijs
niet meer mogen worden geheven
dan van het uitgangsinkomen. Is de
inflatoire inkomenstoeneming 10%
dan zal, om dit te bewerkstelligen,
zowel het uitgangsinkomen als de
daarbij behorende belasting met 1,10
vermenigvuldigd moeten worden.
Het gemiddelde tarief 1972 is een
curve-tarief; met iedere gulden waar-
mede het inkomen toeneemt stijgt in
beginsel ook de belastingdruk. Het
marginale tarief 1972 is tot aan het
maximum,
70,5%
bij een gehuwden-
inkomen van ruim f. 185.000, conti-
nu progressief. Dit marginale tarief
•is geen curve-tarief. Het tarief is op-
gebouwd uit een aantal rechte lijnen
zal ongeveer een begroting moeten
opstellen als het kabinet-Biesheuvel
heeft gedaan.
Veel interessanter dan deze
Mil-
joenennota,
met zijn onvermijdelijk
gebrek aan beleidsperspectieven, is
de Macro economische verkenning.
Hierin vindt het toekomstige kabinet
aan de hand van twee varianten een
leidraad die het niet kan loslaten
zonder in een doolhof van nieuwe
problemen terecht te komen.
A.
F. van Zweeden
die naar boven toe een steeds klei-
nere hoek met de inkomensas ma-
ken, weergevende de geringere pro-
gressie naarmate het inkomen groter
is. De bovenste rechte, de 70,5-lijn,
loopt evenwijdig aan de inkomensas.
Het marginale tarief is dan propor-
tioneel geworden.
Uit de formule van het absolute
tarief 1972 zijn de formules van de
verschillende rechte lijnen van het
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut der
Nederlandse Economische Hogeschool
marginale tarief af te leiden
2).
De
eerstgenoemde formule luidt (gehuw-
den zonder kinderen):
b.10′
°
g
2
+ c.10
-8
.g + d.10
3
=
= belasting.
De basisformule voor de marginale
rechten is dan:
2.b.10′
°
g + c.10
-8
=
= marginale belasting.
In de formules zijn b, c en d
coëfficiënten, g is het belastbare in-
komen. Per inkomensschijf waarvoor
het marginale tarief een rechte lijn
is zijn de coëfficiënten constant.
De infiatiecorrectie kan langs twee
wegen worden ingebracht in de for-
mules. Het meest simpel is de bena-
dering via de formule voor het ab-
solute tarief. Indien het belastbare
inkomen toeneemt met bijv. 10%
moet ook de belasting met 10%
worden verhoogd. De belastingdruk
blijft dan ongewijzigd. In de formule
kan dat worden verwezenlijkt door
de coëfficiënten b en d respectie-
velijk te delen door en te vermenig-
vuldigen met 1,10. De correctie kan
ook worden aangevat in de basis-
formule van het marginale tarief.
De belastingdruk verandert niet in-
dien de marginale rechten alle met
het correctiepercentage naar rechts,
indien graf iekmatig wordt gedacht,
worden verschoven. Dit impliceert
dat de rechten, voor zover zij nog
een hoek maken met de inkomensas,
in hun snijpunt met de belastingas
naar rechts draaien.
inkotnen
De coëfficiënt b in de basisformu-
le, de tangens van de hoek die de
rechte lijnen met de inkomensas
maken, wordt dan door het correctie-
percentage gedeeld. Op deze wijze
kunnen de nieuwe marginale tarief-
lijnen stuk voor stuk worden bepaald.
De absolute curve is dan volledig
bepaald. Het blijkt dan dat de coëf-
ficiënt d, het snijpunt van de abso-
lute curve met het negatieve gedeelte
van de belastingas, met een factor
van 1,10 is toegenomen.
Het voor 1973 geldende tarief zal,
naar de verwachting op het moment
dat dit artikel werd geschreven, een
schijventarief zijn. In zulk een tarief
is het gemiddelde tarief, gelijk het
tarief 1972, een curve-tarief. Het
marginale tarief is niet continu pro-
gressief. Over brede inkomensstroken
Considerans wet houdende voorzie-ningen met betrekking tot een jaarlijkse
bijstelling van het tarief van de inkom-
stenbelasting en de loonbelasting, wet
van
23
april
1971,
Stb.
259.
Memorie van toelichting van de laat-
ste niet-automatische infiatiecorrectie,
zitting
1969-1970-10308.
920
is het marginale tarief bij een schij-
ventarief proportioneel, er is binnen
de inkomensschijven geen progressie.
De benaming schijventarief is dan
ook duidelijk verbonden met het
marginale tarief. Het schijventarief is
niet in een formule gegeven. Door
de eenvoudige vorm is een tabelpre-
sentatie voldoende; deze heeft uitslui-
tend betrekking op de marginale
percentages.
De infiatiecorrectie grijpt bij het
schijventarief aan bij de marginale
percentages. Ook hier worden de
marginale tarieflijnen met de correc-
tiefactor naar rechts verschoven.
M.a.w. de belastingvrije voeten (be-
lastingvrije sommen) en de daarbo-
ven gaande belaste inkomensschijven
worden uitgereikt. Aan de voet van
de belaste schijven wordt een inko-
mensstrook teruggebracht naar de
voorgaande schijf, aan de top wordt
een grotere strook van de opvolgen-
de schijf toegevoegd. Bij een inflatie-
correctie van 10% betekent dit dat
het aanvangsinkomen en het eind-
inkomen van de schijf op een niveau
worden gebracht dat 1,10 keer zo
groot is als in de uitgangssituatie.
De inflatiecorrectie, waarvan het
principe eenvoudig te begrijpen is,
vindt in het schijventarief ook een
doorzichtige toepassing. In het be-
staande tarief was de toepassing min
of meer een ,,Kneuterdijkse” zaak,
als vele andere aspecten met een
kwantitatief karakter de belasting-
heffing betreffen. Ik meen dat de
grotere doorzichtigheid die het schij-
ventarief in de tariefstructuur biedt
reeds een voldoende motivering is
voor de invoering ervan. De toepas-
sing van de inflatiecorrectie is slechts
één voorbeeld van deze grotere door-
zichtigheid.
Een enkele opmerking wil ik nog
maken over de infiatiecorrectie zelf.
Indien het tarief van de inkomsten-
belasting ook in de toekomst uitslui-
tend gecorrigeerd zou worden voor
de mate van inflatie, zou het resul-
taat zijn een onder invloed van de
stijgende welvaart steeds toenemende
druk van inkomstenbelasting. Gege-
ven het voorgestelde marginale top-
tarief van 71% zou het uiteindelijke
gevolg zijn een gemiddelde druk van
de inkomstenbelasting die dit topta-
rief nabijkomt. Het lijkt haast van-
zelfsprekend dat een dergelijke gang
van zaken niet mogelijk is. Een op-
lossing zou zijn de inflatiecorrectie
in omvang uit te breiden in de rich-
ting van een welvaartscorrectie. In
het door DS ’70 vorig jaar voorge-
stelde schijventarief werd iets derge-
lijks voorgesteld voor de correctie
van de belastingvrije voet, die in de
uitgangssituatie gelijk was aan het
minimumloon. Er zou veel voor te
zeggen zijn dit idee ten grondslag te
leggen aan de optrekking van de be-
lastingvrije voet.
K. van der Heeden
Geld- en kapitaalmarkt
Discontoverlaging
en kasreserve
J. C. PRANGER *
De turbulente ontwikkelingen op
de geidmarkt hebben een (voorlopige)
ontknoping bereikt. De Nederland-
sche Bank (afgekort: DNB) gaat de
excessieve ruimte bestrijden door
middel van een kasreserveregeling.
Gelijktijdig kondigde DNB een ver-
dere discontoverlaging aan. Ingaande
8 september zijn alle tarieven van
DNB met een vol procent verlaagd.
Het wisseldisconto bedraagt nu 3%
en het promessedisconto 3j/%. Men
moet tot 1959 teruggaan om derge-
lijke lage officiële tarieven terug te
vinden. Voor de kasreserveregeling
moet men tot 1963 teruggaan, toen
dit monetaire instrument voor het
laatst werd toegepast. Twee vragen
die rijzen zijn: wat was nu de oor-
zaak van de overtollige ruimte op de
geidmarkt en wat zullen de vermoe-
delijke gevolgen zijn van de maat-
regelen van DNB?
Het ontstaan van het overschot
In het begin van 1972 was nog
geen sprake van een overschot. Be-
lastingbetalingen hielden het tegoed
van de banken bij DNB laag. Op
een aantal weekstaten in januari en
februari werd zelfs een beperkt be-
roep op de faciliteiten van DNB
geregistreerd. Al met al een normaal
beeld van matige krapte op de geld-
markt.
In dit beeld kwam verandering op
9 maart. Een plotseling aanbod van
dollars noopte DNB tot aankopen
over te gaan, omdat de koers van
de dollar beneden het onderste in-
terventiepunt dreigde te zakken.
Ruim f. 1.300 mln, bedroeg deze Ii-
quiditeitsimport, die voor de banken
tot uitdrukking kwam in een toege-
nomen tegoed bij DNB en een toe-
genomen verplichting aan cliënten in
rekening-courant. Op de balans van
DNB nam het bezit aan deviezen
toe tegenover de toename van de
schuld aan de banken in rekening-
courant. De bankcliënt had hiermee
een dollartegoed bij een buitenland-
se bank omgezet in een guldenste-
goed bij een binnenlandse bank. De
geidmarkt – verruimd door deze Ii-
quiditeitsimport – kon de toename
van de bankbiljettencirculatie in mei
gemakkelijk financieren.
Het beeld op de geldmarkt werd
in mei en juni bepaald door het
betalingsverkeer tussen het rijk en
de banken. In juli werd DNB echter
opnieuw gedwongen tot grote de-
viezenaankopen. Deze nieuwe spe-
* De auteur is medewerker bij het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.
ESB 27-9-1972
921
culatiegolf veroorzaakte een excessie-
ve ruimte op de geidmarkt. Het
(renteloze) tegoed van de banken bij
DNB bedroeg per 24 juli ruim f. 2l/
mrd. Het beweegt zich thans rond
de f. 13/ mrd. Een overschot van
een dergelijke omvang heeft uiter-
aard gevolgen voor de tarieven die
niet tot de banken onderling beperkt
kunnen blijven. (Het daggeld noteer-
de
1/4%
laten). De tarieven voor 3
maands kasgeldleningen aan gemeen-
ten daalden tot beneden 1%. De ta-
rieven voor termijndeposito’s bij
banken daalden eveneens tot onge-
kende laagte. Het gevolg hiervan is
een sterke toename van de tegoeden
in rekening-courant bij de banken,
aangezien het overbrengen van over-
tollige gelden naar een termijndepo-
sito nu weinig zinvol meer is. Deze
omzetting van secundaire liquiditei-
ten in primaire liquiditeiten is dus
geen uiting van een vergrote liquidi-
teitenvoorkeur. Bij een aantrekken
van de rente op termijndeposito’s
mag een hernieuwde groei van de
termijndeposito’s worden verwacht.
Maatregelen van DM8
Aanvankelijk droegen de maatre-
gelen van DNB inzake de liquidi-
teitsimport het karakter van verbods-
bepalingen. Na de speculatiegolf van
maart werd de vergunning, welke
niet-ingezetenen in staat stelde in
Nederland guldensdeposito’s te plaat-
sen, ingetrokken. Aflopende termijn-
deposito’s mochten als gevolg daar-
van niet worden verlengd. Tevens
werd ingezetenen een renteverbod op
in guldens luidende direct opvraag-
bare tegoeden van niet-ingezetenen
opgelegd. Op deze wijze werd te
zamen met reeds eerder genomen
maatregelen aan niet-ingezetenen de
mogelijkheid om tegoeden rentege-
vend uit te zetten ontnomen. Bij een
plotselinge liquiditeitsimport is niet
de’ rente, doch veeleer de vrees voor
devaluatie het motief voor een vlucht
uit een valuta. Onder de houders
van vluchtkapitalen zullen bovendien
ook ingezetenen zijn, die door deze
maatregelen onberoerd bleven. Na
de liquiditeitsgolf van juli verbood
DNB dan ook verdere liquiditeitsim-
port via verschuiving van de beta-
lingstermijnen in de handel met het
buitenland. Deze zogenaamde ,,leads”
en ,,lags” in het buitenlands betalings-
verkeer werden aan vergunningen ge-
bonden. Uit het perscommuniqué
citeren we:
111.
Het is ingezetenen niet meer toe-
gestaan om, anders dan krachtens
een deviezenvergunning van de
Bank, terzake van goedereninvoer
kredieten te ontvangen, waarvan
de duur uitgaat boven hetgeen in
de desbetreffende bedrijfstak ge-
bruikelijk is.
2. Het is ingezetenen niet meer toe-
gestaan om, anders dan krachtens
een deviezenvergunning van de
Bank, terzake van goederenuit-
voer vooruitbetalingen te ontvan-
gen, behalve voor zover het gaat
om aanbetalingen welke in de
desbetreffende bedrijfstak gebrui-
kelijk zijn; gebruikelijke vooruit-
betalingen, welker gezamenlijke
omvang meer dan f. 250.000,-
bedraagt, dienen aan de Bank te
worden gemeld.
De Bank zal in beginsel geen
vergunningen meer afgeven voor
de opneming door ingezetenen
van financiële kredieten in het
buitenland, ook niet indien het
langlopende kredieten binnen
concernverband betreft”.
Na deze maatregelen – waarvan
de effectiviteit nog moet worden af-
gewacht – is nog slechts via de
aandelenmarkt en de lopende reke-
ning van de betalingsbalans (met uit-
zondering van de ,,leads” en ,,lags”)
liquiditeitsimport mogelijk. Genoem-
de maatregelen hebben alle tot strek-
king de liquiditeitsimport tegen te
gaan. De recente herinvoering van de
kasreserve bedoelt daarentegen de
gevolgen van de liquiditeitstoevloed
weg te nemen.
De kasreserve
Door middel van de kasreserve
wordt een deel (circa f.
650
mln.)
van het tegoed van de banken bij
DNB geblokkeerd. Dit bedrag kan
door de banken derhalve niet wor-
den gebruikt om aan een eventueel
aantrekkende kredietvraag te vol-
doen. Naar verwachting zal in de
loop van de maand oktober door
betaling van vennootschapsbelasting
het overblijvende vrije tegoed van de
banken bij DNB grotendeels zijn
verdwenen. DNB heeft. de banken
dan weer in een situatie- gebracht
waarin kredietbeperkende maatrege-
len niet direct nodig zijn, omdat de
eerste speelruimte is afgeroomd.
Toch moet de kasreserve niet als de
opvolger van de vroegere directe kre-
dietrestricties worden gezien. Hier-
toe is dit middel – dat immers al-
leen een voorschrift voor het tegoed
van de banken ‘bij DNB geeft –
te beperkt. Voor kredietregulering
langs indirecte weg komt een liqui-
diteitsreserve – die naast het te-
goed bij DNB ook andere liquiditei-
ten, bijv. schatkistpapier, kan omvat-
ten – meer in aanmerking, omdat
op deze wijze
D-NB
over een breder
aangrijpingsvlak beschikt. Deze kas-
reserve heeft namelijk niet op alle
toevertrouwde gelden betrekking. In-
tussen kan deze kasreserve tijdelijk
als zuiver geldmarkttechnisch middel
nuttige diensten verrichten. In de
L
H
LANDBOUWHOGE SCHOOL
WAGENINGEN
Bij de afdeling ALGEMENE AGRARISCHE
ECONOMIE wordt gezocht naar een
Landbouweconoom
met tenminste vijf jaar relevante ervaring.
Zijn taak zal bestaan uit onderwijs en
onderzoek op het gebied van de algemene
agrarische economie en landbouwpolitiek.
Het bewerken van een proefschrift wordt
op prijs gesteld.
Aanstelling geschiedt in het wetenschappelijk
medewerkersrangenstelsel.
Inlichtingen te verkrijgen bij en sollicitaties onder
nr. 72-84 te richten aan de afdeling Personeels-
zaken, Salverdaplein 10 te Wageningen.
922
huidige situatie vervult de kasreserve
als het ware dezelfde functie als het
,,doordraaien” bij een veiling wan-
neer de minimumprijs wordt bereikt.
Omdat de kredietvraag bij rente-
daling nogal rente-inelastisch is,
brachten ook de huidige lage tarie-
ven op de geldmarkt geen evenwicht
tussen vraag en aanbod, met andere
woorden het overschot bleef bestaan.
De kasreserve dient nu om het aan-
bodoverschot weg te nemen, zonder
de tarieven al te zeer op te jagen.
Door middel van de kasreserve krijgt
DNB de banken weer aan de teugel,
waardoor bijsturen via krediet-beper-
kende maatregelen – indien nodig
– weer mogelijk wordt. Blijkens het
perscommuniqué van DNB van 7
september wordt ernaar gestreefd een
zekere ruimte te laten voortbestaan.
DNB is bevreesd, dat een rentestij-
ging verdere deviezenafdrachten zal
uitlokken. Men kan zich hierbij af
–
vragen of plotselinge deviezenaf-
drachten vooral door renteverschil-
len geïnspireerd worden of door
verwachte pariteitswijzigingen. Een
kasreserve is vooral met het oog
op een verwacht aantrekken van
de binnenlandse conjunctuur een
logische maatregel als voorloper van
het nieuwe systeem van indirecte
kredietbeheersing.
De discontoverlaging
In samenhang met de invoering
van de kasreserve verlaagde DNB
haar tarieven met een vol procent.
Hiermee onderstreepte zij haar stre-
ven om de tarieven op de geldmarkt
laag te houden. Dit streven wordt
ingegeven door de wens verdere
geldimport van speculatieve aard
tegen te gaan. Voorzichtigheid is de
moeder van de porceleinkast. In de
huidige situatie heeft het disconto
van DNB uitsluitend deze signaal-
werking. Voor de tariefstelling op de
geldmarkt heeft zij vooralsnog wei-
nig effect. De tarieven betreffen
immers het beroep op de bankers’
bank en van deze mogelijkheid wordt
thans geen gebruik gemaakt. Ook de
koppeling van het tarief van krediet
in rekening-courant aan het promes-
sedisconto werkt thans maar ten dele
door, omdat de kredietcontracten een
minimumrente bevatten.
Bij de achtereenvolgende disconto-
verlagingen hebben de buitenlandse
invloeden sterk op de voorgrond ge-
staan. Bij een kwakkelende conjunc-
tuur kwamen de interne overwegin-
gen niet in strijd met genoemde
externe motieven. In de komende
±
dienst der
JJ1J
Jj
publieke werken
amsterdam
De Financiële Administratie van het Grondbedrijf vraagt:
een chef van de kostprijsadministratie
Tot de taak van dit onderdeel behoren onder meer de registratie en
informatie van de kostprijselementen van uitgegeven en nog uit te
geven bouwgronden, alsmede de administratie van de terreinen en
percelen in beheer bij het Grondbedrijf.
De te benoemen functionaris zal in het bijzonder leiding moeten geven
aan de ontwikkeling van een doelmatige kostprijsadministratie als basis
van het te voeren gronduitgiftebeleid, met name met betrekking tot de
stadsvernieuwing.
Naast leidinggevende capaciteiten en voldoende theoretische en prakti-
sche ervaring op financieel-administratief gebied is het diploma van
een middelbare school of een daaraan gelijkwaardige opleiding vereist.
De voorkeur gaat uit naar kandidaten met een volledig Staatspraktijkdi-
ploma. Zij, die studeren voor het tweede deel S.P.D. komen eveneens
in aanmerking.
Salaris, in overeenstemming met leeftijd en ervaring, van )’ 1.649 tot
f
2.462 per maand. Vakantietoelage 7%. Geen inhouding van premie
AOW/AWW. Vergoeding van verplaatsings- en studiekosten volgens
gemeentelijke regelingen. Een psychologisch onderzoek zal een ondei
–
deel uitmaken van de selectieprocedure.
Schriftelijke sollicitaties te zenden aan de wnd. directeur van de
Dienst der Gemeentelijke Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94,
Amsterdam, onder vermelding van no. Y 977.
ESB 27-9-1972
.
923
maanden kan deze tegenstelling zich
echter weer toespitsen. Voor 1972 en
1973 kan op grond van de lopende
rekening van de betalingsbalans Ii-
quiditeitstoevoer worden verwacht;
aan verdere speculatieve geldimport
daarnaast is zeker geen behoefte. Dit
vormt op zich een reden om het
disconto laag té houden. Een aan-
trekken van de conjunctuur kan het,
ter ondersteuning van eventuele kre-
dietbeperkende maatregelen, echter
nodig maken het disconto te verho-
gen.
Bij dit ogenschijntijke dilemma
valt echter een lichtpuntje en een
uitweg aan te wijzen. Het lichtpunt-
je (voor DNB wel te verstaan) be-
treft de groei van de bankbiljetten-
circulatie, die een kleine trendver-
legging te zien heeft gegeven. Het
verschil met de overeenkomstige data
van 1971 bedraagt thans circa f. 700
mln., tegen een verwachte toename
van f. 400 mln. De groei van de
bankbiljettencirculatie vormt als het
ware een automatische (verkrappen-
de) open-marktpolitiek. Verdere op-
waartse trendverleggingen zouden
DNB in haar afromingspolitiek uiter-
aard goed van pas komen. De uitweg
uit het mogelijke discontodilemma
– ingeval van kredietrestrictie –
zou kunnen worden gezocht in een
sterker verhogen van het promesse-
disconto dan het wisseldisconto.
Vooruitzichten
Verdere liquiditeitsimport is te ver-
wachten, nu de lopende rekening een
flink herstel te zien geeft. DNB kan
door aanpassing van de kasreserve
aan de ruimte op de geidmarkt de
banken aan de teugel houden. Bij
een aantrekken van de kredietvraag
komt de hoogte van het disconto
weer in het geding. Als de afgren-
deling van het buitenland via devie-
zenmaatregelen effectief blijkt, kun-
nen binnenlandse conjuncturele over-
wegingen een sterker accent krijgen.
J. C. Pranger
Wevin B.V. is een dynamische en expansieve onderneming met werkmaatschappijen in Neder-
land, Duitsland, Scandinavië, Ierland, Engeland,Frankrijk en India.
Wij vervaardigen kunststofleidingsystemen, fol iën, profielen, industriële spuitgietartikelen en
andere kunststofprodukten.
Ter versterking van de financiëel economische staf van de centrale directie te Zwolle zoeken
wij contact met een
Speciolist odministrofieve organisolie
Op groepsniveau zal zijn taak zijn:
versterken van de administratieve organisatie
in de werkmaatschappijen;
verbeteren van de administratieve procedures
en interne controles;
coördineren van het beleid inzake administra-
tieve automatisering.
Gezocht wordt:
een bedrijfseconoom met organisatie-erva-
ring, verkregen bijvoorbeeld als adviseur bij
een organisatiebureau.
Beheersing van de Engelse taal is een ver-
eiste.
Nadere inlichtingen inzake deze functie verstrekt desgewenst Drs. 0. Mengelberg, telef. (05200)
1 0633.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven te ‘richten aan Wavin B.V. – Centrale afdeling per-
soneelszaken – Hndellaan 251 – Zwolle.
av
924