Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2859

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 26 1972

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

mig

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

26 JULI 1972

57e
JAARGANG

No. 2859

Waar gaat het om?

Nederland gaat zowel in economisch als in politiek

opzicht een moeilijke tijd tegemoet. De Nederlandse

economie blijft gekenmerkt door te grote loon- en prijs-

stijgingen en te hoge werkloosheid. Door het uittreden

van de ministers De Brauw en Drees struikelde het

kabinet-Biesheuvel hierover, al was de directe aanleiding
de door de minister-president voorgestelde bezuinigingen

op de begrotingen van het Ministerie van Onderwijs en

Wetenschappen en van het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat. Ondanks de welvaart ontstaat er een poli-

tieke crisis om de centen.

De afgetreden •DS’70-ministers lijken in de eerste

plaats te hebben gehandeld als economen. DS’70 werd

vorig jaar in het kabinet gehaald nadat zij herhaaldelijk

in de verkiezingstijd had verkondigd het economische

varkentje wel te kunnen wassen, voornamelijk door

middel van drastische bezuinigingen in de overheids-

financiën.

Met steun van vooral DS’70 en VVD probeerde de

regering-Biesheuvel de economie gezond te maken via

het overheidsbudget, dat de afgelopen jaren fors in

omvang was gestegen. Voor de overheidsbezuinigingen

werd het profijtbeginsel te voorschijn getoverd. Dit be-

ginsel, dat in de eerste plaats dient om de beschikbare

bestedingen optimaal te verdelen, werd te pas en te

onpas (vgl. de collegegeldverhoging) als bezuinigings-
instrument toegepast, waardoor het waarschijnlijk voor

goed in de ijskast kan worden gezet. Wat de afremming

van de particuliere bestedingen betreft, vertrouwde de
regering op het overleg in en met het bedrijfsleven. In

ESB
van 14 juni jI. schreef ik, dit vertrouwen niet te
delen.

Het afgelopen jaar overziende, moest door de eco-
nomische opstelling van DS’70 vroeg of laat wel een

crisis ontstaan. Vooral omdat weinig terecht kwam van

het sociale overleg, kon de stagflatie moeilijk via het

overheidsbudget worden uitgebannen. Volgens DS’70,

vorig jaar nog de kampioenbezuiniger, is een afremming

van de collectieve bestedingen onverantwoord, indien

daardoor in de toekomst hogere uitgaven nodig zijn om

de schade van die afremming te herstellen. Bovendien

vindt zij dat het bedrijfsleven lang genoeg vruchteloos

heeft gediscussieerd over loon- en prïjsmatiging, die niet
los van de overheidsfinanciën kan worden gezien.

DS’70 lijkt te zijn doorgedrongen tot de oorzaak van

de huidige economische moeilijkheden. De oorzaak is

niet de collectieve, maar de particuliere sector. De

Nederlanders willen steeds vaker voor een dubbeltje op
de eerste rang zitten, terwijl zij bovendien dat dubbeltje

graag door een ander (bijv. de overheid) willen laten

betalen. Via de loon- en prijsspiraal heeft dit tot een

afwentelingsproces geleid waarvan vooral de overheid

als arbeidsintensief ,,bedrijf” de dupe is geworden. Hoe-

wel het bedrijfsleven (werkgevers en -nemers) voort-

durend tegen de inflatie ageert leven de burgers er

wel bij.

Dat vooral de overheid de nadelen van de loon- en

prijsstijgingen ondervindt, blijkt uit het volgende. In 1970

bestonden de consumptieve bestedingen van de over-

heid (voor ons doel te beschouwen als overheidsproduk-

tie) voor 70 % uit lonen en salarissen, terwijl de netto-

toegevoegde waarde (is de produktie) van de bedrijven

in 1970 voor slechts
56
% uit lonen en salarissen

bestond. Vooral door de hoge arbeidskosten namen de

netto-overheidsbestedingen als percentage van de netto-

nationale bestedingen van 1960 tot 1970 toe van 19 tot

21, terwijl deze percentages, uitgaande van constante

prijzen van 1963 (dus gecorrigeerd voor de inflatie),

gedurende deze periode afnamen van 21 tot 17. Gerela-
teerd aan de nationale bestedingen namen de overheids-

bestedingen dus reëel af, hoewel ze nominaal toe-

namen
1)

Het getuigt van goed economisch inzicht dat de

DS’70-ministers er blijk van hebben gegeven bij de be-

zuinigingen selectief te werk te willen gaan en de bezuini-

gingen niet los te willen zien van de gehele nationaal-

economische situatie, waartoe zij gedwongen zouden

worden door nog weer eens enkele maanden te wachten

op de resultaten van het overleg met het bedrijfsleven.

Het is echter de vraag of de DS’70-ministers er poli-

tiek verstandig aan hebben gedaan om in de zomer

maanden het bijltje erbij neer te leggen. Bovendien blijkt

uit de huidige discussies, waarin de ontslagprocedures

en ,,nullijn” (wat dat ook moge zijn) het belangrijkst

zijn, dat niet alle politici begrijpen waar het in feite

om gaat.

L.H.

1)
Zie ook ,,Overheidsbestedingen” in
ESB
van 2 juni 1971,
blz. 514.

701

ECONOWISOI STATISTiSCHE BERICHTEN

Inhoud

r=z*7

Waargaathetom”………………………………………..

701

Prof Dr. W. Albeda:

Vakbewegingen politiek

………………………………….
7
03

Dr. F. J. M. van Oudenhoven
en Drs. R. Willems:

Kloof tussen onderwijs- en werkgelegenheidsniveau ………………704

Drs. A. A. van Straaten:

Deelmarkten in landbouwprodukten binnen de Europese Gemeen-
schappen………………………………………………707

Fiscononiie

Het wetsontwerp inkomstenbelastingtarief bij nader inzien (II),
door

F. C.
Wijle

…………………………………………….
710

Mededelingen ………………………………………..714/720

Geld- en kapitaalmarkt

Lagere overheid en kapitaalmarkt,
door Drs. R. M. Vn …………..
715

Boekbespreking

Russel R. Ackoff: Planning voor de onderneming,
door Drs. P. van

Zuuren
……………………………………………….
719

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commi.isie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Moniagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wij.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. ‘010)145511, ,oesiel370I.
Bij adreswijziging s. v.p.sieeds adresbandje meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
72,80 per jaar.
studenten
f
46,80,franco
PCT
post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.

Onderzoek

is nodig. Het NE! heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samen werking in teams van econo misten, economelristen,

wiskundigen; sociologen, sociaal-geografen, stedebou w-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Betaling:
giro 8408: Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam: Banquede Conimerce,
Koninklijk plein 6, Brussel. post cheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schieda,n,
Lange Haven 141. Schiedam,
tel. (010)26 02 60, toestel908.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burge,neester Oudlaan 50,
Rotierdam-3016; tel. (0 10) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

Ba/anced International Groit’th

Bedrijf’s- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Econo,nisch- Technisch Ondersoek

Industriële Vest igingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projecistudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Siatistisch-Mathe,naiisch Onderzoek

Transport- Econo,nisch Onderzoek

702

W. Albeda

Vakbeweging

en politiek

De moeilijkheden van het kabi-

net-Biesheuvel kan men zien als

een symptoom, van wat ik zou wil-

len noemen de polariserende wer-

king van de inflatie. De inflatie

maakt het de regering uiterst moeilijk

een budget te maken dat voldoet aan

de korte-termijn-eis van het niet bij-

dragen tot de inflatie en de lange-

termijn-eis van het handhaven en ver-

beteren van de collectieve voorzienin-

gen voor een relatief groot aantal

mensen op een klein stukje grond.

De inflatie staat ook het zgn. sociale

contract in de weg, de afspraak tus-

sen de regering en de sociale partners
om in 1973 pas op de plaats te maken

om orde op zaken te stellen.

De inflatie zorgt zodoende zelf voor

het elimineren van de middelen om

te komen tot een effectieve inflatie-

bestrijding. Juist de twee aangewezen

middelen om de inflatie tegen te gaan,

waren immers de bron voor de on-

enigheid. Het eerste conflict is ele-

mentair en zou, gegeven het re-

geerakkoord, in een goede sfeer te

vermijden moeten zijn. Gegeven de

noodzaak van bezuiniging moet men

het eens worden over de posten

waarop die bezuiniging moet druk-

ken. Het tweede conflictelement is

minder gemakkelijk te vermijden. Hoe

kan men voorkomen, dat terwijl de

regering de uitgaven besnoeit, het ef-

fect daarvan teniet wordt gedaan door

een voortgaande bestedings- en in-

komensinflatie? Dat zou kunnen ge-

beuren door het opleggen van een

loon- en prijsstop als eenzijdige rege-

ringsmaatregel, of door het overeen-

komen van een loonmatiging tussen

de regering en de sociale partners,

gecombineerd met een vorm van prijs-

beheersing. Het is duidelijk dat de

tweede aanpak meer belooft dan de

eerste, mits hij slaagt. Een loon- en

prijsstop, die tegen de wil van de be-

trokken organisaties wordt doorgezet,

is een veel minder aantrekkelijke af-

faire. Dit geldt met name, omdat ook

de sociale partners zelve, en vooral

ook de vakverenigingen, maar een be-

perkte greep hebben op de loonont-

wikkeling. Zelfs een loonstop met de

instemming der vakverenigingen zou

gemakkelijk kunnen ontaarden in een

vervanging van officiële door offi-

cieuze loonsverhogingen. Hoeveel te

meer moet dit gelden voor een loon-

stop opgelegd tegen de wil der sociale

partners.

Maar het is duidelijk, dat het di-

lemma: geduldig overleg met de

sociale partners met het risico dat er

pas zeer laat iets of niets uitkomt, of

nu zo tijdig mogelijk ingrijpen, zodat

de verschillende departementen weten

waar ze aan toe zijn, niet gemakkelijk

is. Minister Boersma kiest duidelijk

voor het eerste alternatief, de DS’70-

ministers zouden liever het tweede

hebben gekozen. Het is evenzeer

duidelijk, dat een wat meer toeschie-

telijke houding van de vakbeweging

dit dilemma in elk geval had kunnen

vermijden, en daarmee wellicht een

kabinetscrisis. Maar de vakbeweging

wil eerst graag weten waar ze aan

toe is.

Daarmede is de positie van de vak-
centrales in het Nederlandse politieke

bestel nog eens onderstreept. Zij spe-

len in dit bestel een belangrijke rol.

Zij hebben een politieke verantwoor

delijkheid, waaraan zij zich niet

kunnen onttrekken. In een welvaarts-

staat bepalen zij enkele macro-econo-

mische gegevens, die nu eenmaal

essentieel zijn voor de nationale

economie en waarvan de ontwikke-

ling onder bepaalde omstandigheden

(de huidige) het overheidsbeleid uiter-

mate kunnen frustreren.

Welke conclusie moet men uit deze

stand van zaken trekken? Een eerste

mogelijke conclusie is, dat onder

zulke omstandigheden slechts een

regering aanvaardbaar is, waarmee

de vakbeweging als geheel zich ver

want voelt. (Zolang de ,,progressieve

drie” een minderheid vormen, dus

een combinatie van christen-demo-

craten en progressieven). Een moei-

lijk te verteren conclusie, lijkt mij.

De parlementaire democratie vraagt

om een regering, die het vertrouwen

heeft van het parlement en niet dat

van een, zij het uiterst belangrijke,

belangengroep.

Een tweede denkbare conclusie

zou kunnen zijn dat de parlementaire

democratie op den duur slechts veilig

is, indien de vakbeweging bereid is,
het richtsnoer van het algemeen be-

lang te aanvaarden. Ook dat is niet

zo’n gemakkelijk verteerbare con-

clusie: vakverenigingen, gebaseerd op

het vrijwillig lidmaatschap der werk-
nemers, kunnen zich niet permitteren

het algemeen belang als richtsnoer

te aanvaarden. Daar hebben we, kun-

nen de leden zeggen, een regering

voor.

Wat dan wel? Eigenlijk is er geen

alternatief

voor de hereidheid van de vak-

beweging om met de regering,

van welke samenstelling dan ook,

redelijk overleg te voeren over

het sociaal-economische beleid en

daarbij afspraken te maken over

het eigen beleid;

voor de bereidheid van de zijde

van elke regering dit overleg ook

van haar kant aan te gaan en

afspraken te maken over die on-
derdelen van het beleid, waarbij

de sociale partners direct zijn

betrokken.

Bij dat overleg moeten beide part-

ners zich realiseren, dat geen van

beiden beschikt over de laatste troef.

Het eenzijdig dictaat van regerings-

zijde kan gemakkelijk een weinig

effectief, papieren gebaar worden.

Maar ook de vakbeweging zal zich

moeten realiseren, dat een weigering,

om onder omstandigheden als van-

daag een bijdrage te leveren tot de

inflatiebestrijding, niet slechts de re-

gering, maar ook de natie als een
geheel en dus ook – en misschien

vooral – de eigen leden schaadt.

De vakbeweging staat niet buiten de

samenleving. Het gemeenschappelijke

belang van de leden moge niet

samenvallen met het algemeen be-
lang van het Nederlandse volk, het

komt er wel dicht bij. Dit is in ster

kere mate het geval naarmate de si-

tuatie ernstiger is. Het spreekt daar-

om vanzelf, dat de vakbeweging

voorwaarden zal stellen voor een

,,sociaal contract” (voorkomen moet

worden, dat werknemers in een uit-

zonderingspositie komen). Maar het

besef deel uit te maken van de op-

varenden (zo niet van de bemanning)

van het vaartuig, dat in moeilijkhe-

den is, mag de vakbeweging bij het

overleg nooit verlaten.

W. Albeda

ESB 26-7-1972
703

Kloof tussen onderwijs

en werkgelegenheidsniveau

Zowel in de werkgelegenheid als in het onderwijs

zijn grote ontwikkelingen gaande. Het ziet ernaar uit,
dat de afstemming van de ontwikkelingen in de beide

sectoren een ernstig vraagstuk wordt. In dit artikel

wordt op de volgende aspecten van dit vraagstuk in-

gegaan.

Toenemende discrepantie tussen onderwijs- en werk-

gelegenheidsniveau.

Wensen van schoolverlaters, die aan het arbeids-

proces gaan deelnemen.

Huidige opstelling van het bedrijfsleven als afnemer

van het onderwijsprodukt.
Perspectieven voor een betere afstemming.

Opgemerkt wordt, dat sommige aspecten van de be-

schreven problematiek onder invloed van de huidige

economische situatie tijdelijk een iets ander accent

krijgen.

Toenemende discrepantie tussen onderwijs- en werk-

gelegenheidsniveau

Het is interessant na te gaan hoe de onderwijs- en

werkgelegenheidsniveaus zich de afgelopen decennia

hebben ontwikkeld. Aan de hand van CBS-gegevens

krijgt men daar een indruk van (zie de tabellen 1 en 2).

Tabel 1. De werkgelegenheid in 1960, 1968 en 1973

in %

schatting
Werk op het niveau van:
1960 1968
1973

Lager onderwijs
59 53
50
Uitgebreid lager onderwijs
34
36
38
Middelbaar onderwijs
5
7
8
Semi-hoger en hoger onderwijs
2
4 4

Totaal
100 100
lOO

Tabel 2. Mannelijke schoolverlaters geordend naar

onderwijsniveaus in 1936, 1968 en 1973 in %

schatting
Onderwijsniveau:
1936
1968 1973

Lager
74
27
18
Uitgebreid lager
19
48
51
Middelbaar
3
17
20
Semi-hoger
2
5
6
Hoger
2
3 5

Totaal
100
100 100

Bron:
CBS, Algemene volkstelling, ‘s-Gravenliage, 1969

Hoewel deze gegevens voor verfijning vatbaar zijn,

kunnen er enige conclusies uit worden getrokken.

Ofschoon het niveau van het werk langzaam stijgt,

heeft de helft van al het werk nog een ongeschoold

DR. F. J. M. VAN OUDENHOVEN*

DRS. R. WILLEMS

karakter. Hierbij moet worden opgemerkt, dat slechts
ongeveer twaalf procent van de werkgelegenheid van

middelbaar of hoger niveau is. De ontwikkeling in het

onderwijs wijkt hier echter in aanzienlijke mate van af.

Uit tabel 2 blijkt:

• een sterke afname van de lager onderwijscategorie;

• een sterke toename van de deelneming aan uitge-

breid lager, middelbaar, semi-hoger en hoger onder-

wijs
1).

De verhoging van het onderwijsniveau gaat kennelijk

sneller dan die van het werkniveau.

De ontwikkelingen in het onderwijs zullen voor wat

betreft het uitgebreid lager en middelbaar onderwijs

als volgt worden voortgezet:

• omvorming van het huidige lagere beroepsonderwijs

in de richting van meer algemeen vormend onder-

wijs;

• toenemende uitbreiding van de partiële onderwijs-

plicht totdat in 1980 de volledige onderwijsplicht tot

achttien jaar zal zijn gerealiseerd
2).

Deze tendensen zullen resulteren in een hoger op-

leidingsniveau met een sterker algemeen vormend ka-

rakter. Dat de samenstelling van de beroepsbevolking

zich kwalitatief wijzigt en dat steeds meer jongeren

niet langer het ongeschoolde werk zullen willen doen,

is evident.

Het Centraal Planbureau heeft hier ook op gedoeld

in haar studie over de Nederlandse economie tot

1973
3).
Daarin voorzag het enige jaren geleden reeds

voor 1973 het volgende beeld:

• een tekort van
85.000
manjaren van lager onderwijs-

niveau;
• een overschot van 90.000 manjaren van uitgebreid

lager onderwijsniveau;
• een overschot van 34.000 manjaren van middelbaar

onderwijsniveau;

• een tekort van 48.000 manjaren van semi-hoger en

hoger onderwijsniveau
2).

* Dit artikel werd geschreven naar aanleiding van een
arbeidsmarktonderzoek, ingesteld door de Afdeling Sociale
Zaken van Thomassen en Drijver-Verblifa NV. De auteurs
zijn resp. werkzaam bij Raadgevend Bureau Ir. B. W.
Berenschot NV en Thomassen en Drijver-Verblifa NV.
D. B. Haines en S. Gael, A survey of the defense
industry,
Astia docu,nent,
1963.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Nota wer-
kende jongeren,
‘s-Gravenhage, 1970.
H. den Hartog en B. A. Thoolen,
Requirements and
supply
of qualified man power;
Projections for the Nether•
lands (a tentative approach). Centraal Planbureau ‘s-Gra-
venhage, 1971.

704

Conciuderend kan het volgende worden opgemerkt.

Het niveau van het werk raakt in toenemende mate

achter bij het onderwijsniveau. Naast het getalmatige

aspect van deze discrepantie is het nuttig aandacht te

besteden aan de kwalitatieve kanten. Welke wensen

hebben de schoolverlaters en hoe stelt het bedrijfsleven

zich op.

Wensen van de schoolverlaters, die aan het arbeids-

proces gaan deelnemen

Aan de keuze van een werkkring gaat een vrij lang-

durig besluitvormingsproces vooraf. Deze keuze is voor

een groot deel het resultaat van een gezamenlijke be-

sluitvorming van scholier, ouders en leraren
4).
Kennis

van de overwegingen die gelden bij de keuze, verdiepen

het inzicht in de problematiek van de afstemming van

het onderwijs op de arbeid. Bij een groep schoolverla-

ters (eindexamenkandidaten LTS en MTS), hun ouders

en hun leraren hebben wij gepeild welke wensen zij

hadden over een werkkring. Het onderzoek werd ge-

houden in het noorden, het oosten en het zuiden van

het land. De opinies van leerlingen, ouders en leraren

kwamen in grote trekken met elkaar overeen. De

samengevatte resultaten luiden als volgt:

Doorleren
Men wenst een voortzetting van de opleiding. Werk-

‘kringen met een solide parttime-opleiding hebben de

voorkeur. Bedrijven die deze mogelijkheid niet bieden,

zijn minder in trek.

Roulatie en ontplooiing

De werkkring moet voortbouwen op de opleiding,

zij moet ontplooiingsmogelijkheden bieden met gerichte

begeleiding en roulatie. Snelle specialisatie in één taak-

gebied wordt afgewezen, evenals het werk dat beneden

het opleidingsniveau ligt.

Zelfstandigheid en afwisseling
Men wenst zelfstandig verantwoordelijk te zijn voor

een stuk werk. Dit werk moet afwisselend zijn. Een-

tonig werk aan een band en het werk dat zeer plaats-

gebonden is, worden negatief gewaardeerd.

Algemeen niveau

Het taakniveau aan de basis moet iets boven het

eigen onderwijsniveau liggen. Bedrijven waar veel on-

geschoolden en buitenlanders werken, worden als infe-

rieur beschouwd.

Kleine groepen

Bij voorkeur werkt men in kleine groepen waar het

leeftijdsverschil beperkt is. Begeleiding ziet men het

liefst in handen van mensen die niet veel ouder zijn.

Arbeidsomstandigheden

Vuile, vochtige, lawaaierige en ongezonde omstan-

digheden worden afgewezen.

Salaris

Het salaris heeft een betrekkelijke waarde. Geld is

ondergeschikt aan de inhoud van het werk.

Indien de discrepantie tussen capaciteiten en ver-

wachtingen enerzijds en takenpakketten anderzijds gro-

te vormen gaat aannemen, zullen de sociaal-psycholo-

gische gevolgen niet uitblijven. Het is uit tal van on-
derzoeken bekend, dat de arbeid beneden het niveau

van de capaciteiten negatieve effecten geeft. Deze

negatieve effecten kunnen zijn: verloop, frustratie, ver-

starring, een lauwe afhankelijke instelling, overschat-

ting van het eigen taakniveau enz.
5).

Het is mogelijk dat dit soort reacties op grote schaal

in het arbeidsleven worden ingevoerd als het werk-

niveau te ver beneden het onderwijsniveau komt te

liggen. Of en in hoeverre dit het geval zal zijn, wordt

in hoge mate bepaald door de afnemers van het onder-

wijs.

Huidige opstelling van het bedrijfsleven als afnemers

van het onderwijsprodukt

Wat de wijze van opstelling betreft, onderscheiden

wij drie categorieën:

a.
De ondernemingen kzten vergrijzing en verloop

van Nederlanders toenemen en trekken buitenlandse

gastarbeiders aan.
Deze permanente noodmaatregel

wordt steeds meer toegepast en biedt soelaas op korte

termijn. De schatting is dat het aantal mannelijke

buitenlandse gastarbeiders in 1960 ongeveer 25.000

was en in 1971 ongeveer 100.000. Aan deze maatregel

is een aantal aspecten verbonden die mettertijd zwaar-

der gaan wegen.

• Onder invloed van instanties als het Ministerie van

Sociale Zaken, de werknemersorganisaties en de Raad

voor de Arbeidsmarkt zal het aantrekken en behou-

den van buitenlanders om de volgende redenen

duurder worden.

– Men zal hogere eisen stellen aan de begeleiding van

buitenlanders. De bestaande begeleidingsorganen

zullen worden uitgebreid. De financiering ervan zal

in belangrijke mate door het bedrijfsleven moeten

geschieden.

– In het arbeidsvoorwaardenpakket zullen extra’s moe-

ten worden ingebouwd zoals garanties omtrent huis-

vesting, financiële hulp bij huisvesting, bijzondere

F. J. M. van Oudenhoven, Opleiding en taak,
diss.,
Eindhoven,
1968.
F. J. M. van Oudenhoven, Aspecten van marktonderzoek
bij werving van personeel,
Tijdschrift voor marketing,
februari,
1971.
C. Argyris,
Personality and organization,
Harper en
Brothers, New York,
1957.

Contactgroep opvoering
produktiviteit,
Bazen in de industrie,
een onderzoek naar
selectie, opleiding en taak van de baas in de Nederlandse
industrie, ‘s-Gravenhage,
1959.

M. J. M. Daniëls,
On-
aangepastheid in de werksituatie,
Dekker & Van der Vegt
NV, Nijmegen – Utrecht,
1958. E.
A. Fleishmann, E. F.
Harris en H. E. Burtt, Leadership and supervision in in-
dustry,
The Ohio State University,
1955.

G. Friedmann,
Le travail en miettes,
Gallimard,
1956

G. Friedmann,
Oié
va le travail humain?,
Gallimard,
1954.

R. Guest,
A
neglected factor in labour turnover,
Occupational Psy-
chology, oktober
1955. S.
M. Nemeth en A. van der
Ven,
De beambte en zijn werk,
Instituut voor arbeids-
vraagstukken van de Katholieke Hogeschool, Tilburg,
1966.
E. P. Torrance, Group decision-making and disagreement,
Social Forces, 1957,
blz.
35. 1.
A. J. H. Uijen,
Werk-
structurering. Wat weten we eigenlijk?
Verslag van een
lezing. Raadgevend Bureau Ir. B. W. Berenschot NV,
Hengelo,
1965.
H. J. C. van der Woude,
Het probleem
van de ondero/ficier van de technische dienst aan boord
van de toekomstige oorlogsschepen,
Marinestafschool,
school, ‘s-Gravenhage,
1967.

ESS 26-7-1972

705

mogelijkheden tot verhoging van vakbekwaam-

heden en dergelijke.

Werknemersorganisaties zullen ernaar streven door

middel van extra uitkeringen of opleidingen de naar

hun land terugkerende buitenlanders beter in staat

te stellen een hogere welvaart te bereiken.

De toename van het aantal buitenlanders brengt met

zich mee, dat het aantal blijvers ook toeneemt.

Daarmee ontstaat bij deze groep een behoeften-

patroon dat vergelijkbaar wordt met dat van Ne-

derlandse werknemers. Na huisvesting voor het ge-

zin, volgt de wens tot het volgen van vakopleidin-

gen waarna de ontevredenheid met het eenvoudige

werk opkomt.

Nu al zijn de arbeidskosten voor een buitenlandse

werknemer hoger dan voor een Nederlander, die ver-

gelijkbaar werk zou doen. Op grond van boven-

genoemde overwegingen is het te verwaohten dat

deze kosten zullen stijgen. Zou men de extra

arbeidskosten voor buitenlanders op 20% stellen

en zou men uitgaan van het minimumloon, dan

zouden de extra arbeidskosten jaarlijks ongeveer

f. 200 mln, bedragen. Deze schatting is waarschijn-

lijk aan de lage kant.

b.
De ondernemingen stellen zich reactie! op.
De

leiding maakt zich zorgen over het verloop en de

ontevredenheid over het werk bij jeugdigen. Dit heeft

tot gevolg dat betere secundaire arbeidsvoorwaarden

en taakverruiming worden ingevoerd. Bij de taakverrui-

mingsactiviteiten kunnen drie vormen worden onder-

scheiden.

• Horizontale taakverruiming.
Hierbij worden indivi-

duele taken uit één proces gecombineerd. Voor de

werknemer kunnen de gevolgen zijn: veelzijdiger

werk en een grotere arbeidsvoldoening met minder

verloop en verzuim. De werkgever constateert tevens

betere kwaliteit en minder afstemverliezen. Er is

weinig bekend over de effecten op langere termijn

van deze maatregelen. Met name is het moeilijk om

het Hawthorne-effect van het bedoelde te onderschei-

den: men bereikt meer door de aandacht die men

besteedt dan door wat men doet. Belangrijker nog

is de vraag of met dit soort acties het eigenlijke

probleem, dat te groot is voor de taak van de be-

trokken werknemer, wordt opgelost. Wij zijn van

mening dat het opstellen van een aantal eenvoudige

taken wel meer verstrooiing, maar geen wezen-

lijke verhoging van het niveau geeft.

• Verticale taakverruiming.
Hierbij worden aan een

gegeven functie taken en bevoegdheden van chefs

of specialisten toegevoegd. Er zijn ook andere mo-

gelijkhederi zoals het deelnemen in werkgroepen die

als opdracht hebben het oplossen van organisatie-

problemen en dergelijke. Deze maatregelen geven

enig soelaas in sectoren met een overwegend onge-

schoold takenpakket en wel vooral indien een deel

van het zeer eenvoudige werk kan worden geëlimi-

neerd. Een moeilijkheid vormt echter het wegnemen

van taken van de chefs en specialisten. In feite zal

men gedwongen zijn bepaalde functies te verwijderen.

• Taakroulering
is een derde vorm van taakverrui-

ming. Hierbij wordt gedurig van werk gewisseld. Bij

eentonig werk tracht men hierdoor meer afwisseling

te verkrijgen. De ervaringen met taakroulering op

direct uitvoerend niveau zijn minder bevredigend
geweest dan met verticale of horizontale taakver-

ruiming
6).

De verschillende mogelijkheden van taakverruiming

hebben gemeen, dat wordt getracht om bij een ge-

geven technologie en produktieproces het takenniveau

te verhogen. Vaak zijn de technologische voorwaarden

echter zo dwingend dat een substantiële verbetering

slechts voor een zeer klein deel mogelijk is.

c.
De onderneming stelt zich actief op.
De onder-

neming die dit doet, heeft vaak al een produktieproces

dat samengaat met een takenniveau dat hoog ligt. De

kenmerken zijn:

• Een actieve voorlichting aan scholieren door bezoe-

ken aan scholen, excursies binnen het bedrijf en pu-

blikaties. De voorlichting vindt vaak al plaats lang

voordat de scholier zijn keuze maakt.

• Strengere selectie uit een dikwijls groter aanbod. Er
bestaat meer belangstelling van de scholier voor dit

type bedrijf.

• Een goed bedrijfsopleidingbeleid.

Schoolverlaters

worden opgevangen in bedrijfsscholen en worden in

staat gesteld parttime-onderwijs te volgen.

• Een sterke invloed van onderwijs op het onderne-

mingsbeleid. De vormgeving van functies wordt mede

bepaald door het niveau van het onderwijs;

• Het mede vorm geven aan het onderwijs. Docenten

worden in de gelegenheid gesteld kennis te nemen

van hetgeen op de werkplek wordt gevraagd. Zelfs

worden onderwijsprogramma’s in scholen opgesteld

met het oog op de taken in de onderneming.

Perspectieven voor een betere afstemming

De sociaal-psychologische gevolgen van de kloof

tussen onderwijs- en takenniveau worden nog slechts

schetsmatig onderkend. Symptomen zoals verloop, onte-

vreden:heid met het werk enz. worden waargenomen

en veelal als symptomen bestreden. Het is een alge-

meen verschijnsel, dat de factor arbeid vaak als sluit-

stuk fungeert: hoe passen we, gegeven het systeem, de

mens aan
7).

Binnen de onderneming is het zaak, dat de personele

functie zich breder opstelt en actief streeft naar een

takenpakket, dat overeenstemt met het onderwijsniveau.

Het is zaak dat personeelsafdelingen vanuit een visie

op langere termijn zich inzetten bij het structureren

van de werkgelegenheid in hun onderneming. Met

name bij het ontwerpen van produktie- en administra-

tieve processen zal de technisch-economische benade-

ring dienen te worden aangevuld vanuit de personele

functie. Inschakeling van de gedragswetenschappen in
een zo vroeg mogelijk stadium zal mede tot een betere

afstemming kunnen leiden.

Vanuit de onderwijssector zou het behoeftenonder-

zoek actief ter hand moeten worden genomen waar

het beroepsgericht onderwijs betreft. Daarbij zou de

J. R. de Jong,
Produktiviteit en menselijk welzijn,
Ver-
slag van het 20e congres van de trainingsdienst arbeids-
studie. Raadgevend Bureau Ir. B. W. Berenschot NV, 1970.
W. P. de Jong, Opleiding technisch-specialistische functies
in de Koninklijke Luchtmacht,
de Militaire Spectator,
no-
vember 1963.
Zie voetnoot 1.

706

Deelmarkten in landbouwprodukten

binnen de Europese Gemeenschappen

DRS. A. A. VAN STRAATEN*

Supra-nationale binding door de rekeneenheid

Reeds in juli 1967 is de gemeenschappelijke markt

voor de meeste landbouwprodukten ingevoerd, d.w.z.

Vrij intra-communautair verkeer, één invoerheffing per

produkt voor de ,,Zes”, één uitvoerrestitutie per pro-

dukt van de ,,Zes”, met een communautair structuur-

beleid voor de EG-landbouw. Een dergelijke sterke

integratie zou bijzonder vergemakkelijkt worden indien

er op monetair terrein een grotere samenhang zou

bestaan, – om nog niet te spreken van een monetaire

unie – dan tot op heden getoond is. Om nu te voor-

komen dat eventuele moeilijkheden op monetair gebied,

die optreden als gevolg van uiteenlopende nationale

opvattingen, realisatie van het EG-landbouwbeleid zou-

den vertragen of verhinderen, werd in 1962 – begin

van de zgn. overgangsperiode die tot juli 1967 duurde

– een gemeenschappelijke waardemeter ingevoerd: de

Rekeneenheid (RE).

Gebleken is overigens dat de introductie van de RE

geen panacee is tegen de, in 1962 niet verwachte, doch

sinds 1969 complexer wordende, monetaire problemen.

De RE en de dollar zijn, zoals alle valuta’s wier pan-

teit aan het IMF is medegedeeld, via het goud met

elkaar verbonden. De waarde van de RE bedraagt

0,88867088 gram goud, hetgeen eveneens tot 8 mei

1972 de goudpariteit was van de Amerikaanse dollar

($
35
= een troy ounce fijn goud). Uiteraard zou men

de goudpariteit van de RE ook een andere waarde

hebben kunnen geven.

De nogal eens gehoorde uitdrukking ,,groene dol-

lar” voor de RE is dan ook uiterst misleidend en in

feite foutief. Dit is zeer duidelijk aan het licht getre-
den toen het monetaire akkoord van Washington van

december vorig jaar in werking trad en de dollar op

8 mei 1972 officieel devalueerde met 7,89%, terwijl

de goudwaarde van de RE niet werd gewijzigd.

Deze gemeenschappelijke waardemeter, de RE, wordt

* De auteur is directeur van de verkoopmaatschappij
Meneba-Sleutels.

aandacht niet alleen op de huidige functies, maar ook

op de toekomstige gericht kunnen worden. Het lijkt

ons echter, dat hiervoor veranderingen in het onderwijs

nodig zijn. In ontwikkeling zijnde overlegstructuren van

onderwijs en bedrijfsleven zullen nog meer deze rich-

ting moeten inslaan om tot een betere afstemming bij

te dragen.

Het werkgelegenheidsbeleid van de overheid zou

zich meer kunnen richten op het stimuleren van vesti-

ging van ondernemingen met een hoogwaardig taken-

pakket. In de nabije toekomst zal het niveau van het

werk een nog groter knelpunt worden.

Tenslotte zullen ook de vakbonden zich meer dienen

in te zetten voor verhoging van het werkniveau dan

tot nu toe het geval is. Dit is zeker een aspect, dat

aandacht verdient bij het heroriënteringsproces binnen

de vakbeweging.

Samenvatting

Ook al wordt door de huidige conjuncturele werk-

loosheid het beeld wat versluierd, toch blijkt het alge-

mene niveau van het takenpakket, dat het bedrijfsleven

biedt, achter te blijven bij het onderwijsniveau. Dat is

gebleken door de aanzienlijke – structurele – tekor-

ten aan ongeschoolden en de overschotten aan mensen

met uitgebreid lager en middelbaar onderwijs. Dit

probleem zal zich bij een komende conjunctuuropgang

verscherpt manifesteren.

Tevens wordt geconstateerd, dat de schoolverlaters

uitgesproken wensen hebben met betrekking tot het

werk dat zij willen doen. Het bedrijfsleven geeft daar

in het algemeen slechts ten dele een adequaat antwoord
op. Blijkt dat een aanzienlijk deel van de beroepsbevol-

king meer capaciteiten heeft dan de taak van hem eist,

dan kan dat leiden tot negatieve effecten als verzuim,
verloop, frustratie, een lauwe instelling en dergelijke.

Te vaak blijkt dan dat de reacties van het bedrijfs-

leven zoals proeven met taakroulering, taakverruiming

en ook bepaalde vormen van inspraak, het karakter

hebben van lapmiddelen, die het eigenlijke probleem

versluieren.

Het is nodig:

• dat vanuit de factor arbeid meer vorm wordt gege-

ven aan het voornamelijk technisch-economische

ontwerp van produktie- en administratieve processen;

• dat overlegstructuren worden geschapen, die de

onderlinge afstemming van onderwijs- en werk-

niveau bevorderen.
F.
J. M. van Oudenhoven

R. Wilems
ESB 26-7-1972

707

Fisconomie

Het wetsontwerp

inkomstenbelastingtarief

bij nader inzien (11)

F. C. WIJLE

11. DE WERKENDE GEHUWDE

VROUW

Fiscaal huweljksregime behouden

Het echtelijk samenleven met als

dekkingsdocument een akte van de

burgerlijke stand – smalenderwijze

wel betiteld met de naam: boterbrief-

je – blijft ook in het ontwerp
1)

een fiscaal-relevant fenomeen van

de eerste orde. De gedachte, hun

vernieuwingsdran’g zo ver te drijven

dat de draagkrachtverlegging door

en in het huwelijk zou worden be-

handeld als ,,actio li’bera in causa”,

thuisbehorend in de particuliere (in-

komens)bestedingssfeer, is hetzij niet

bij de ontwerpers opgekomen, hetzij

door hen verre van zich geworpen.

Wel hebben zij in niet geringe mate

gesleuteld aan de defecten, welke

ook zij onderkenden aan het fiscale

huwelij’ksregime, zoals zich dit tot

dusver heeft ontwikkeld. Of hier

sprake is van een ,,kurieren an den

Symptomen” en zo ja, of dit een

afdoende sanerende uitwerking zal

hebben is een vraag, tot welker be-

antwoording het volgende mede een
bijdrage beoogt te leveren.

Wij zagen reeds dat in het ont-

werp over vrijwel de gehele lijn het

ongehuwdentarief wordt verlicht en

het gehuwdentarief verawaard met

als resultaat, dat de afstand tussen

beide beduidend wordt verkort, doch

nog geenszins overbrugd. Dit bete-
kent dat het effect van één der ‘bei-

de fiscale huwelijksgevolgen, name-

lijk de tariefreductie, bij aanneming

der ontworpen voorstellen aanzienlijk

in omvang afneemt, zonder haar be-

lang te verliezen.

De andere huwelijksi’mplicatie, na-

melijk de samenvoeging van inko-

mensbestanddelen van man en vrouw

ter belasting van ‘het totaal bij de

man,’ wordt in het ontwerp ‘gehand-

haafd, doch met één spectaculaire

uitzonderin’g: ‘het arbeidsinkomen van

de vrouw. Dit arbeidsin’komen wordt

– wat betreft haar fictieve winst

uit de onderneming van de man

(waarin zij arbeid verricht) alleen

ter berekening van de belasting; zie

art. 1 S ontwerp – afzonderlijk bij

de vrouw belast. ‘De •Memorie van

Toelichting noemt dit: ,,afzonderlijke

belastingheffing”, ,,zelfstandige be-

lastingheffing” of ook wel ,,verzelf-

standiging”.

Een en ander heeft tot gevolg dat,

indien beide partners ieder een inko-

men van enige ‘betekenis genieten,

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut der
Nederlandse Economische Hogeschool.

het ter bepaling van de omvang van

een fiscaal voor- of nadelig resultaat

van hun (eventuele) huwelijk, verge-

leken bij de ongehuwde staat, een

enorm verschil maakt of het inko-

men der vrouw al dân niet uit (te-

genwoordige) arbeid wordt verwor-

ven. In dit opzicht is er thans reeds

duidelijk verschil ten (rel’atieven)

gunste van echtparen niet ‘buitens-

huis werkende vrouwen
2),
maar dit

wordt in ‘het voorgestelde regime nog

aanzienlijk groter.

Nemen wij als willekeurig voor-

beeld een man en vrouw met belast-
bare inkomens van resp. f. 30.000 en

f. 5.000, ‘beiden jonger dan
35
jaar,

dan is hun belasting als ongehuwden

thans f. 9.347 + f. 282 = f. 9.629

en volgens het ontwerp f. 8.712 +

f. 330 = f. 9.042.

Is in de f. 5.000 van de vrouw

niets wegens arbeidsinkomsten ‘be-
grepen, dan bedraa’gt hun belasting

als echtpaar thans f.
9.540
en vol-

gens het ontwerp f. 9.900. Zij ge-

nieten dus thans een fiscaal huwe-

lijksvoordeel van f. 89 en op de voet

van het ontwerp een nadeel van

f. 858.

Zou evenwel de f. 5.000 van de

vrouw geheel ‘bestaan uit inkomen

uit tegenwoordige arbeid, dan wordt

het huwelijkstarief thans f. 8.702

(huwelijksvoordeel f. 927) en volgens

het ontwerp f. 7.400 + f. 900

f. 8.300 (‘huwelijksvoordeel f. 742).

De belastingvermindering van dit
echtpaar als gevolg van de aard van

de f. 5.000 vrouwelijk inkomen (ver-

mogensinkomen -> arbeidsinkomen)

beloopt derhalve naar huidig tarief
f. 838 en naar dat van het ontwerp

f. 1.600.

Lijkt het ontwerp aan dit echtpaar
op ‘het eerste gezicht d’us een extra-

voordeel uit hoofde van de vrouwen-

arbeid-belasting toe te kennen van

f. 762, in feite betaalt ‘het slechts

f. 402 minder dan thans. Toch nog

een aardige vooruitgang zal men

zeggen; maar deze is te dan’ken aan

de omstandigheid, dat ‘het inkomen

van de man vrij hoog ligt. Zou dit

geen f.30.000, doch f. 15.676 of

minder bedragen, dan zou ‘het echt-

paar méér ‘betalen dan thans. Maar

daarover stra’ks.

Eerst nog even de fiscale voor-

en nadelen van het huwelijk op

basis van het ontworpen regime los

van het huidige. Gaat het om niet-

arbeidsinkomen van de vrouw, dan

kan men becijferen dat ‘bij een ‘ho-

ger inkomen van één der partners

dan f. 2.625 (beneden 35 jaar) resp.

f. 1.375 (boven 34 jaar) het huwelijk

Te weten het ontwerp van wet tot
wijziging van de structuur van het ta-
rief van de inkomstenbelasting, inge-
diend 19
juni jl. (Zitting
1971-1972 –
11879).
Het eerste artikel in deze serie is gepubliceerd onder dezelfde rubriek
in
ESB
van
19
juli, blz.
695
e.v.
Zie
Belastingen en gezinseenheid,
geschrift no. 3 van het Fiscaal Econo-
misch Instituut der NEH (Kluwer –
Samsom
1972;
in volgende voetnoten aangeduid als: geschrift no. 3), blz. 13
e.v.

710

Tabel 1.

Niet-arbeids-
inkomen
Voordeel huwelijk volgens ontwerp in guldens bij inkomen man van:

vrouw
10.000

20.000 40.000
100.000
(x f. 1.000)
.< 35
jaar
>.
34
jaar
<
35
jaar
>
34
jaar
<35
jaar
>
34
jaar
<
35
jaar
>
34
jaar
0
+
630
+
330
+
850
+
440
+
1.395
+

695
+
1.785
+

935
2
+

150

150
+
210

200
+

350

350
+

425

425
5

240

870

620
-1.360

1.000

2.030

1.285

2.466
10

540
-1.140 -1.420 -2.130

2.600

3.600

3.485

4.634
15
-1.030 -1.730 -2.610 -3.420

4.090

5.190

5.575

6.825
25
-1.920 -2.720
-4.225
-5.135

6.580

7.780

8.765
-10.115
40
-2.600 -3.600
-5.530 -6.640

8.734
-10.134
-11.795
-13.345
70
-3.264
-4.377
-6.844
-8.067
-11.062 -12.574
-15.059
-16.722
200
-3.632
-4.807 -7.712
-8.997
-12.367
J

-13.942
1

-16.790 -18.515

Tabel
2.

Arbeids-
inkomen
Voordeel huwelijk volgens ontwerp in guldens
bij inkomen man van:

vrouw
10.000
__________

20.000 40.000
100.000
(x f. 1.000)
<
35
jaar
>
34
jaar
.<
35
jaar
>
34
jaar
<
35
jaar
>
34
jaar
<
35
jaar
>
34
jaar
0
+
630
+
330
+850
+
440
+1.395
+ 695
+1.785
+
935
2
+
450
+

150
+670
+
260
+1.215
+
515
+1.605
+
755
5
+

60

570
+280

460
+
825

205
+1.215
+

35
10
+

60

540
+280

430
+
825

175
+1.215
+

65
15

130

830
+
90

720
+
635

465
+1.025

225
25

320
-1.120
-100
-1.010
+
445

755
+
835

515
40

700
-1.700
-480
-1.590
+

65
-1.335
+
455
-1.095
70

914
-2.027
-694
-1.917

149
-1.661
+
241
-1.422
200
-1.032
-2.207
-812
-2.097

267
-1.842
+

123
-1.602

fiscaal steeds nadelig is, en dat even-

als thans het grootste voordeel op-

treedt als het inkomen van één der

partners nihil bedraagt. Ter illustra-

tie vindt men in tabel 1 enige cijfers.

De hier becijferde nadelen kunnen

slechts zeer ten dele voortvloeien uit

het eigenlijke tarief sverschil tussen
ongehuwden en gehuwden, hetwelk

immers uitsluitend zit in het ver-

schil in (gezamenlijke) belastingvrije

voet, in casu bedragend 2 x f.
3.625

– f. 6.250 = f.1.000 resp. 2 x

f. 4.875 – f. 6.250 = f. 3.500. De

grote oorzaak van die nadelen is

hier de progressiewerking tengevolge

der inkomenssamenvoeging.

Wenkend perspectief bij arbeidsinko-

men vrouw?

Aangezien afschaffing van die sa-

menvoeging is voorgesteld voor zo-

ver er vrouwelijk arbeidsinkomen is,

kunnen wij voor dat geval een ge-

heel ander ‘beeld tegemoetzien. Ook

het tariefsversohil kan dan, zo zou

men zeggen, geen fiscaal huwelijks-

nadeel bewerken, integendeel: voor

bedoeld arbeidsinkomen geldt een

extra belastingvrije huwelij’ksvoet van

f. 1.250, en dat is nog f. 250 hoger

dan het voettotaal buiten het hu-

welijk (althans voor partners bene-

den 35 jaar). Dat dit iets te optimis-

tisch is bekeken, blijkt als wij de-

zelfde becijfering als zojuist uitvoe-

Tabel 3.

ren voor situaties, waarin het inko-

men der vrouw geheel uit tegen-

woordige arbeid stamt (zie tabel 2).

Wij zien hier, althans voor de

jongere echtparen, bij toenemend

vrouwelijk arbeidsinkomen hogere en

langer durende huwelijksvoordelen

optreden naarmate het mannelijk in-
komen stijgt. Gaan wij na, bij welke

inkomenscombinaties voor het eerst

huwelijksnadeel ontstaat wanneer wij

het arbeidsinkomen der vrouw laten

oplopen, en vermelden wij daarbij

tussen haakjes de dienovereenkom-

stige arbeidsinkomensbedragen voor

1972, dan krijgen wij het in tabel 3

gegeven overzicht (in ronde sommen

van f. 1.000 naar boven, afgerond).

Wij kunnen hier constateren, dat

in dit opzicht het ontwerp, vergele-

ken met de huidige toestand, alleen

de jongere echtparen met middelba-

re en hogere manneninkomens erop

vooruit laat gaan, terwijl de echt-

paren boven 34 jaar er nagenoeg

even deplorabel afkomen als thans

die boven 39 jaar. Vele (aanstaande)

partners, waarvan de vrouw buitens-

huis blijft of gaat werken en daar-

mede een bedrag van enige impor-

tantie willen verdienen, zullen er

derhalve goed aan doen te ‘beseffen,

dat een huwelijk uit fiscaal-finan-

cieel oogpunt aanvankelijk wellicht
enige ‘gunstige jaren vertoont, doch

– tenzij de vrouw dan haar activi-

teiten (weer) nagenoeg geheel op de

huishouding richt – met hun
35e

verjaardag een onbepaalde periode

van magere jaren inluidt. En die

eventueel vettere jaren kan men dan

ook nog zien als honorering voor het

ontvlieden der – sub
1
reeds schert-
senderwijze als ,,verzwaard ongehuw-

dentarief” aangeduide – gehumani-

seerde strafklasse (die zich kennelijk

toch niet geheel door ‘het ontwerp

laat uitbannen).

Aldus ‘beschouwd komt een flink

deel van de glans aan ‘het perspec-

tief, dat het ontwerp leek te •bieden
aan echtparen met buitenshuis wer-

kende vrouwen, te ontvallen. Maar

er is méér.

Inkomen


man
(in guldens)

Arbeidsinkomen vrouw (in guldens)

Beneden
35
jaar
Boven
34
jaar

10.000
13.000
oo
3.000
(3.000)
15.000 14.000
(26.000) 3.000
(4.000)
20.000
19.000 (16.000)
4.000
(4.000)
25.000
27.000
(13.000)
4.000
(4.000)
30.000
40.000
(13.000)
5.000
(5.000) 35.000
40.000
(13.000)
5.000 (5.000)
40.000
55.000 (14.000) 5.000 (5.000) 50.000
61.000
(17.000)
5.000
(6.000) 100.000
00
(23.000)
13.000
(9.000)

ESB
26-7-1972

711

Afgezonderd, maar niet alleen

Hoe komt het, dat er zelfs nog

voor jongere echtparen met werken-

de vrouw, aan het huwelijk, vergele-

ken met hun ongehuwde staat, in de

ontworpen regeling fiscaal nadeel

kan vastzitten, nu zij te zamen daar-

in een nog groter belastingvrij be-

drag genieten dan als ongehuwden?

Dat komt doordat aan de vrouw,

hoezeer zij ,,afzonderlijk” en ,,zelf-

standig” wordt aangeslagen, als het

ware van het haar als ongehuw-

de toekomende belastingvrije bedrag

f. 2.375 wordt ontnomen en toege-

kend aan de man als onderdeel van

diens surplus ad f. 2.625, hetwelk

hem als gehuwd man aan belasting-

vrije som in ieder geval boven die

van de vrijgezel door het ontwerp

wordt gegund. En aangezien iemands

belastingvrij bedrag inwerkt op diens

toptarief, heeft deze (vergeleken met

ongehuwden) overheveling een be-

lastingbeïnvloedend effect ten bedra-

ge van het verschil tussen beider

topperpercentages, zodat daaruit een

belastin’gvoordeel of -nadeel kan

voortvloeien van maximaal 70%.

Van het resterend mannelijk sur

plus ad f. 250 kan ook nog 70%

voordeel het gevolg zijn, zodat het

maximale huwelijksvoordeel moet be-

dragen 70% van f. 2.625 of f. 1.837.
Het maximale nadeel kan zich voor-

doen bij een arbeidsinkomen van de

vrouw van f. 128.625 of meer, ge-
combineerd met een manneninko-

men tussen f. 6.250 en f. 13.625, en

bedraagt alsdan 70% van f. 2.375

minus 24% van f.
2.625
of f. 1.032.

Voor de ‘boven-34-jarige echtgeno-

ten zit er iets meer tragiek in de

berekening: hier wordt aan de

vrouw f. 3.625 aan belastingvrije voet

ontnomen, waarvan slechts f. 1.375

naar de man wordt overgeheveld en

de rest ad f. 2.250 in het niet ver-

dwijnt. Het resultaat is een maxi-

maal (alleenverdieners-)voordeel van

70% van f. 1.375 = f. 962 en een

maximaal huwelijksnadeel groot (70

– 24)% van f. 1.375 + 70% van

f. 2.250 = f. 2.207.

Afgezien van de omstandigheid

dat de ontwerpers kennelijk – en

niet als eersten – hun berekeningen

inzake binnen- en buitenhuwelijkse

belasting baseren op situaties, waar-

in het bestaan van minder jeugdige

echtelieden wordt geignoreerd (te be-

denkelijker nu het ontwerp de ouder-

dom fiscaal reeds bij 35 jaar doet

aanvangen), is de zojuist bedoelde

overheveling in hun opzet geenszins
onlogisch. integendeel: zij zou daar-

in zelfs als een genialiteit, als een

ei van Columbus mogen worden ge-

kwalificeerd. Wat is immers het ge-

val?

In de tot voor kort ontwikkelde

denkbeelden omtrent afzonderlijke

heffing over arbeidsinkomsten der

gehuwde vrouw, met instandhouding
van het fiscaal huwelijksregime voor

het overige, speelde uiteraard de

vraag naar welk tarief die afzonder-

lijke heffing dan wel zou moeten

plaatshebben een belangrijke rol. Zo-

wel de tariefgroepen II, JA en
1

als het (speciale) loonbelastingtarief

stuitten in dit opzicht af op rede-

lijkheids- en budgettaire bezwaren,

althans zolang men tariefgroep II

voor de man wenste te handhaven
8).

Niemand dacht eraan in de numme-
ring der tariefgroepen nog verder af

te dalen en voor dit doel als het

ware een tariefgroep nul te creëren.

Een eresaluut is hier op zijn

plaats aan de architecten van het

ontwerp, alleen reeds vanwege hçt

feit dat zij in hun conceptie dit lu-

mineuze en van een mathematische

geest getuigende idee hebben ver-

werkt. Zodoende konden zij de kool

(de aparte belastingheffing van de

vrouw) en de geit (het gehuwdenta-

rief) sparen. Zij introduceerden ta-

riefgroep nul, plaatsten de tariefgroe-

pen 1, JA en II daarachter III

schaften zij af – vernummerden

toen het geheel in deze volgorde tot

Arabische cijfers (1 /tm 4); zie het

nieuw-voorgestelde art. 55 lid 1 Wet

IB 1964 in art. IM ontwerp.

Het signaleren van deze ingeniosi-
teit maakt evenwel meteen duidelijk,

dat de ontwerpers principieel heb-

ben gekozen voor een regime, dat

de invloed van het gehuwdzijn op

de belasting van vrouwelijk arbeids-

inkomen in stand houdt, m.a.w.

waarin voor een wezenlijk geschei-

den, individuele heffing over dat in-

komen geen plaats is. In wezen

blijft die heffing wat zij was: een

compromis tussen het ongehuwden-
tarief aan de voet en het gehuwden-

tarief (inclusief samenvoeging) aan
de top. Het ontwerp schijnt ons een

nieuw en origineel produkt aan te

bieden, maar ‘bij nader inzien her-

kennen wij de oude grondstoffen in

een niet-essentieel veranderde com-
binatie, doch wél in nieuwe opmaak

en verpakking.

Beschouwen wij de overgang van

een vrouw met een constant arbeids-

inkomen van de ongehuwde in de

gehuwde staat. Fiscaal kan men deze

thans aldus parafraseren, dat haar

belastingvrije voet verdwijnt en haar

inkomen voortaan, onder aftrek van

een daarvan afhankelijk bedrag (met

een maximum van f. 4.184), wordt

belast met het echtelijk toptarief. In

de opzet van het ontwerp •verdwijnt

eveneens haar ‘belastingvrije voet en

wordt haar inkomen, onder aftrek

van een vast bedrag (f. 1.250) voor-

taan belast met het laagste tarief.

Het ‘had dus in wezen, afgezien

van de overige onderdelen, weinig

verschil gemaakt als men op dit

punt zou hebben voorgesteld de in-

komensaf trek van art. 54 Wet
IB

1964 •te verlagen tot een vast bedrag

van bijv. f. 1.000 en het restant van

het vrouwelijk arbeidsinkomen bij de

man te belasten tegen een bijzonder

tarief van bi}v. 20% over de eerste

f. 10.000,
25%
over de volgende

f. 6.250 enz.
4)
En aldus beschouwd

wekt het ook niet zoveel verbazing

te constateren, dat dit onderdeel van

de ontworpen regeling, ‘vergeleken

met de thans bestaande situatie, niet

alleen aanzienlijke belastingverlich-

ting betekent voor echtparen met ho-

gere manneninkomens (waaronder

begrepen vrouwelijke niet-arbeidsin-

komsten), doch tevens belastingver-

zwaring voor echtparen met minder

draagkrachtige mannen.

Verzelfstandiging kan velen geld kos-

ten

Bij becijfering ‘komt aan het licht,
dat het ontwerp belastingverzwaring

zou inhouden voor onder meer alle

echtparen, waarvan de vrouw ±

f. 4.000 of meer uit arbeid verdient

en de man is te belasten voor een

inkomen, liggende tussen ca. f. 3.000

en ca. f. 13.000. En tevens dat min-

der dan thans zouden gaan betalen,

echtparen voor wie deze bedragen

liggen voor de vrouw bij f. 7.000 en

hoger en voor de man tussen

f. 20.000 en f. 100.000. Een bloem-

lezing uit de desbetreffende cijfers is
te vinden in tabel 4.

Men kan deze méérbetalingen

trachten te vergoelijken door erop te

8)
Zie geschrift no.
3
blz. 111 e.v. Zie
ook Nota-Grapperhaus
(Zitting
1969-
1970 – 10515)
blz.
15.
4)
Vgl. hierbij J. E. A. M. van Dijck
in
FED IB ’64:
Algemeen: blz.
33
tJm
35, 1970,
die op grond van becijferin-
gen kwam tot de mogelijkheid van pro-
portionele heffing over vrouwelijk ar-beidsinkomen van (ten hoogste) onge-
veer 20%.

712

Tabel 4.

Door echtpaar volgens ontwerp méér te betalen belasting dan thans bij:

Arbeids-
Inkomen man a)
inkomen
vrouw a)
7.000
12.000 15.000
20.000
40.000
100.000

0

176
28 14
87
406
1.588
2.000

126
42
3

4
222
1.296
5.000
132
163
41

104

290
440
10.000
410
230

27

401
-1.249

1.051
1.5.000
821
376

22

578
-1.914

2.176
25.000
1.236
243
-438
-1.419 -3.585

4.794
40.000
1.902
433
-489
-1.822
-4.932

7.251
100.000
3.356
1.232

37
-1.895
-6.576
-11.304

a)
In
guldens.

Tabel 5.
Belastingreductie voor echtparen met werkende gehuwde vrouw bij:

Arbeids-
Inkomen man
+
overig inkomen vrouw
inkomen
10.000
vrouw

20.000 40.000
100.000

1972
Ontwerp
1972
Ontwerp
1972
Ontwerp
1972
Ontwerp

2.000
278
300
402
460
673 865
866 1.180
(%)
(2,3)
(2,5)
(1,8) (2,1)
(1,6) (2,1)
(0,8)
(1,2)
5.000
482
300
658
900
1.007
1.825
1.265
2.500
(%)
(3,2)
(2,0)
(2,6) (3,6)
(2,2)
(4,1)
(1,2)
(2,4)
10.000
835
600
1.202 1.700
1.502
3.425
1.828
4.700
(%)
(4,2)
(3,0) (4,0)
(5,7)
(3,0)
(6,8)
(1,7)
(4,3)
15.000
1.359
900
1.762
2.700 2.155
4.725 2.558 6.600
(%)
(5,4)
(3,6)
(5,0) (7,7)
(3,9)
(8,6) (2,2)
(5,7)
25.000
1.922 1.600
2.178
4.125
2.477
7.025
2.832
9.600
(%)
(5,5) (4,6)
(4,8)
(9,2)
(3,8)
(10,8)
(2,3)
(7,7)
40.000
2.273 1.900 2.418
5.050 2.628
8.799
2.886 12.250
(%)
(4,5) (3,8) (4,0) (8,4) (3,3)
(11,0)
(2,1)
(8,7)
70.000
2.628
2.350
2.701
6.150
2.779
10.913
2.934
15.301
(%)
(3,3)
(2,9) (3,0) (6,8) (2,5) (9,9) (1,7) (9,0)
200.000
2.953
2.600
2.953
6.900
2.953
12.100
2.953 16.913
(%)
(1,4)
(1,2)
(1,3)
(3,1)
(1,2)
(5,0) (1,0)
(5,6)

wijzen, dat het gehuwdentarief als

zodanig in het ontwerp wordt ver-

zwaard, zodat er toch nog wel spra-

ke zou kunnen zijn van relatieve

belastingverlichtingen uit hoofde van

het vrouwelijk arbeidsinkomen. Dit

argument gaat echter voor de lagere

(mannen)inkomensregionen niet op:
wij zagen immers reeds in sub 1, dat

de eigenlijke verzwaring van het ge-

huwdentarief eerst bij ± f. 17.000

inkomen ‘begint en wij vinden dat

ook bevestigd in de eerste regel van

de tabel bij een vrouweninkomen

van nihil. Tot f. 10.000 ‘vertoont dit

tarief zelfs een verlichting en het
verschijnsel van de meerbetaling

krijgt daardoor een extra-wrange bij-

smaak. Wij kunnen niet anders con-

cluderen dan dat het de regeling

voor de werkende gehuwde vrouw

zelve is, die voor de lagere inko-

mens duidelijk ongunstiger werkt

dan de huidige en voor de ‘hogere in

het algemeen duidelijk gunstiger.

Nu behoeft deze conclusie voor

het ontwerp nog geenszins fataal te

zijn: men kan mogelijk terecht stel-

len dat de huidige regeling voor de

lagere inkomensklassen uit een oog-

punt van systeemevenwicht te gunstig

en voor de hogere te ongunstig is.

Maar als de bewindslieden deze stel-

ling aan ‘hun ontwerp ten grondslag

hebben gelegd, dan zij hun opti-

misme geprezen wanneer zij als hun

oordeel kenbaar maken ,,dat er in

de huidige fase van ontwikkeling van

onze maatschappij aanleiding is om

te voorkomen, dat betaalde arbeid

buitenshuis door de ‘gehuwde vrouw

door ons fiscale systeem wordt af-

geremd” en dat hun voorstel erop is

‘gericht ,,een einde te maken aan

mogelijk bestaande fiscale ‘barrières

om buitenshuis arbeid te gaan ver-

richten en aldus een beperkte bij-

drage te vormen om een ‘bepaalde

– blijkbaar in Nederland nogal gro-

te – weerstand te overwinnen”.

Kostwinnende vrouwen

Bedraagt het onzuiver inkomen

van de man minder dan f. 6.250, dan

worden desverzocht de belastingvrije

bedragen van man en vrouw verwis-

seld (art.
55
lid 4 Wet
IB
1964, zo-

als voorgesteld in art. IM ontwerp).

Dit ten gerieve van echtparen, welker

arbeidsinkomen in hoofdzaak van de

vrouw afkomstig is.

Deze regeling ‘kan leiden tot

eigenaardige extra-sprongen in de

belasting van de vrouw, wanneer het

inkomen van de man deze f. 6.250-

grens gaat overschrijden. Zo bedraagt

bijv. bij een vrouwelijk arbeidsinko-

men van f. 25.000 en een mannen-

inkomen van f. 6.000 de gezamenlij-

ke ‘belasting (na verzoek) f.
5.400

(vrouw) + f. 1.140 ‘(man) = f. 6.540.

Zou deze man in plaats van f. 6.000

evenwel f.7.000 inkomen genieten,

dan zou deze belasting worden

f. 7.400 (vrouw) + f. 180 (man) =

f. 7.580.

Een f. 1.000 hoger inkomen van

de man kost het echtpaar dus aan

méér-belasting: f. 2.000 (vrouw) –

f. 960 ‘(man) _’ f. 1.040. Dit margi-

nale percentage van 104 stijgt in

een dergelijke situatie bij een arbeids-

inkomen der vrouw van f. 30.000 tot

154%, van f.40.000 tot 186,5% en

‘van f. 100.000 tot 254%.

Weliswaar betreft ‘het hier excen-

trieke gevallen, doch zij vormen

geen ondersteuning voor de alge-
meenheid, waarmede de Memorie

van Toelichting stelt: ,,In het voor

gestelde systeem is ‘het van de ar

beidsinkomsten van de vrouw te ‘hef-

fen percentage onafhankelijk van het

belastbare inkomen van de man”.

ESB
26-7-1972

713

Veel reductie, weinig soelaas

Tot slot nog een aanknoping aan

het begin: het fiscale resultaat van

het huwelijk verschilt in het ontwerp
aanmerkelijk meer dan in de huidige

regeling al naar gelang het vrouwe-

lijk inkomen stamt uit actuele ar-

beid danwel uit andere bronnen.

Het verschil volgens het ontwerp

is gemakkelijk te bepalen door af-

trekking van de desbetreffende cij-

fers uit de beide tabellen van hu-

welijksvoor- en nadeel, hierboven

opgenomen. Dit verschil is vergelijk-

baar met de belastingreductie voor

echtparen met werkende gehuwde

vrouw thans (1972). Plaatsen wij de
reducties van thans in guldens naast

de vergelijkbare verschillen op de

voet van het ontwerp, en vermelden

wij daaronder de bijbehorende per

centages van het gezamenlijk inko-

men, dan krijgen wij een beeld als

weergegeven in tabel
5.

Naast de weerspiegeling van de

daarstraks reeds gereleveerde belas-

tingverzwaring voor echtparen met

werkende vrouwen van ,,underdog”-

mannen zien wij hier de verhou-

dingsgewijs zeer belangrijke belas-

tingreducerende effecten van de

voorgestelde maatregel ten gunste

van dergelijke echtparen met meer

inkomenspotente mannen. Beter dan
woorden geven deze cijfers weer dat

de filosofie van de beperkte ruimte

binnen de bestaande tariefstructuur,

waarbinnen de onderhavige reductie

zou moeten passen, in het ontwerp

overboord is gezet. De reductieslui-
zen zijn geopend en naar het schijnt

zijn het slechts overwegingen van

doelmatigheid, welke de uiteindelijke

mate van ,,openheid” bepalen. Wel

kunnen wij nu reeds zeggen, dat –
o paradoxale tragiek – de opening

van het ontwerp de grote vissen

beter doorlaat dan de kleine.

Uit een gezichtspunt van even-

wichtige systematiek passen hierbij

vier slotopmerkingen:

1. Een poging om die kleine vis-

sen te helpen zal in de opzet van

het ontwerp alleen kunnen bestaan

in verhoging van de belastingvrije

voet van f.
1.250
voor de werkende

gehuwde vrouw. Willen wij althans

de echtparen met vrouwen in de

24%-schijf (dus met vrouwelijk ar-

beidsinkomen tot f. 11.250) niet

méér laten betalen dan thans, dan

moeten wij die voet verhogen met

f. 1.960 tot f. 3.210. Wij zitten dan

al bijna op de voet van ongehuwden

beneden
35
jaar. Maar bovendien

bereiken wij dan hetzelfde effect als

bij onze sub 1 beschreven hulp aan

minder bedeelde ongehuwden: de

uitwerking is duivels en komt op de

grootste hoop terecht.

Het financiële belang van het

ontketenen van conflictstof over de
vraag, of bepaalde baten al dan niet

onder het vrouwelijk arbeidsinko-

men vallen, wordt bij de voorgestel-

de regeling dermate vergroot, dat wij

rekening moeten houden met toene-

mende escalatie wat betreft fiscale

twistgesprekken en procedures.

Nadere bezinning lijkt geboden

over de vraag, of voortgezette ver-

werping van het zgn. inspanningsbe-

ginsel nog wel dient te worden na-

gestreefd
5).
Wordt het geen tijd om

meer in het algemeen arbeidsinko-

men minder zwaar te gaan belasten

en de verlichting niet te beperken

tot gehuwde vrouwen en ongehuw-

den met kinderaftrek voor beneden-

16-jarige kinderen, doch zonder

Scholtensdochter? Waarom trouwens

deze laatste voorwaarde wél voor de

ongehuwde, en niet voor de gehuw-

de vrouw gesteld?

Het moet ernstig worden be-

twijfeld of de ibelastingverlichting én

voor ongehuwden, én voor werkende

Mededelingen

De ingenieur morgen
Naar aanleiding van zijn 125-jarig

bestaan organiseert het Koninklijk In-

stituut van Ingenieurs op vrijdag

1 september a.s. in het Nederlands

Congresgebouw te Den Haag een con-

gres over
dc noodzaak van samen-

werking ,net andere disciplines.

Er zullen inleidingen worden ge-

houden door:

• Prof. Ir. H. Wiggerts (planologie,

sociale én technische wetenschap);

• Ir. T. Verheul (water, van tech-

nische voorziening naar milieube-

heer);

• Dr. Ir. W. Herstel (techniek in me-

disch verband);

• Ir. J. Smit en Prof. Ir. J. in ‘t Veld

(bed rijfsorganisatie, systeembena-

dering);

• Prof. Dr. Ir. G. Nielen (de com-

puter in het samenspel).

Kosten:
f. 25 (voor leden); f. 35

(voor niet-leden);
fl5
(voor studen-

ten); f. 15 (voor vergezellende dames).

gehuwde vrouwen, welke in het ont-

werp zijn belichaamd, in staat zijn

een bevredigende oplossing te doen

bereiken voor de fiscale problemen

rond het huwelijk. Zolang de reduc-

tie voor gehuwde mannen als zoda-
nig in stand moet ‘blijven, lijkt zulk

een oplossing uitermate moeilijk. Is

nu werkelijk die gehuwde-mannen-

reductie een onvermijdelijk axioma-

tisch gegeven? Zou het levensonder-

houd van de (niet buitenshuis wer-

kende gehuwde vrouw eronder lijden,

als daar geen belastingvermindering

tegenover stond? En acht men dit

zulk een groot sociaal belang, waar-

om dan niet overwogen daartoe een

volksverzekering in het leven te roe-

pen, evenals men dit van plan schijnt

te zijn in het kader van de kosten

van levensonderhoud van gescheiden

vrouwen?

F. C. Wijle

(Over enkele weken zal in deze serie
over het wetsontwerp inkomstenbelas-
tin glariej aandacht worden besteed aan
de kinderreducties).

5)
Zie geschrift no. 3 blz. 95 en blz.
114.

Aanmelding
(v66r 15 augustus a.s.)

en
inlichtingen:

Congresgebouw KIvI, Prinsessegracht

23, Den Haag, tel. (070) 64 68 00.

Cursus Algemene Planologie

Onder auspiciën van het Nederlands

Instituut voor Ruimtelijke Ordening

en Volkshuisvesting zal bij voldoende

deelname in oktober 1972 in Utrecht,

Eindhoven, Zwolle en Den Haag een

éénjarige cursus starten over de

hoofdlijnen van de ruimtelijke orde-

ning en de achtergronden en over-

wegingen die hierbij meespelen.

De cursus wordt gehouden op 11 of

12 zaterdagochtenden in de periode

van oktober 1972 tot mei 1973. Per

lesochtend worden 4 lesuren van 50

minuten gegeven. Na afloop van de

cursus wordt een excursie gehouden.

De kosten voor de cursus bedragen

f. 200,— per persoon. Voor nadere

inlichtingen kan men zich in verbin-

ding stellen met Drs. P. L. Klooster,

Brucknerlaan 35 te Utrecht, tel.

(030) 93 36
50
(na 20.00 uur) of Drs.

J. W. K. Fros, Poortstraat 8bis te

Utrecht, tel. (030) 32 85 11 (tijdens

kantooruren).

714

Z
Ni
le

Geld- en kapitaalmarkt

Lagere overheid

en kapitaalmarkt

DRS. R.
M. VIJN *

In het jongste kwartaalbericht van

De Nederlandsche Bank wordt met

betrekking tot de lagere overheid

onder meer ‘het volgende opgemerkt:

,,De Bank voor Nederlandse Ge-
meen ten
kon in het verslagkwartaal
een zeer belangrijk bedrag aan kapi-
taalmarktmiddelen opnemen, waardoor
het netto beroep van de lagere over-
heid opliep tot bijna f. 1,4 mrd. Dit
ging gepaard met een vermindering van
de netto vlottende schuld
van de ge-
meenten met ruim f. 1 mrd. De over-
schrijding van de
kasgeldnorm
liep
daarbij terug van 70% per ultimo 1971
tot 40% aan het einde van het eerste
kwartaal 1972. In het kader van de
centrale financiering is
de toewijzing
van financieringsmiddelen met ingang
van 1 mei 1972 verhoogd van f. 1.500
mln. tot f. 1.860 mln, op jaarbasis …..
1
)

Dit bericht is voor ons aanleiding,

in deze rubriek de schijnwerpers eens

te richten op de financiën van de

lagere overheid
2),
met name in re-

latie tot de kapitaalmarkt. In een

korte beschouwing gaan we nader in

op de huidige financiële positie van

de lagere overheid, zoals onder meer

in bovenstaand bericht wordt weer-

gegeven. Daarbij is een uiteenzetting

van de betekenis van enige, in ver-

meld citaat relevante, termen nood-

zakelijk; reden waarom wij, aan de

hand van een korte historische

schets, deze termen even de revue

laten passeren.

De ontwikkeling van het begin der

19e eeuw tot 1945

De grote lijnen in de historie van

de financiering van de gemeentelijke

uitgaven
3)
worden gekenmerkt door:

• enerzijds het ‘geleidelijk terugdrin-

gen van de gemeentelijke fiscale

autonomie •ten gunste van de hef-

fingsbevoegdheden van de centrale

overheid. Daarbij kan onderscheiden

worden:

– de aantasting van de gemeente-

lijke bevoegdheden inzake kostprijs-

verhogende belastingen; bijv. de af-

schaffing in 1865 van de plaatselijke

accijnzen;

– het verminderen van de gemeen-

telijke bevoegdheden inzake de hef-

fing van belastingen naar het inko-

men. Hier is het ‘belangrijkste voor-

beeld te vinden in de 2e Financiële

Verhoudingswet van 1929. Daarin

werd onder meer bepaald, dat een

deel van de gemeentelijke heffing
naar het inkomen wordt gestort in

het zogenaamde Gemeentefonds, dat

bij deze wet werd opgericht. Vanuit

dit fonds, dat wordt gevoed door

een gedeelte van de opbrengst van

rijksbelastingen, worden, in principe

onafhankelijk van de g1ootte van

deze voeding, uitkeringen aan de ge-

meenten gedaan;

• anderzijds, met name na
1945,
het

onderwerpen van de leningsactivitei-

ten van de gemeenten aan steeds

meer van centrale overheidswege

vastgestelde en te handhaven bepa-

lingen. Daarbij komt, dat vanaf de

stichting van het Koninkrijk de pro-

vinciale overheid reeds de bevoegd-

heid had, het aangaan van leningen

door de gemeenten te toetsen aan

hun capaciteit om terug te betalen.

Beide lijnen markeren een proces,

waarbij de rol van de financiële

ruggegraat van de overheid in de

loop der tijd is verplaatst van lagere

naar centrale overheid. Op de ach-

tergronden van dit proces kunnen

we in het bestek van dit artikel niet
nader ingaan. We volstaan met een

korte uiteenzetting van de steeds ver-

dergaande regulering der gemeente-

lijke leningsactiviteiten, aangezien
deze ontwikkeling voor ons onder-

werp interessant is. Ze heeft name-

lijk het financiële kader bepaald,

waarbinnen thans de gemeenten hun

kapitaalbehoeften kunnen dekken.

De periode na de tweede wereldoor-

log; de Wet Kapitaaluitgaven Pu-

bliekrechtelijke Lichamen

Met betrekking tot deze regule-

ring wordt de periode na de tweede

wereldoorlog tot 1963 gekenmerkt

door een aantal maatregelen:

• ‘het rentegamma, d.i. een plafond

voor het rentepercentage, waartegen

gemeenten leningen mochten aan-

gaan;

• de zogenaamde kasgeldnorm;

• voorschriften met betrekking tot

de vaste financiering.

De twee laatste bepalingen zijn

vrijwel ongewijzigd gehandhaafd in

de Wet Kapitaaluitgaven Publiek-

rechtelijke Lichamen, die in 1963 in

werking trad. Met deze wet worden

twee doeleinden nagestreefd:

de bevordering van de gezonde

financiering der kapitaaluitgaven der

publiekrechtelijke lichamen. Beoogd

wordt, de lagere overheid de nood-

zaak van het toepassen van juiste fi-

nancieringsmethoden onder ogen te

brengen. Een soort bedrijfseconomi-

sche norm dus (artikel 2);
het scheppen van een wettelijke

mogelijkheid om de omvang van de

door de gezamenlijke publiekrechte-

lijke lichamen op de kapitaalmarkt

te financieren kapitaaluitgaven te be-

De auteur is medewerker van het
economisch bureau van de AMRO-bank
te Amsterdam.
Kwartaalbericht DNB, 1972, no. 1,
blz. 23.
Aangezien de financiën van de pro-
vincies kwantitatief een gering deel uit-
maken van de financiën van de gehele
lagere overheid, worden in dit artikel de termen ,,lagere overheid” en ,,ge-
meenten” door elkaar gebruikt.
Vgl. Prof. Dr. W. Drees jr. en Drs.
F. Th. Gubbi, Overheidsuitgaven in
theorie en praktijk,
Groningen, 1968,
blz. 313 en 314.

ESB 26-7-1972

715

grenzen, indien dit op conjuncturele

of monetaire gronden gewenst is. Dit

doel kan geplaatst worden in de so-

ciaal-economische sfeer (artikel 4

en 5).

Het onder 1 genoemde streven is
geconcretiseerd in het beginsel, dat

kapitaaluitgaven met vaste middelen

moeten worden gefinancierd. Bij een

consequente toepassing van deze al-

gemene regel zou echter een te grote

starheid in de financiering van de

kapitaaluitgaven der lagere overheid

ontstaan. Daarom zijn twee begren-

zingen aangebracht:

vaste financiering behoeft slechts

verzekerd te zijn voor zover de ka-

pitaaluitgaven leiden tot feitelijke be-

talingen binnen een door de minis-

ter vast te stellen tijdvak. Dit tijdvak

is met ingang van 1 april 1971 vast-

gesteld op het maximaal mogelijke,

namelijk 15 maanden;

de soeelruimte wordt nog verder

vergroot door de bepaling, dat vaste

financiering niet verzekerd behoeft

te zijn, indien en voor zover de

netto vlottende schuld van een pu-

bliekrechtelijk lichaam, vermeerderd

met een bepaald deel der ongedekte

verplichtingen, niet het bedrag over-

schrijden, dat gevormd wordt door

25% van de inkomsten van de ge-

wone dienst van de laatste begroting.

Dit is de
kasgetdnorm. (Op
de bete-

kenis van de netto vlottende schuld

komen we nog nader terug).

De doeleinden in de sociaal-eco-

nomische sfeer worden bereikt via:

• het
leningsplafond,
waarbij de mi-

nister van financiën in een tijd van

dreigende conjuncturele overspan-

ning voor een tijdvak van 12 maan-

den een maximum kan stellen aan

het totale bedrag van door de lagere

overheid aangegane leningen met een

looptijd langer dan 1 jaar;

• het instituut van
centrale financie-

ring.
Indien een zodanige toestand

van overspanning op de kapitaal-

markt optreedt dat de voorziening

met vaste middelen van de lagere

overheid in gevaar dreigt te komen

of achter blijft bij het maximum

van het leningsplafond, kan de mi-

nister van financiën centralisatie van

de financiering voorschrijven.

Sinds de inwerkingtreding van de

wet tot 4 december
1965
was de

maatregel inzake het leningsplafond

van kracht. Aan de vooravond van

sinterklaas
1965
werd de centrale fi-

nanciering ingevoerd, een bepaling

die tot op heden nog steeds is gecon-
tinueerd. •Het centrale financierings-

instituut voor de gemeenten is de

Bank voor Nederlandse Gemeenten

(BNG). Door bovengenoemde beper-

kingen vonden de gemeenten de weg

naar de handelsbanken ter leniging

van hun steeds nijpender wordende

kapitaalbehoeften. Ten einde ook dit

kanaal onder controle te krijgen

werd met ingang van 1967 de
kre-

dietrestrictieregeling
lagere overheid

ingevoerd. Door deze regeling – die

in tegenstelling tot de voorgaande

regelingen uitgegaan is van De Ne-

derlandsche Bank, en met ingang van

7 maart 1972 is opgeschort – werd

de korte kredietverlening aan de la-

gere overheid door handelsbanken

en landbouwkredietbanken (later uit-

gebreid met de spaarbanken en

PCGD) aan banden gelegd.

De huidige financiële positie van de

lagere overheid

Na deze historische schets richten

we vervolgens onze aandacht op de

huidige financiële stand van zaken

van de lagere overheid. Uitgangspunt

voor onze bespreking is tabel 1.

Na kennisneming van deze tabel

kunnen de volgende saillante punten

worden opgemerkt:

• afgezien van de financiering van

het liquiditeitstekort zijn voor de

gemeenten de belangrijkste financie-

ringsbronnen:

– de onder 1. a voorkomende uit-

keringen uit het Gemeentefonds;

– de in 1. b begrepen zogenaamde

doeluitkeringen; dat zijn uitkeringen

aan de gemeenten, die rechtstreeks

ten laste komen van de desbetreffen-

de hoofdstukken op de rijksbegro-

ting;

– de rijksieningen, die grotendeels

de woningwetbouw financieren, de

zogenaamde woningwetleningen;

– de onder 3. b. 2 genoemde kapi-

taalontvangsten, die voornamelijk be-

trekking hebben op de opbrengst van

verkoop van goederen en aandelen

en ontvangen bijdragen á fonds per-

du;

– de via de BNG verstrekte geldle-

ningen;

• na 1965 treedt duidelijk de wer-

king van de centrale financiering

naar voren: het bruto-beroep van

provincies en gemeenten neemt aan-

zienlijk af ten gunste van voorna-

melijk de BNG. Het onder 8. a ge-

noemde bruto-beroep van provincies

en gemeenten wordt tot april 1971

voornamelijk gevormd door de zo-

genaamde •bur•gerzinleningen. Dit zijn

leningen ,,waarvoor de gemeenten

ontheffing van het systeem van cen-

trale financiering kunnen verkrijgen

onder meer indien het rendement

daarvan blijft 1% beneden dat van

terzelfder tijd door de BNG aange-

boden leningen of
14%
daar bene-

den, wanneer de geldgever een fi-

nanciële instelling of institutionele

belegger is”
4)
Nadat op 8 december
1970 reeds de mogelijkheid tot het

aangaan van burgerzinleningen ge-

deeltelijk werd ontnomen, werd deze
regeling met ingang van 1 april 1971

geheel ingetrokken.
Financieringstekort en liquiditeitste-

kort

Het financieringstekort, het liqui-

diteitstekort en de financiering van

laatstgenoemde grootheid zijn de

meest intrigerende onderdelen van

deze tabel. Daarom staan we hierbij

iets langer stil.

Het verloop van het
financierings-

tekort
loopt in het algemeen volgens

een vast patroon, in die zin dat dit

tekort een ontwikkeling vertoont, die

parallel loopt aan het saldo van de

overige kapitaaldienst.

In principe zou dit tekort gefinan-

cierd moeten worden door het netto-

beroep van de lagere overheid, di.

voornamelijk de BNG, op de kapi-

taalmarkt. Zoals uit het verloop van

het liquiditeitstekort blijkt is dit niet

het geval. Het beroep van de lagere

overheid op de kapitaalmarkt ver

toont een grillig verloop, hetgeen –

bij een voortdurende stijging van het

financieringstekort – zijn weerslag

vindt in de ontwikkeling van het

liquiditeitstekort.
Het ontstaan van

een liquiditeitstekort op zich zou
niet zo ernstig zijn, ware het niet

dat dit tekort voornamelijk tot uit-

drukking komt in een binnenlandse

liuiditeitscreatie, die te zamen met

een eventuele intering op kasvoorra-
den, als infiatoire financiering wordt

aangemerkt. Deze liquiditeitscreatie,

die de
netto vlottende schuld
van de

lagere overheid doet vermeerderen,

wordt gevormd door kasgeldleningen,

geplaatst bij banken en niet-geld-

scheppende instellingen en rekening-

courant-krediet, verleend door ban-

ken.

Vooral in 1970 is de netto vlot-

tende schuld aanzienlijk groter ge-

worden. De stijging ad f. 1.196 mln.

vormt ruim 40% van de schuldver-

meerderende financieringen der lage-

re overheid. De oorzaak van deze

4)
Mededelingen van de BNG, augus-
tus 1970, blz. 4.

716

Tabel 1. Financiën van de lagere overheid (op kasbasis)

le kw.
1965 1966 1968
1970
1971
1972a)
1.

Gewone dienst provincies en gemeenten Ontvangsten via het Gemeentefonds
2.803
3.294
3.883
4.964
5.657
Saldo uitgaven en overige inkomsten
-2.084 -2.452
-2.728
4.110
-4.509

Saldo
719
842
1.155
854
1.148
(waarvan gemeenten)
(580)
(615)
(912)
(616)
(912)

2.

Kapitaaldienst der provincies; saldo
-299
-330
-329
-402 -530

3.

Kapitaaldienst der gemeenten
a. Woningbouw
Bruto-uitgaven
-1.433
-1.726
-2.113 -1.818
-2.208
Netto-onvangst rijksieningen
1.405
1.703 1.922 1.645 1.959
Overige kapitaalontvangsten
81
82 95
133 173

Saldo
53
59
-96 -40 -76

b.

Overige kapitaaldienst
Bruto-uitgaven
-3.073 -3.133
-3.772
-4.263
-4.82
Kapitaalontvangsten b)
758 836 1.284
1.449
1.479

Saldo
-2.315
-2.297
-2.488
-2.814
-3.349

4.

Saldo totale dienst provincie en gemeenten
(1 t/m 3)
1.842
-1.726
-1.758
-2.402
-2.807
(waarvan gemeenten)
(-1.682) (-1.623)
(-1.672)
(-2.238)
(-2.513)

S.

Netto kredietverlening BNG aan private
sector en diensten
-193
-45
-56
-517
-53

6.

Financieringstekort (-)
-660
-2.035
-1.771
-1.814
-2.719
-2.860

7.

Kapitaalverkeer met het buitenland
-7
-25
-7 -2
52

8.

Beroep op de binnenlandse kapitaalmarkt
Bruto-beroep provincies en gemeenten
1.287
365
127
284
309
110
BNG en waterschapsbelasting
1.291
1.525
2.604
2.571
3.650
1.630
Aflossingen
-632
-818
-1.031
-1.197 -1.149
-350

Netto-beroep
1.940 1.072 1.700
1.658
2.510
1.390

9.

Liquiditeitstekort (-) (6 t/m 8) tot
-96
-724
-121
-1.063
-298
730
uitdrukking komend in mutatie in liquiditeiten
122
18
34
133
-161
51
liquiditeitscreatie via mutatie in netto
vlottende schuld (-)
-218
-742
-155

1
-1.196
-137
679

Bron:
Kwartaalbericht DNB,
1972 no. 1, tabel
5.2
op blz. 28 en 29.
Van dit tijdvak zijn niet alle gegevens beschikbaar.
De afschrijvingen, die ten laste van de gewone dienst en ten gunste van de overige kapitaaldienst komen, zijn in dit over-
zicht niet opgenomen.
N.B. In deze tabel is de BNG opgenomen. De in het kader van de centrale financiering door de BNG aan de gemeenten
verstrekte geldieningen komen derhalve niet in dit overzicht tot uitdrukking.

inflatoire impuls is te verklaren:

• enerzijds als gevolg van de sterke

stijging van het financieringstekort,

dat op haar beurt aanzienlijk groter

is geworden door een daling van het

saldo op de gewone dienst en een

sterke stijging van het saldo op de

overige kapitaaldienst;

• anderzijds door de daling van het

netto beroep op de kapitaalmarkt.

De ontwikkeling inzake de netto

vlottende schuld heeft zich ‘blijkens

de cijfers in
1971
en het eerste

kwartaal van
1972
ten gunste ge-

keerd. Dit komt onder meer tot

uiting in het in de aanvang van dit

artikel geciteerde bericht, waarin

wordt gesproken van een daling in

de overschrijding van de kasgeld-

norm tot 40% per ultimo maart

1972.
Dat wil zeggen, dat op dat

tijdstip het totale bedrag aan netto

vlottende schuld plus ongedekte ver-

plichtingen de kasgeldnorm over-

schreed met 40% van
25%
van de

lopende inkomsten van de gewone

dienst. Deze gunstige ontwikkeling is

vrijwel geheel toe te schrijven aan

het relatief grote beroep, dat de

BNG op de kapitaalmarkt kon doen.

De vraag rijst nu, waarom het

beroep van de BNG zo’n grillig ver-

loop vertoont. Het antwoord op deze

vraag komt, uitgaande van een voort-

durende overspanning op de kapitaal-

markt, grotendeels neer op een

tweetal factoren:

• ‘het aanbod op de ‘binnenlandse

kapitaalmarkt fluctueert sterk, voor-

al ten gevolge van de soms over-

vloedige toestroming van buitenlands

kapitaal wegens vermeende valutaire

aantrekkelijkheid van de gulden;

• de vraagzijde wordt gekenmerkt

door een voortdurende strijd tussen

centrale overheid, lagere overheid en

particuliere sector om een zo groot

mogelijke portie van ‘het aanbod in

de wacht te slepen.

Eerstgenoemde factor heeft het de

BNG mogelijk gemaakt vooral in

1971
en ‘het eerste kwartaal van

1972
haar beroep op ‘de kapitaal-

markt aanzienlijk te vergroten.

Het gevecht om de ruimte op de ka-

pitaalmarkt

Speciaal de tweede factor heeft

onze aandacht. In deze rubriek is

reeds meermalen dit vraagstuk ter

sprake gekomen
5).
Met name wer-

den de mogelijkheden besproken, die

de sector van de lagere overheid

enige zekerheid zou kunnen verschaf-

fen omtrent haar toekomstige aan-

deel in de via de kapitaalmarkt ter

beschikking komende middelen. De

lagere overheid voelt zich namelijk

in het bekende hoekje geplaatst. Met

name Drs. W. Griffioen, directeur

van de BNG, meent dat het rijk

5)
Zie
ESB
van 4 maart 1970 en 7
oktober 1970.

ESB
26-7-1972

717

ten opzichte van de lagere overheid

een dominerende rol speelt
6),
Voorts

meent hij op bepaalde gronden, dat

de particuliere sector ten opzichte

van de lagere overheid in een gun-

stiger positie verkeert.

Het vraagstuk van de verdeling

van het beroep van de gehele over-

heid op de kapitaalmarkt tussen het

rijk en de lagere overheid hangt

nauw samen met de grootte van het

financieringstekort van de centrale

overheid. Dit wordt duidelijk indien

dit vraagstuk wordt geplaatst tegen

de achtergrond van het structurele

begrotingsbeleid.

Het structurele begrotingsbeleid is

immers gericht op een globale af-

stemming van het financieringstekort

van centrale en lagere overheid op

het financieringsoverschot van de

particuliere sector, onder aftrek van
het op lange termijn gewenste saldo

op de lopende rekening van de be-

talingsbalans. Met dit beleid wordt

tevens de wenst tot uitdrukking ge-

bracht, dat door ‘de overheid niet in-

flatoir zal worden gefinancierd. Nu
is in de afgelopen 7 jaar gemiddeld

niet aan deze norm voldaan. De

feitelijke omvang van het financie-

ringstekort van de gehele overheid

blijkt in deze periode bijna 1’/2%

van het nationale inkomen groter te

zijn geweest dan wenselijk was
7),

Wel is opmerkelijk, dat •het ‘financie-

ringstekort •van de lagere overheid,

gemeten in procenten van het natio-

nale inkomen (netto, marktprijzen),

verminderde van 3,0% in 1964 tot

2% in 1968 en 1969, terwijl het

tekort van het rijk steeg van 1,3%

naar 2,7 respectievelijk 2,3%. In

1970 en 1971 bedroegen deze per-

centages voor het rijk 1,2 respectie-

velijk 1,4 en voor de lagere overheid

2,6 respectievelijk
2,5.

Uit het verloop van deze cijfers

komt het beeld naar voren van een

bepaald soort mechanisme, waarbij

daling van het tekort van de ene

sector een stijging voor de andere

betekent. Zien we even af van de

voorinschrijfrekening, dan is ‘het dui-

delijk, ‘dat in het kader van ge-

noemd beleid een daling van het

tekort van de centrale overheid meer

ruimte laat voor de lagere overheid,

om haar financieringstekort op de

kapitaalmarkt te dekken. Bezien we

nu de jaren 1970 en 1971 – de

jaren, waarin ‘het financieringstekort

van het rijk relatief klein was –

dan blijkt dat het netto-beroep van

het rijk op de ‘binnenlandse kapitaal-

markt echter een zodanige omvang

had, dat in beide jaren bij ‘het rijk

een liquiditeitsoverschot van circa

en half miljard ontstond. Terecht be-

treurt de BNG ,,dat er geen mo-

gelijkheid is gevonden het liquidi-

teitsoverschot van het rijk aan de

lagere overheid, en dan met name

aan de gemeenten, ten goede te doen

komen. De toeneming van de vlot-

tende schuld van de gemeenten had
dan geringer kunnen zijn”
8).

De situatie in 1972

In de
Miljoenennota 1972
wordt

bij ‘de bespreking van het begrotings-

tekort in dat jaar gesteld, dat reke-

ning houdend met een gedeelte van

de opbrengst der wiebeltax ad f. 300

mln. (het restant ad f.
650
mln, zou

worden aangewend voor ‘liquiditeiten-

binding) en reserveringen op de

voorinschrijfrekening een ‘beroep op

de open kapitaalmarkt van circa een

half mrd. zou moeten worden ge-

daan. In dat geval ,,wordt een aan-

vaardbaar perspectief geboden voor

andere kapitaaivragers, met name

van de zijde van de particuliere wo-
ningbouw en de gemeenten”
9).
Uit

deze zinsnede blijkt onder meer de

ietwat gewijzigde visie van de cen-

trale overheid op de lagere overheid

in zijn ,,underdog”-positie met be-

trekking tot de kapitaalmarkt.

Bovendien: de situatie ziet er thans

inderdaad aanvaardbaar uit. Algehe-

le reden tot tevredenheid is gezien

het nog enorme bedrag aan netto

vlottende schuld der gemeenten (ul-

timo 1971 ruim 4,2 miljard) niet op

zijn plaats, maar het eerste kwartaal

van 1972 geeft in ieder geval een

duidelijke verbetering te zien. Dit

komt niet zo zeer door ‘het feit dat

de voorspelling van een half mrd.

als beroep van het rijk zal worden

bewaarheid, als wel door de om-

standigheid dat vanwege het nog

steeds grote aanbod van buitenlands

kapitaal en de sterke toename van

het aanbod van de zijde van de

fondsen en spaarbanken het totale

aanbod op de kapitaalmarkt gedu-

rende dit tijdvak relatief groot is ge-

weest. Het rij’k heeft inmiddels reeds

op meer dan de eerder genoemde

half mrd. beslag gelegd; de tot dus-

verre geplaatste twee staatsleningen

brachten namelijk
550
mln, op.
In de voorjaarsnota 1972
10)
wordt

opgemerkt, dat als gevolg van een

herziening van het oegrotingstekort

het rijk nog voor 150 mln. op de

kapitaalmarkt moet dekken. Bij deze

prognose wordt uitgegaan van het

feit, dat als de lagere overheid voor

de rest van het jaar monetair neu-

traal financiert, de deflatoire impuls

uit hoofde van de vermindering van

de netto vlottende schuld ad 1 •mrd.

in het eerste kwartaal 1972 reeds

ruim voldoende is voor de gewenste

liquiditeitenbinding. Het aanvankelijk

voor dit doel bestemde gedeelte van

de opbrengst der wiebeltax kan dan
worden besteed ter dekking van het

financieringstekort.

Er lag echter nog een addertje

onder het gras en dat is inmiddels

te voorschijn gekomen. In zijn voor-

jaarsnota merkt de minister van fi-

nanciën op dat hij bij zijn financie-

rings’beleid in de ‘komende maanden

onder meer rekening zal houden

,,met de dekking van niet in de bo-

venstaande raming begrepen additio-

nele kasuitgaven ten behoeve van

eventueel nog te treffen werkgelegen-

heidsmaatregelen”
11). Inmiddels is

bekend geworden, dat het kabinet-

Biesheuvel heeft besloten tot het en-

tameren van een tamelijk omvang-

rijk werkgelegenheidsprogramma
12).

Hiermee is een ‘bedrag van ruim

600 mln, gemoeid. De bedoeling is,

deze extra uitgaaf geheel op de ka-

pitaalmarkt te dekken. Dit betekent

dat in de komende maanden het rijk

niet voor 150 mln., maar voor 750

mln, alsnog een beroep op de kapi-

taalmarkt zal moeten doen. Het laat

zich denken, dat de BNG deze snelle
wijzigirg in ‘het financieringspatroon

van de centrale overheid met ge-

mengde gevoelens bekijkt.

Het ligt wel in de lijn der ver-

wachting, dat 1972, gezien de om-

vangrijke vermindering van de netto

vlottende schuld in •het eerste kwar-

taal, niet zal worden afgesloten met

een liquiditeitstekort van de lagere

overheid. Daarmee zal dan voor het

eerst sinds jaren door deze sector

van onze economie geen ‘bijdrage tot

de inflatie zijn geleverd. Waar we

echter naar toe moeten is de situatie,
waarbij de financieringstekorten van

Drs. W. Griffioen, De kapitaalvoor-
ziening van de lagere overheid als
complement van de begrotingspolitiek
van het Rijk, Gemeentefinanciën,
april
1971, blz. 61 t/m
65.
Jaarverslag DNB, 1971, blz. 77.
Jaarverslag 1971 Bank voor Neder-
landse Gemeenten, blz. 17.
T.a.p. blz. 43.
Kamerstuk 11.862, zitting 1971-1972,
blz. 4.
T.a.p. blz.
5.
Kamerstuk 11.889, zitting 1971-1972.

718

Over planning voor en in de onder-

neming is zeer veel gepubliceerd.

Niettemin heeft de Amerikaanse

auteur – Ackoff is hoogleraar aan

de Wharton School of Finance and

Commerce van de Universiteit van

Pennsylvania, waar hij statistiek en

operations research doceert – het

nodig geacht aan de bestaande lite-

ratuur nog een eigen bijdrage toe te

voegen. Hij heeft, aldus de inleiding,

ontdekt dat de meeste bedrijfsfunc-
tionarissen geen helder begrip heb-

ben van wat planning eigenlijk is of,

nog belangrijker, wat planning be-

hoort te zijn. Men is blijven steken

in planningtechnieken en recepten en

heeft zich maar weinig
ver4iept
in

het waarom van de planning. De om-

vangrijke literatuurlijst aan het eind

van het boek in ogenschouw nernend,

gevoegd bij het feit dat de schrijver

slechts het Engelse taalgebied heeft

verkend, doet wel enigsziifs afbreuk

aan zijn bewering.

Het boek valt uiteen in zeven

hoofdstukken. Het eerste is gewijd

aan het wezen en de inhoud van de

planning. Daarna volgen hoofdstuk-

ken over de algemene en specifieke

doeleinden van de planning, de be-

leidsbepaling en de realisatie. Een

kernhoofdstuk handelt over de pro-

duktiemiddelen, waaronder uit de

aard der zaak ook de mankracht

wordt gerekend. Tenslotte zijn er

hoofdstukken handelend over de plan-

ning van de organisatie, de controle

en de beheersing en de organisatie

van de planning. Een appendix en een

literatuuroverzicht (met uitsluitend

het rijk en de lagere overheid zoda-

nig op elkaar zijn afgestemd, dat het

totaal van deze tekorten blijft bin-

nen de eerdergenoemde ruimte van

het structureel begrotingsbeleid. De

sombere berichten over een zeer

groot begrotingstekort voor 1973

voorspellen in dat opzicht niet veel

goeds. Zou een minderheidskabinet

zonder DS ’70-ministers hierin ver-

andering kunnen brengen?

R. M. Vijn

Angelsaksische werken) besluiten het

boek.

,,Plannen”, aldus Ackoff, ,,is lijnen

trekken voor een toekomst zoals men

die zich wenst en het uitzetten van

doeltreffende wegen om ze te ver

wezenlijken”. Hij wil de toekomst dus

zoveel mogelijk naar zijn hand zetten

en niet passief afwachten wat er zal

gebeuren. Dit verklaart dan ook de

geringe waardering die hij heeft voor

de zogenaamde conservatieve plan-

ning. Deze planning berust hoofd-

zakelijk op een voorzichtige extra-

polatie van bekende ontwikkelingen.

Veel meer aandacht besteedt hij aan

de optimale planning, die het zo goed

mogelijke nastreeft, van modellen ge-

bruik maakt en alternatieven stelt.

Dan is er ook nog de zogenaamde

adaptieve planning die reageert op
veranderingen. Onderscheid wordt

nog gemaakt tussen passieve en ac-

tieve adaptatie, die vanzelfsprekend

kunnen worden gecombineerd. In de

praktijk past het bedrijfsleven meestal

nog de conservatieve planning toe,

omdat men de andere planningvor-

men te ingewikkeld en te speculatief

acht.

In het hoofdstuk handelend over

de algemene en specifieke doeleinden
wordt onderscheid gemaakt tussen re-

ferentieprojecties (beeld van de gang

van zaken als wij de gebeurtenissen

op hun beloop laten), de wensprojcc-

tie (wat wij zouden willen) en de

planprojectie (wat wij zouden kunnen
realiseren). In zoverre wijkt de schrij-

ver niet af van wat al eerder door

wijlen Prof. Ir. E. van Emden is ge-

formuleerd: ,,Planning is een syn-

these van wat men wil, wat men kan

en wat men ermee moet doen”
1).

Daarbij wordt onderscheid gemaakt

tussen algemene en specifieke doel-

einden. De algemene doeleinden
011-

derscheidt Ackoff nog in stijidoclein-

den (veranderingen in de aard van de
onderneming) en prestatiedoeleinden

(bijv. opvoering van de produktiviteit).

Deze doeleinden hangen niet alleen

samen, maar kunnen ook met elkaar

in strijd zijn.

Uit deze doeleinden stelt men be-

leidslijnen vast, die tot een program-

ma leiden. Daaruit vloeien proce-

dures, praktijken en handelingen

voort, die in het geheel van het be-

leid moeten passen. Uitvoerig wordt

in het derde hoofdstuk ingegaan op

modellen, modellen van de onderne

ming, van de toeleveringsmarkt, van

de afnemersmarkt en van de concur-

rentie. Als voorbeeld van een sys-

teemvernieuwing wordt de reorgani-

satie van een universiteit beschreven,

in welke reorganisatie de schrijver

een werkzaam aandeel heeft gehad.

Bij de ,,Planning van de produktie-

middelen” wordt het bekende onder-

scheid gemaakt tussen de financiële

planning, de outillageplanning, dc

materieelplanning en de personeel-

planning. Bij de eerste drie deel-

planningen staat Ackoff niet lang

stil, omdat zij in de literatuur reeds

uitvoerig zijn behandeld. Grote aan-

dacht besteedt hij evenwel aan de

personeelplanning, waarbij vraag-

stukken als personeelbehoefte, de

produktiviteit van het personeel en

het onderzoek naar de personeelbe-

zetting ter sprake komen. Opvallend

is ook zijn aandacht voor personeel

uit minderheidsgroepen (bedoeld wor-
den kennelijk negers en Portoricanen),

waaruit ten overvloede blijkt hoezeer

de rassenproblematiek ook in het

Amerikaanse bedrijfsleven is door-

gedrongen.

In het hoofdstuk over de plannitig

van de Organisatie wordt een analyse

van de beslissingsstroom gegeven,

waarbij van enkele voorbeelden ge-

bruik is gemaakt. Bovendien vindt

men er wat gegevens over model-

constructie, informatie, bundeling van

maatregelen en activiteiten, alsmede

over prestatienormen en motivatie.

Het volgende hoofdstuk is gewijd

aan de controle en de beheersing.

Daarin wordt vooral aandacht be-

steed aan de informatie ten dienste
van de leiding en aan de mogelijk-

heden van geïntegreerde informatie-

systemen.

,,Organisatie van de planning”, zo

luidt het laatste hoofdstuk. Daarin

wordt uitgegaan van het engagement

van de topleiding met het doel tot

een goede planning te komen. De

schrijver maakt waardevolle opmer-

kingen over planningpersoneel, het

planningmilieu, de planningcommis-

sies en de systemen van afstemming

1)
Verslag van de Najaarsefficiency-
dagen
1961. Tijdschrift voor Efficiëntie
en Docuinentaüe,
december
1961,
blz.
759.

Boeke,

ieuws

KusseH
L. Ackoti:
Planning voor de Onderneming.
A concept of corporate

planning, Kluwer, Deventer, 1971, 168 blz., f. 18,50.

ESB 26-7-1972

719

van deelpianningen. Het deelnemen

aan het planningproces, zo luidt zijn

slotsom, kan enorm veel bijdragen tot

het lossiaan van creativiteit die anders

vaak ten onder gaat in de routine en

in het improvisorisch reageren op

crisissituaties.

Tot zover de inhoud van dit boek,

dat geen enkele planningtechniek

behandelt en aldoor de principes en

de achtergronden zoekt. Hierdoor is

dit boek juist voor managers be-

stemd, die meer naar het waarom en

het waartoe van de planning zoeken,

dan naar het uitvoerende werk. Maar

ook voor planningfunctionarissen

kan het een stimulerend boek zijn.

Hoewel de meeste gezichtspunten el-

ders in de literatuur reeds een be-

handeling hebben gevonden, zijn met

name de uiteenzettingen over de

planningfilosofie en die over de

personeelpianning, althans voor uw

recensent, nieuw.

P. van Zuuren

ESt

Mededelingen

Vooronderstellingen en beslissingen

In het kader van het Negende

Lustrum van de Katholieke Hoge-

school te Tilburg zal door de vijf

hieraan verbonden faculteiten een

wetenschappelijk congres worden ge-

organiseerd met als centraal thema:

Voorondersiellin gen en beslissingen”

Tijdens dit congres zal het pro-

bleem aan de orde worden gesteld

van de spanning, die er bestaat tus-

sen zowel uitgesproken doch niet

nader beai

gumentèerde als niet uit-

gesproken vooronderstellingen en

vooroordelen in wetenschap en prak-

tijk, en de beslissingen; die op basis

van dergelijke vooronderstellingen

en vooroordelen worden genomen.

Als referent zal optreden Prof.

Dr. A. Hoogerwerf uit Nijmegen,

terwijl Prof. Dr, J. Godefroy uit

Tilburg co-referent zal zijn.

De congresdagen zijn 28, 29 en

30 september 1972, terwijl de sectie

der sociale en culturele wetenschap-

pen op vrijdag 29 september zal

plaatsvinden.

Voor nadere informatie wende

men zich tot de Congrescommissie,

p/a Katholieke Hogesohool, Hoge-

schoollaan 225, Tilburg, t.a.v. Mej.

N. Boers, secretaresse commissie we-

tenschappelijk congres. Telefoon

(013) 66 91 11.

PROVINCIE ZUID-HOLLAND

Bij de provinciale griffie van Zuid-Holland kan worden geplaatst

een

ECONOOM

die belast zal worden met een nieuw in te stellen functie in het

kader van de ontwikkeling van een beleidsplanning, welke de

totale provinciale actie omvat. De aan te stellen functionaris zal

in algemene dienst werkzaam zijn op de tweede afdeling van de

provinciale griffie (Provinciale Financiën en Economische Zaken)

onder rechtstreekse leiding van de chef van die afdeling.
De voorkeur gaat uit naar een econoom, afgestudeerd in bedrijfs-

economische richting, met belangstelling voor de ontwikkeling

van beleidsplanning en met enkele jaren ervaring in de overheids-

administratie.

Leeftijd omstreeks 30 jaar.

Aanstelling zal plaatsvinden in de rang van referendaris (maxi-

mumsalaris
f
2909,— bruto per maand), met de mogelijkheid van

bevordering na gebleken geschiktheid en bekwaamheid.

Vakantie-uitkering 7 % van het jaarsalaris. AOW-premie voor

rekening van de provincie. De provincie Zuid-Holland is aange-

sloten bij de Interprovinciale Ziektekostenregeling (LZ.R.).

Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectie-

procedure.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van volledige personalia

en referenties binnen veertien dagen na het verschijnen van dit

blad te zenden aan de Griffier der Staten van Zuid-Holland,

Koningskade 1 te ‘s-Gravenhage.

In de linkerbovenhoek van de brief en de enveloppe te vermeld&i

de letters C.A.P.D./S.

720

Auteur