Ga direct naar de content

1992, en verder

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 1 1992

1992, en verder
L.A. Geelhoed*

I

n een geintegreerdEuropa bestaat een niet onaanzienlijke kloof tussen deformele
beleidsvrijheid van de Nederlandse wetgever en de inhoudelijke beleidsmarges
waarover hij kan beschikken. Om tocb beleidsruimte te creeren is meer nodig dan
bet voldoen aan de toetredingseisen voor de EMU. Vooral bet aandeel van de
overdrachtsuitgaven in de collectieve uitgaven zal naar beneden moeten om de
prestatieconcurrentie met andere nationale deeleconomieen aan te kunnen. Dat de
Europese integratie totpijnlijke ingrepen dwingt laat onverlet dat Nederland tot nu
toe sterk heeft geprofiteerd van bet integratieproces. Om ook na 1992 de kansen die
Europa biedt volledig te benutten zullen publieke en private sector te zamen moeten
werken aan de verbetering van de dynamiek van de Nederlandse economie.

Aan het eind van dit jaar zal volgens de Europese
Akte de interne markt voltooid moeten zijn. Bovendien zullen dit jaar al de eerste nadere stappen moeten worden gezet naar de Economische en Monetaire Unie, waartoe onlangs in Maastricht definitief
werd besloten. Er is dus een goede reden na te gaan
wat de combinatie van een voltooide interne markt
en een EMU-in-wording de komende jaren voor de
Nederlandse economie en ons economische beleid
zal gaan betekenen. Ofschoon in economisch opzicht wat minder belangrijk, zal hierbij ook het Verdrag over de Europese Unie niet helemaal buiten
beschouwing kunnen blijven. Doordat ook dat Verdrag een aantal, soms belangrijke, amendementen
aanbrengt op het EEG-Verdrag, bepaalt het mede
het juridische kader waarin onze economie zal moeten functioneren.
Hoe belangrijk de voortgaande politieke en maatschappelijke aardverschuivingen in Centraal en
Oost-Europa ook zijn, veel meer dan de zekerheid
dat de uiteindelijke afloop ervan nog heel onzeker
is, valt daaraan niet te ontlenen. De in menig opzicht rampzalige economische ontwikkelingen, die
zich in de vroegere Sovjetunie en enkele andere
Oosteuropese staten voordoen, zullen de overgang
naar een op andere leest geschoeide politieke en
economische orde niet vergemakkelijken. Politieke
en maatschappelijke instabiliteit staan een economisch herstel in de weg.
De verdieping van het Westeuropese economische
en politieke (in deze volgorde!) integratieproces, de
verbreding van dat proces door de uitbreiding van
de Europese Gemeenschap met Zweden en Oostenrijk, in combinatie met de desintegratie van het
Oosteuropese Sovjetimperium, maken concentratie
van de aandacht op Europa alleen verleidelijk. Echter, Euroforie en Eurocentric zijn beide riskant. De
resultaten van het Europese economische integratieproces zijn steeds mede bevorderd door de ordening van het internationale handelsverkeer binnen

•mt^^HBiM

de GATT. Een stabiel en betrouwbaar institutioneel
kader blijft een noodzakelijke voorwaarde voor verdere expansie van de wereldhandel. Voor Nederland, afhankelijk als het is van de ontwikkeling van
de wereldhandel, is de keuze opgelegd. Het uiterst
moeizame verloop van de Uruguayronde baart dan
ook ernstige zorgen. De Eurocentrische landbouwpolitieke bijziendheid waarmee de Gemeenschap
hier tot dusver opereert, miskent de belangen die
hier op het spel staan. Juist nu het economische herstel in de Verenigde Staten heel moeizaam op gang
komt, de economische groei in Japan sterk terugvalt
en de prognoses van OESO en IMF wat naar beneden worden bijgesteld, zou een signaal van vertrouwen in de verdere toekomst van het wereldhandelsbestel heel welkom zijn. De bijzondere belangen
die bij deze GATT-ronde voor het internationale
verkeer in diensten, industriele eigendomsrechten
en hoogwaardige industrieprodukten in het geding
zijn, geven overigens aan een eventuele overeenkomst veel meer dan een positieve symbolische
betekenis. Zo bezien is de dominantie van de landbouwbelangen in de onderhandelingen wel erg
eenzijdig. Ook als men bij een mislukking van de
Uruguayronde het uiteenvallen van het wereldhandelsbestel in drie of meer economische blokken onwaarschijnlijk zou achten, zullen de economische
betrekkingen tussen de belangrijkste handelspartners moeizamer en onzekerder worden. De teruglopende kwaliteit van de economische rechtsorde zal
dan een afspiegeling vinden ini,tegenvallende economische resultaten.
De recente zorg over de buitengrenzen van de Gemeenschap is overigens tekenend voor de risico’s
die West-Europa loopt, indien het zijn internationale
economische verplichtingen zou miskennen. Im-

* De auteur is secretaris-generaal van het Ministerie van
Economische Zaken.

mers, Oosteuropeanen die niet voor de Westeurope-

kwetsbaar een omvangrijke schuld de nationale be-

se markt mogen produceren, zullen zich genoodzaakt zien op die markt hun arbeid aan te bieden.

groting maakt voor fluctuaties in de reele rentevoet.

Economische politick in Europese context
De vrijwel voltooide interne markt en de eisen die
voor deelneming aan de slotfase van de EMU worden gesteld, zullen de komende jaren de context
vormen voor de Nederlandse economische politick.

Het ligt om twee redenen voor de hand dat de aandacht zich thans vooral richt op de zogeheten convergentiecriteria voor de EMU. Dat is in de eerste

plaats het convergentieprogramma dat Nederland
heeft toegezegd op heel korte termijn aan de Europese Commissie voor te leggen. In de tweede plaats
zijn de in het EMU-verdrag en bijbehorende teksten
uitgewerkte convergentiecriteria, door hun gekwan-

tificeerde duidelijkheid, heel geschikt om als richtsnoer voor het economische beleid te dienen. Het
gaat hier meer in het bijzonder om:
– het inflatietempo, dat niet meer dan 1,5% mag uit-

komen boven het gemiddelde van de drie EG-lidstaten met het laagste niveau;
– de nominale rentevoet op langlopende leningen,
die niet hoger mag zijn dan twee procentpunten

boven het gemiddelde van de drie lidstaten met
de laagste inflatievoet;
– de wisselkoersstabiliteit, inhoudende dat bij overgang naar de slotfase de nationale munteenheid

Zo bezien stelt de ambitie, om bij de kopgroep van
kandidaten voor toetreding tot een voltooide EMU
te horen, de Nederlandse begrotingswetgever ook
na 1994 voor een duidelijke opgave.
Hoe belangrijk de richtsnoeren die het EMU-verdrag
ons land stelt ook zijn, zij vormen niet de enige eisen waaraan het economische beleid dit jaar en de
komende jaren zal moeten voldoen. Het is immers
de combinatie van een EMU-in-wording en een vrijwel voltooide interne markt, waarmee rekening zal

moeten worden gehouden. Welnu, die combinatie
zal van de Nederlandse economic een veel verdergaande en bredere convergence vergen dan het
EMU-verdrag formeel eist. De totstandkoming van
de interne markt zal gepaard gaan met een sterke
vergroting van de factormobiliteit, een scherpere
concurrence en omvangrijke sectorale en regionale
herstructureringsprocessen. Voor het concurrentieen aanpassingsvermogen van onze economie zijn

van belang de hoogte van de collectieve-lastendruk,
de samenstelling daarvan, alsmede de omvang en
samenstelling van de collectieve uitgaven. Hier laat
Nederland in vergelijking met de belangrijkste ons

omringende EG-lidstaten significante verschillen
zien, die in een bredere beleidsconvergentie zullen
moeten worden meegenomen. Zoals het er nu naar
uitziet, zullen de kwetsbare kanten van onze econo-

ten minste de twee daaraan voorafgaande jaren

mie na 1994 niet in de eerste plaats liggen bij de

niet mag zijn gedevalueerd en, overigens, binnen
de normale fluctuatiemarge van 2,25% van het
EMS moet zijn gebleven;

omvang van het dan bestaande vorderingentekort
en zelfs niet in de hoogte van de publieke-schuldquote. Zij doen zich vooral voor in de hoogte van

– het vorderingentekort van de totale overheid, dat
minder moet zijn dan 3% van het bbp of ten minste substantieel en continu moet dalen tot een niveau dat dicht bij de 3% ligt;
– de schuldquote van de totale overheid, die
slechts hoger mag zijn dan 60% van het bbp als
de quote voldoende daalt en de referentiewaarde
in een bevredigend tempo nadert.

de collectieve-lastendruk en de hoogte en samenstelling van de collectieve uitgaven. Daarom zal, los
van de vraag tot welk niveau en in welk tempo het
vorderingentekort na 1994 moet worden teruggedrongen, het wegwerken van de hierbedoelde struc-

turele oneffenheden de economische beleidsagenda
moeten domineren. Het louter voldoen aan de toetredingseisen voor een voltooide EMU volstaat niet.

Thans voldoet Nederland – al geruime tijd – aan de

De speelruimte

eerste drie criteria, al baart de ontwikkeling van ons
inflatietempo wel enige zorg. Voor het vorderingentekort van de overheid voldoen we al geruime tijd

De verhoudingen tussen de Gemeenschap en de lidstaten kenmerken zich door een uitgesproken legalistische inslag. Een van de gevolgen daarvan is dat in
onze beleidsvorming en -uitvoering de juridische gevolgen van het Europese integratieproces wat meer

niet aan de criteria. Echter, als de bij het regeerak-

koord gemaakte afspraken worden verwezenlijkt,
en daar ziet het naar uit, zal in 1994 het vorderingentekort duidelijk onder de drempelwaarde van 3%
van het bbp blijven.
Voor de totale overheidsschuldquote ligt het beeld
genuanceerder. De totale overheidsschuldquote zal
met een vermoedelijk beloop van krap 77% van het

accent plegen te krijgen dan de economische consequenties. Wat – nog – mag of moet, weegt zwaarder

dan wat – nog – kan of wenselijk is. Zo’n, wat asymmetrische, aandacht voor de juridische aspecten van
het integratieproces is voor een evenwichtige economische politick wat minder gelukkig. Dat proces

bbp in 1994 – na een top van 81% van het bbp in

blijft, de beleidsintegratie in het kader van de EMU

1989 – nog aanzienlijk boven de referentiewaarde

ten spijt, primair een marktintegratieproces.

van 60% van het bbp liggen, maar zal wel een dalende lijn vertonen (zeker na 1992 als de staatsschuld-

quote, die het overgrote deel uitmaakt van de totale
overheidsschuldquote, zijn top zal bereiken). Enige
verdere reductie van het vorderingentekort na 1994
lijkt niettemin op het eerste oog wenselijk om deze
daling te bestendigen.

Hierbij moet overigens worden bedacht, dat ook
zonder een EMU-in-wording vermindering van de
publieke-schuldquote nodig zou zijn. De ervaringen

van de laatste jaren hebben nog eens geleerd hoe

ESB 1-1-1992

Macro-distorsies
De voltooiing van de interne markt zal naast vrijheid van goederen- en dienstenverkeer, ook vrijheid
van factorverkeer – kapitaal en arbeid – gaan inhouden. Dit betekent dat onze economie gevoeliger

wordt voor macro-distorsies, ten gevolge van de verschillen tussen de lidstaten in de op kapitaal en arbeid drukkende lasten. Met het wegvallen van het
wisselkoersinstrument, de monetaire instrumenten,

beperkingen van het deviezenverkeer en van de mo-

gelijkheden voor een actief loon- en prijsbeleid, zijn

beidsmarkt actieve personen). Het hoeft nauwelijks

deze distorsies niet goed meer beleidsmatig te corri-

toelichting dat het laatste vooral voor Nederland,

geren. Daarbij zij opgemerkt dat ook de formele mogelijkheden voor een loon- en prijsbeleid binnen de
interne markt beperkt zijn. Ofschoon de directe belastingen en sociale-zekerheidslasten naar grondslag en tarieven formeel tot de exclusieve bevoegdheden van de Nederlandse wetgever blijven
behoren, krimpt diens materiele beleidsvrijheid
sterk in. Immers, waar de totstandkoming van de interne markt kapitaal en arbeid mobieler zal maken,
worden de grondslagen van de belastingheffing gevoeliger voor significante verschillen in tarieven .
Het directe gevolg hiervan is weer dat de opbrengsten van de huidige tarieven aan erosie onderhevig
zullen blijken met nadelige gevolgen voor onze
schatkist, om over de eventuele opbrengsten van tariefverhogingen nog maar te zwijgen, terwijl produktie en werkgelegenheid zich naar het buitenland zullen verplaatsen. Hoe groter de factormobiliteit, hoe
sneller en massiever deze verschuivingen zullen
plaatsvinden. Ook al bestaat er een belangrijk verschil tussen de mobiliteit van arbeid en die van kapitaal, verwacht mag worden dat op den duur ook de
arbeidsmobiliteit eerder toe- dan af zal nemen. Kor-

dat een relatief hoge collectieve-lastendruk paart
aan een relatief zeer omvangrijk aandeel van de
overdrachtsuitgaven in de collectieve uitgaven, een

tom, er bestaat een niet onaanzienlijke kloof tussen
de formele beleidsvrijheid van de Nederlandse wetgever en de inhoudelijke beleidsmarges waarover
hij kan beschikken, als hij met aanzienlijke macrodistorsies ten gevolge van dispariteiten in lastenniveaus wordt geconfronteerd.

Budgettaire enfiscale discipline

ernstig probleem is. Onze lage arbeidsparticipatie
maakt onze positie in de toenemende beleidsconcurrentie ongunstig. Zowel de ruimte voor ‘benefit taxation’ wordt erdoor beperkt alsook het economische

draagvlak voor de belasting- en sociale-zekerheidswetgever. Zo worden de overheidsuitgaven weggedrukt, waarvan de mobiele factoren profiteren. Die

zullen relatief zwaar belast en weinig profijt van de
overheid genietend, de ‘wig’ ontvluchten.

De convergentielast die een voltooide interne markt
in samenhang met een EMU-in-wording voor het
Nederlandse economische beleid meebrengt is dan

ook naar onze gewone, in tienden van procenten
uitgedrukte maatstaven formidabel. In eerste instantie zal moeten worden voldaan aan de convergentieeisen die uit de onlangs vastgestelde EMU-bepalin-

gen voortvloeien. In tweede instantie zal onze
tamelijk tot sterk afwijkende collectieve-lastendruk
naar beneden moeten worden gebracht. In derde instantie zal ook binnen een aangepast niveau van globale collectieve-lastendruk, het aandeel van de overdrachtsuitgaven moeten worden teruggedrongen
ten guhste van de uitgaven die aan de activiteiten
van de mobiele factoren ten goede komen. Kort gezegd: de publieke investeringen zullen moeten wor-

den versterkt ten koste van de overdrachtsuitgaven
en dat uit een kleinere publieke enveloppe.
Met het aangeven van de noodzaak en mogelijkhe-

Een afwijkend hoog niveau van collectieve lasten
den tot convergentie van onze collectieve lasten
brengt in een interne markt ernstige risico’s van
blijft een belangrijke complicatie van een vrij factorbelastingarbitrage mee. Die kan zich, afhankelijk
verkeer, meer in het bijzonder van een vrij kapitaalvan de specifieke afwijkingen, in verschillende vorverkeer, nog onbesproken.
men voordoen. Er zijn in beginsel twee manieren
De gevoeligheid van een heel mobiele factor als kaom deze risico’s te verminderen. De eerste, eenvoupitaal voor verschillen in belastingdruk kan ertoe leidig ogende weg is de aanpassing van deze lastenniden dat staten verwikkeld raken in een letterlijk ruiveaus aan die van de belangrijkste nationale econoneuze belastingconcurrentie. In de jaren zeventig
mieen binnen de interne markt. Een dergelijke ‘tax
hebben we het spiegelbeeld hiervan gezien in een
compensation’ is binnen de Verenigde Staten niet
voor de openbare financien even schadelijke subsiongebruikelijk. De tweede, op het eerste gezicht
dieconcurrentie: steunverlening aan onder andere
wat lastiger aanpak is die van de zogenaamde ‘benestaal en scheepsbouw tot op de bodem van de
fit taxation’2. Dat wil zeggen dat hogere belastingen
nationale schatkist. Daaraan moesten uiteindelijk
dan in de ons omringende landen ten dele houdbovennationale spelregels, uitgevaardigd op basis
baar kunnen zijn, indien daartegenover voor de
van artikel 92 van het EEG-Verdrag of overeendesbetreffende belasting- of premieplichtigen ook
gekomen in OESO-verband, een eind maken. Het is
bijzondere baten staan. Het voordeel van de toepasniet ondenkbaar dat dergelijke spelregels ook nodig
sing van zo’n fiscaal profijtbeginsel is dat de belaszullen blijken om een ‘tax race-to-the-bottom’ te
tingheffende overheid gedwongen wordt efficienter
voorkomen.
met haar middelen om te gaan: de belastingconcurDe huidige politieke opvattingen binnen de Gemeenrentie tussen staten verbreedt zich tot een prestatieschap over de opportuniteit ervan lopen echter nog
concurrentie, waarin lasten en baten worden meesterk uiteen. Zowel het pro als contra van een bovengewogen. Maar ook hier blijft een schaduwzijde
nationale disciplinering worden, met een beroep op
bestaan: naarmate de mogelijkheden tot factormobihet subsidiariteitsbeginsel, verdedigd. De empiric zal
liteit en belastingarbitrage in hun onderlinge samenuiteindelijk nader houvast moeten geven.
hang groter worden, krimpen de mogelijkheden in
om lasten op te leggen waartegen geen directe of indirecte tegenprestatie van overheidswege bestaat.
1. Zie bij voorbeeld A.L. Bovenberg, R.J. Mulder en J. van
Sinderen, Internationale integratie en belastingheffing,
Belasting- en beleidsconcurrentie tussen overheden
ESB, 24 oktober 1990, biz. 996-999.
die binnen een geografische markt opereren, houdt
» 2. A.L. Bovenberg, The international effects of commodity
derhalve in dat er minder ruimte overblijft voor een
I and capital income taxes, in: R. Prud’homme (red.), Public
herverdeling van mobieler wordende factoren (perj»l finance with several levels of government, Proceedings of
sonen, kapitaal en activiteiten) naar relatief immo- •^ I the 46th Congress of the International Institute of Public Fibiel blijvende factoren (in de regel niet op de ar nance, Brussel, 1990.

Loon- en prijsdiscipline
De combinatie van convergentiecriteria voor de
EMU is in de eerste plaats zo gekozen, om te voorkomen dat het uit de pas lopen van een of meer landen het goed functioneren van de monetaire unie

Voor de positie van West-Europa ten opzichte van
de Verenigde Staten en Oost-Azie is het initiatief tot
versnelling van het marktintegratieproces via de voltooiing van de interne markt reeds van vitale betekenis gebleken. Het beeld van het ‘oude continent’

zal bemoeilijken of verhinderen. Daarnaast hebben

dat, in institutionele aderverkalking gevangen, tot

deze criteria in de overgangsperiode ook nog de
strekking dat de economische actoren – overheden,
sociale partners, ondernemingen – wennen aan de
veel grotere zelfdiscipline die een combinatie van

verval gedoemd zou zijn, is inmiddels omgeslagen.
De aan de marktintegratie eigen liberalisering en deregulering van de markt heeft voor meer dynamiek
gezorgd. Tal van inefficienties in de marktallocatie

een voltooide interne markt en een voltooide EMU

zijn inmiddels opgeruimd.

van hen zal vergen. Een nationaal uit de pas lopen-

Ofschoon de projecties van de macro-economische
gevolgen, in termen van extra economische groei,
uiteenlopen, lijkt het wel vast te staan dat zij aanzienlijk zijn . Echter, in de beschikbare studies
wordt er wel steevast op gewezen dat de mate waarin de nationale deeleconomieen ervan zullen kunnen profiteren, samenhangt met de dynamiek die zij
zelf kunnen verwezenlijken. Die dynamiek zal ongetwijfeld veelal door de marktsubjecten zelf moeten
worden opgebracht. Hiervoor geldt onverminderd

de loon- en prijsbeweging zal dan onmiddellijk tot
uiting komen in een verslechtering van de concur-

rentiepositie, die niet meer door nationale maatregelen kan worden gecompenseerd.
De ontwikkeling van de werkgelegenheid in positieve of negatieve zin zal dan ook steeds meer gaan afhangen van de zelfdiscipline die bij het arbeidsvoor-

waardenoverleg wordt opgebracht. Voor Nederland,
dat een heel open economic heeft en dat de facto al

geruime tijd afstand heeft gedaan van het wisselkoersinstrument, houdt deze constatering weinig

nieuws in. De ervaringen van de laatste tien jaar bevestigen haar slechts.
Het zou overigens onjuist zijn de verantwoordelijkheid voor een gedisciplineerde loon- en prijsbeweging nu en in de toekomst uitsluitend bij de sociale
partners te leggen. De arbeidsvoorwaardenontwik-

keling wordt, zoals onlangs het CPB nog eens heeft
aangetoond, mede beinvloed door de hoogte van
de collectieve lasten en door veranderingen in insti-

tutionele arrangementen als de zogenaamde ‘replacement rate’ (de verhouding tussen netto uitkerings- en loonniveau) . Veranderingen daarin zullen
steeds kritischer op him grensoverschrijdende gevol-

gen moeten worden gewogen.
Hierbij moeten we wel bedenken dat de thans wel
heel krap geworden manoeuvreerruimte voor zowel
de publieke sector als de cao-partners niet in de eerste plaats aan het Europese integratieproces te wijten is. Dit proces versnelt slechts het door de demografische ontwikkelingen op den duur onhoudbaar

worden van de inrichting van Nederland als verzorgingsstaat.

Meer speelruimte kan alleen worden verkregen
door het kleiner maken van de wig tussen de brutoen netto-arbeidsinkomens onder een gelijktijdige
verhoging van de participatiegraad. Uit de diagnose
van de WRR in zijn rapport Een werkend perspectief

blijkt dat het hier om communicerende vaten gaat .
Het ziet ernaar uit dat de probleemstelling van de
WRR voorlopig actueel zal blijven.

Integratie en dynamiek
Het bovenstaande mag niet worden opgevat als

slechts een inventarisatie van de bedreigingen die
het Europese integratieproces voor ons vertrouwde

sociaal-economische bestel meebrengt. Nog minder
is de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat de prijs
voor de interne markt en de EMU wel heel hoog
dreigt te worden. Al te makkelijk wordt vergeten dat

Nederland tot dusverre sterk heeft geprofiteerd van
dit proces, waarbij de economische baten veel groter zijn dan het boekhoudkundige saldo van bijdragen aan en inkomsten van de Gemeenschap laat

de analyse van de nota Economic met open grenzen . Daarbij blijft het niet. Een open economisch
bestel brengt onvermijdelijk ook de nationale publieke randvoorwaarden voor het opereren van het
bedrijfsleven in het geding. De klassieke economische ordening van de markt verschuift geleidelijk
naar de Europese Gemeenschap. De catalogus van
maatregelen in het ‘Witboek’ voor de verwezenlijking van de interne markt is hiervoor illustratief.
Niettemin blijven er in de nationale sfeer nog tal van
regulerende beperkingen bestaan, die, wellicht ooit
zinvol, nu averechts gaan uitwerken. Belemmeringen voor de toetreding tot bedrijven of beroepen
die zwaarder zijn dan elders, komen in open verhoudingen neer op een ‘discrimination a rebours’ voor
potentiele Nederlandse marktdeelnemers. Immers,
de beschermingsdrang van Nederlandse ‘insiders’
kan er nu toe leiden dat buitenlandse ‘outsiders’
met de beschermde markt aan de haal gaan. Uiteraard worden de marktverhoudingen, en daarmee
het concurrentievermogen van het Nederlandse bedrijfsleven, maar gedeeltelijk bepaald door publieke
regulering.
De hierboven aangeduide macro-distorsies in de
hoogte en samenstelling van de collectieve lasten
en uitgaven hebben ook grote gevolgen op mesoen microniveau. Zij komen tot uiting in de – nog
steeds – gebrekkige werking van de arbeidsmarkt,
maar ook in het – te geringe – aandeel van de publieke investeringen en investeringsgerichte overdrachtsuitgaven. Nu hun macro-economische instru3. CPB, Macro Economische Verkenning 1992, Den Haag,
1991, biz. 82-87.
4. WRR, Een werkend perspectief; arbeidsparticipatie in de
jaren ’90, Rapporten aan de regering, nr. 38, Den Haag,
1990.
5. Zie voor een overzicht van de uitkomsten van diverse
studies bij voorbeeld: P.A.G. van Bergeijk, J. van Sinderen

en E.W.M.T. Westerhout, Anticiperen en reageren op de Europese uitdaging, Wolters-Noordhoff, Groningen, binnenkort te verschijnen.
6. Ministerie van Economische Zaken, Economic met open
grenzen, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 670,
nrs. 1-2. Zie voor een samenvatting J.H. de Groene, N. van
Hulst en P.G. Winters, Economic met open grenzen, ESB,

19/26 december 1990, biz. 1208-1212.

ESB 1-1-1992

mentarium schraler wordt, zoeken nationale staten
binnen een grote geografische markt steeds meer de
excellentie van hun beleid in de kwaliteit van de
publieke aanbodzijde van de markt (infrastructuur,
algemeen en beroepsonderwijs, openbare nutsvoorzieningen, de bevordering van fundamenteel en
toepassingsgericht onderzoek, het verwerven en de
toepassing voor technologische kennis, enzovoort).
Door dat versterken van de publieke aanbodzijde
wordt de binding van mobieler wordende factoren
aan de nationale economieen versterkt. Het betreft
hier een meer concrete uitwerking van de hierboven al genoemde ‘benefit taxation’.
Verschuivingen in de hoogte en samenstelling van

de collectieve uitgaven zijn belangrijk, maar niet voldoende. De kwaliteit van de overheidsorganisatie in
termen van doelmatigheid en adequaatheid wordt
steeds essentieler.
Tot dusver richt de aandacht zich daarbij vooral op
de omvang, organisatie en werkwijze van de centrale overheid. Die eenzijdigheid is in ons in sommige
opzichten wat overgecentraliseerde land wel ver-

Ziektewet en WAO, de forse beperking van de com-

pensatiegerichte subsidies en de zogenaamde Groteefficiency-operatie, zeker waar deze operatic niet
ophoudt bij de centrale overheid, op te vatten .
Met de uitvoering van deze beslissingen staat dan

ook meer dan het vasthouden aan de in het regeerakkoord overeengekomen afspraken over het financieringstekort en de collectieve-lastendruk op het
spel. Het zijn structurele stappen naar een dynamischer en in het Europese kader weerbaarder econo-

mic. Zo opgevat, gaat het daarbij dus om meer dan
een – budgettaire – Tussenbalans.

Tot slot
In deze beschouwing hebben vooral de consequenties en mogelijke reacties op het Europese economische integratieproces centraal gestaan. We moeten
ervoor waken dat we dat proces gaan zien als een
zuiver exogeen verschijnsel dat ons maar overkomt.
Daarmee wordt het miskend. Het is een gevolg van
belangrijke staatkundige keuzen die in het verleden

klaarbaar, maar ze is wat bijziend. De doelmatigheid

gedaan zijn en die nu moeten worden geconcretiseerd. Door aan dit integratieproces deel te nemen,

van het overheidshandelen is gewoonlijk de resultante van de besluitvormings- en uitvoeringsproces-

onder een grondige afweging van zijn fundamentele
economische en maatschappelijke belangen, zal Ne-

sen, waarbij tal van ‘overheden’ zijn betrokken. Goe-

derland ook na 1992 zijn toekomst verder kunnen

de intenties, die te laat een vervolg krijgen, zijn
tevergeefs gevormd. En goede besluiten waarvan de
uitvoering niet deugt, omdat de organisatie daarvan
te kort schiet, zijn onderhavig aan de wet van het tegenvallende resultaat. Een marktsector die tot efficientie gehouden is, en een inefficiente overheid

en moeten bepalen.

L.A. Geelhoed

verdragen elkaar slecht.
De mogelijkheden die het integratieproces ons biedt

zijn zo afhankelijk van de dynamiek van onze markten publieke sector te zamen.

Conjunctuur
In deze bijdrage is de conjunctuur tot dusverre vrijwel onbesproken gebleven. Veel anders dan het
CPB daarover in zijn jongste ‘halfjaarlijkse tussenrapportage’ heeft gezegd, is daarover ook niet te mel-

den7. De meeste zorgen baart nu de tegenvallende

en traag verlopende economische opleving in de
Verenigde Staten. De duidelijke vertraging van de
economische groei in de Bondsrepubliek is de onvermijdelijke en nodige reactie op de bestedingsexpansie onmiddellijk na de Duitse hereniging. Deze
combinatie kan, zeker de eerste helft van dit jaar,
wat moeilijker blijken dan eerder is voorspeld.
De beschikbare indicaties laten echter niet meer
dan uitspraken onder groot voorbehoud toe. Voor
onze economic is de combinatie van een al geruime
tijd zwakke binnenlandse vraag, nog versterkt door
de conjuncturele ‘dip’ en een bijna structured geworden hoog spaaroverschot, opvallend. Het is echter te eenzijdig om dit vooral toe te schrijven aan
het omvangrijke pakket van budgettaire ombuigin-

gen waartoe het kabinet in de loop van 1991 besloten heeft. De genoemde combinatie wijst vooral op
een meer structured gebrek aan dynamiek in onze
volkshuishouding . Verschillende van de naar aanleiding van de Tussenbalans’ genomen beslissingen
hebben echter een meer structurele betekenis, doordat zij meer of minder geinstitutionaliseerde excentriciteiten in ons sociaal-economische bestel hebben
aangevat. In deze zin zijn de beslissingen over de

7. CPB, Halfjaarlijkse

tussenrapportage over de Nederlandse economic, Den Haag, december 1991.
8. JJ.M. Kremers, Naar een sterkere binnenlandse groeidynamiek, ESB, 11 december 1991, biz. 1228-1232.
9. Zie ook de opvatting zoals verwoord in het meest recente rapport van de OESO over ons land; OESO, Economic
Surveys, Netherlands, Parijs, december 1991.

Auteur