Ga direct naar de content

Werk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 15 1984

r

C. de Calan

Werk

Nederland kampt met een arbeidsoverschot dat met inbegrip van verborgen componenten de omvang van 1 miljoen personen vermoedelijk overschrijdt. Bovendien
wordt voor het komende decennium een
toeneming van het arbeidsaanbod voorzien van rond 700.000 mensen. De vraag is
of we binnen afzienbare tijd van het enorme aanbodoverschot op de arbeidsmarkt
af kunnenkomen.
Optimisme hieromtrent zou kunnen
stoelen op globale overwegingen zoals de
volgende. In elke periode bestaat ten onrechte de neiging de actuele omstandigheden als blijvend te beschouwen; denk aan
de jaren zestig toe allerwegen werd gevreesd voor een permanent, structureel tekort aan arbeidskrachten. En: in het verleden is na een economische crisis met grote
werkloosheid altijd weer een opleving
gevolgd.
Veel troost bieden dergelijke na-regenkomt-zonneschijn-notities niet. Een oplossing kan slechts worden gevonden door een
substantiele stijging van de vraag, de werkgelegenheid dus, en/of daling van het aanbod en die zijn beide niet zonder meer
plausibel.
Wat de werkgelegenheid betreft is de onderlinge verhouding van de groei van de arbeidsproduktiviteit en van de produktie
bepalend. Deze beide groeivoeten staan
trouwens niet geheel los van elkaar. Naarmate de produktie meer of minder toeneemt, wordt ook de produktiviteit per
werkende meer of minder gestimuleerd. De
werkgelegenheid neemt per definitie toe indien het produktievolume (dus de reele afzet inclusief voorraadvorming) meer stijgt
dan de arbeidsproduktiviteit en ze neemt af
als zich het omgekeerde voordoet. Op
meso-niveau kennen we de krimpsituatie al
lang, met name in de landbouw. De Industrie, die aanvankelijk de agrarische arbeidsuitstoot opving, kwam later in dezelfde situatie te verkeren. De commerciele
dienstensector en nog later de kwartaire
sector compenseerden dit op hun beurt,
maar doen dit om verschillende redenen
thans niet meer. Onder die redenen is het
beleid: in 1983 is voor het eerst na vele jaren de werkgelegenheid bij de overheid
teruggelopen.
ESB 5-9-1984

In alle westelijke landen hebben zich dit
soort meso-ontwikkelingen voorgedaan,
maar er zijn toch opvallende verschillen.
Een in dit verband interessant staatje, gebaseerd op gegevens van het US Bureau of
Labor Statistics, ontleen ik aan SMO Berichten van maart 1984. De cijfers zijn zeer
beeldend en spreken voor zich zelf (zie de
label).
Tabel. Gemiddelde groeivoeten per jaar in
de Industrie, 1973 -1982
Pro- Produk- Werkduktie tiviteit gelegenheid

vs
Japan
West-Duitsland
Nederland
Groot-Brittannie

2,2
7,2
2,2
2,2
-1,6

7,8

0,4
-0,6

3,6
4,8
1,6

-1,4
-2,6
-3,2

1,8

Ook macro gezien zal, in- en uitvoer nog
even buiten beschouwing latend, de werkgelegenheid verminderen indien de stijging
van de arbeidsproduktiviteit gepaard gaat
met een minder dan evenredige groei (in
reele termen) van het kwartet inkomenbestedingen-afzet-produktie. Dit doet zich
voor als de lonen of de overige inkomens
onvoldoende met de produktiviteit meegroeien, dan wel te weinig tot consumptie
en investeringen leiden en de overheid deze
lekken in de kringloop onvoldoende compenseert. Het ontbreekt dan, in een andere
belichting, aan synchroniciteit doordat het
prijs- en inkomensmechanisme de timing
of het beleid te kort schieten.
Het binnenlandse afzettekort kan worden gecompenseerd door extra groei van de
export of het relatief achterblijven van de
import. Uiteraard verschuift daardoor het
werkgelegenheidsprobleem naar het buitenland. Daargelaten de vraag of dit netjes
is, valt te vrezen dat niet alle buitenland dit
lang zal willen of kunnen volhouden.
In Nederland is vanaf 1980 steeds de
groei van de reele binnenlandse bestedingen (soms ver) achtergebleven bij die van
de arbeidsproduktiviteit, en dit ondanks de
relatief geringe omvang van de laatstgenoemde stijging. Zelfs met behulp van de
uitvoerexpansie is het alleen in 1980 en (ho-

pelijk) in 1984 gelukt de produktie van bedrijven even hard te laten groeien als de
produktiviteit. En dan nog is slechts sprake
van stabiele werkgelegenheid.
Wil de werkgelegenheid in de toekomst
zodanig uitbreiden dat in betekenende mate de bestaande arbeidsreserve en de groei
van de beroepsbevolking worden opgevangen, dan zal de toeneming van de produktie die van de arbeidsproduktiviteit aanzienlijk moeten gaan overtreffen, ondanks
de prikkelende invloed die de eerste op de
laatste uitoefent. Een hierop gericht beleid
zal of wel moeten streven naar afzetverruiming, hetzij in het binnenland hetzij in het
buitenland en liefst beide, of wel moeten
mikken op beperking van de produktiviteitsgroei. Het laatste is ongewenst vanwege de noodzaak mee te doen aan de internationale technologiewedloop en vanwege de
consequenties voor de materiele welvaartsgroei. Dit alles betrof de vraagzijde van de
arbeidsmarkt. Het lijkt erg onwaarschijnlijk dat aan die zijde in de komende jaren
een toereikende remedie voor het omvangrijke arbeidsoverschot kan worden gevonden, zelfs bij wijziging van het sociaaleconomisch beleid.
Als dat zo is, zal om het overschot te laten verdwijnen het aanbod van arbeid
moeten worden beperkt. Dit komt neer op
vermindering van de arbeidstijd en wel in
feite, dus zonder compensatie te vinden, in
overwerk, nevenfuncties en grijze arbeid.
Dit instrument is al op vrij ruime schaal
toegepast in de vorm van vervroegde uittreding en afneming van het aantal werkuren per jaar.
Het is bekend dat aan een aantal voorwaarden dient te worden voldaan, wil arbeidstijdverkorting een effectief middel
vormen ter bestrijding van werkloosheid.
Het bovenstaande werpt licht op twee belangrijke aspecten; arbeidstijdverkorting
is minder effectief naarmate zij leidt tot beperking van de binnen- en buitenlandse
bestedingen en tot meer stijging van de
produktiviteit per arbeidsduur. Essentieel
zijn ook hier synchronisatie, timing en beleid, dit laatste nu van de arbeidsorganisaties zelf, waartoe de overheid als werkgever behoort.

811

Auteur