Past het pensioenstelsel nog wel bij de veranderende samenleving? Over deze vraag gaat de nationale pensioendialoog die het kabinet in augustus begon en die in 2015 moet leiden tot een kabinetsvisie op de toekomst van het pensioenstelsel. Als onderdeel van deze dialoog verstrekt deKoninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde (KVS) komende vrijdag haar preadviezen over de toekomst voor aanvullende pensioenen.
Hierin geven experts hun visie op het huidige pensioenstelsel en hervorming hiervan. Onder redactie van Lans Bovenberg, Casper van Ewijk en Theo Nijman richten ze zich op fundamentele vragen als: Hoe gaan we om met keuzevrijheid en maatwerk voor de deelnemer? Hoe gaan we om met solidariteit? Wie doet er mee in het pensioenstelsel en in welk collectief? En wie is waarvoor verantwoordelijk?
In aanloop naar de KVS-bijeenkomst komende vrijdag licht de redactie van ESB deze week elke dag een preadvies uit op economie.nl. Vandaag adviserenBenedict Dellaert (Erasmus Universiteit Rotterdam) en Eduard Ponds (Universiteit van Tilburg, ABP) het kabinet tot beleid dat meer ruimte biedt aan individueel maatwerk binnen de pensioencollectieven.
—
Het opbouwpercentage, de doorsneepremie, de indexatie, het beleggingsbeleid: als pensioendeelnemers kunnen we maar weinig van ons aanvullende pensioen zelf kiezen. We nemen verplicht deel aan een uniforme pensioenregeling aangeboden door een bedrijf of bedrijfstak, gedekt door een gezamenlijk ongedeeld vermogen.
Deze uniformiteit sloot goed aan bij de arbeidsmarkt van de 20e eeuw, waarop mensen hun hele loopbaan binnen dezelfde bedrijfstak werkzaam bleven. Maar bij het grillige loopbaanpad van deze tijd, met aanzienlijk meer baanwisselingen en minder vaste aanstellingen, past een uniforme regeling mogelijk minder. Het is voorstelbaar dat individuele pensioendeelnemers meer keuze krijgen in de hoogte en timing van premie-inleg en uitkering, en in het beleggingsrisico in de pensioenopbouw. Hoe kunnen aanvullende pensioenen dit verzorgen? Hoe kan een pensioen-op-maat worden georganiseerd dat de toenemende mate van heterogeniteit in pensioenvoorkeuren combineert met de efficiëntievoordelen van collectief vermogensbeheer?
Ter beantwoording hiervan vergelijken Dellaert en Ponds ons stelsel voor aanvullende pensioenen met dat in andere landen met grote kapitaalgedekte pensioenen; te weten Australië, Chili, Denemarken, de Verenigde Staten en Zwitserland. Nederland springt eruit door de grootte van de aanvullende pensioenregeling en de beperkte keuzevrijheid voor deelnemers. Enkel bij ons is al het ingelegde vermogen collectief beheerd en is de nadruk op uitkeringszekerheid zo groot. Ook kan men alleen in Nederland (en Chili) vermogen niet al in de opbouwfase besteden aan welomschreven bestemmingen zoals de eigen woning en zorg. Nederland verschilt niet wezenlijk van de andere landen in het beperkte gebruik van flexibele elementen in de regelingen (zoals deeltijdpensioen en flexibiliteit bij de pensioneringsleeftijd), wat de auteurs toeschrijven aan de sterke neiging van pensioendeelnemers tot aangereikte standaardopties.
Uit de internationale vergelijking maken de auteurs op dat één universeel optimaal model niet bestaat. Elk land ontwikkelt zich naar een tweedepijler pensioen dat past bij de eigen cultuur en tradities en bij keuzes in het verleden. Het Nederlandse debat moet daarom gericht zijn op het vinden van een eigen vervolg op eerder gemaakte keuzen en de eigen pensioentradities.
Dellaert en Ponds zoeken dit vervolg in een kader dat de afweging tussen collectieve risicodeling en individuele keuzevrijheid centraal zet. Bij risico’s die een pensioenuitvoerder vooraf kan waarnemen, kan een pensioenuitvoerder maatwerk leveren zonder dat individuele keuzevrijheid nodig is; dat geldt bijvoorbeeld voor verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen en tussen generaties. Bij risico’s die een pensioenuitvoerder niet vooraf kan waarnemen maar wel de deelnemers zelf, zoals levensverwachting per individu, kan dat niet. Ook kan keuzevrijheid hierbij leiden tot negatieve gevolgen voor andere pensioendeelnemers. Waar dit het geval is, suggereert het afwegingskader de overstap naar een individuele regeling (die nog wel kan worden ondergebracht in een risicodelend collectief, beperkt tot bijvoorbeeld beleggingsrisico).
Op grond van hun afwegingskader stellen Dellaert en Ponds dat er binnen een collectieve regeling zoals in Nederland ruimschoots keuzemogelijkheden bestaan voor pensioen op maat. Dit geldt niet alleen in theorie maar ook al in huidige de praktijk, bijvoorbeeld als het gaat om het deeltijdpensioen en de pensioneringsleeftijd. Ook zijn er volgens de auteurs goede mogelijkheden voor verdere flexibilisering zonder dat de collectieve structuur hoeft te worden verlaten. Hierbij laten ze zich inspireren door de Zwitserse en Deense pensioenpraktijk, waarin deelnemers meer keuzevrijheid hebben dan bij ons; telkens op basis van standaardopties zodat ook passieve deelnemers goed af zijn.
Conclusie: ja, meer pensioen-op-maat kan en moet, en desgewenst kan het binnen de kaders van collectieve fondsen waardoor intergenerationele risicodeling en onderlinge solidariteit mogelijk blijven.
—
Het originele en meer uitvoerige preadvies is vanaf vrijdag beschikbaar op de website van de KVS. Hier schrijft u zich nog in voor de bijeenkomst vrijdag a.s. in Amsterdam, waar de preadviezen worden besproken.
Auteur
Categorieën