Ga direct naar de content

“We doen het zo”

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 8 1991

“We doen het zo”
j. van Sinderen (red.), Het sociaal-economisch

beleid in de tweede
helft van de twintigste eeuw – Opstellen
aangeboden
aan prof. dr.
F.W. Rutten, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1990.

Na dertig jaar Economische Zaken,
waarvan 17 jaar als secretaris-generaal, vond Rutten het welletjes. We
zijn nog niet van hem af, maar zo’n
dijk van een bundel zal er voor hem
toch wel niet meer komen. De redactiecommissie heeft niet minder dan
51 auteurs op de been weten te brengen, die samen goed zijn voor 46 bijdragen. Van de auteurs heeft niemand Rutten op Economische Zaken
‘uitgezeten’ .
Opmerkelijk is dat er geen eigenlijk
curriculum vitae van Rutten is opgenomen. Dat heeft men misschien
achterwege gelaten omdat hij bijna
overal doorheen gevlochten is, het
meest in de vorm van citaten uit zijn
nieuwjaarsartikelen
in E5B. Nog opmerkelijker is dat juist een secretarisgeneraal op zo’n spectaculaire wijze
wordt uitgeluid, want hij pleegt de
minst opvallende figuur in de top
van een departement te zijn.
Rutten heeft dan ook het aanzien gegeven aan een heel nieuw type secretaris-generaal. Dat blijkt ook uit
het optreden van zijn opvolger. Die
heeft zelfs het nieuwjaarsartikel van
hem overgenomen. Rutten is het instituut-Rutten geworden. Terlouw
weet zelfs niet beter of het hoort zo,
blijkens zijn uitspraak op bladzijde
51: “De secretaris-generaal
van het
departement van Economische Zaken heeft een sleutelfunctie in de
economische politiek in Nederland”.
Hij ziet niet dat dit juist uitzonderlijk
is, ook in de geschiedenis van Economische Zaken.
Van de groep auteurs, ingedeeld naar
hun functie, hebben er 20 een voorof achtergrond bij Economische Zaken, 9 bij Financiën, 7 bij het Centraal
Planbureau, 3 bij het Centraal Bureau
voor de Statistiek, een of enkele bij Algemene Zaken, Landbouw, Verkeer
en Waterstaat, Onderwijs en Wetenschappen en De Nederlandsche
Bank, terwijl er 9 puur bij het bedrijfsleven thuishoren. We mogen dit natuurlijk niet optellen, omdat er vele
dubbeltellingen zijn. Velen die hun
zwaartepunt hebben in het overheidsapparaat hebben ook dwarsverbindin-

gen met het bedrijfsleven en/of de
universiteiten, dan wel hebben daar
in een andere periode hun hoofdfunctie gehad.
Wat zij met hun allen oproepen is
ongeveer 30 jaar economische politiek, met nadruk op de jaren ’80. Uit
veel van de bijdragen komt naar voren dat het laatste decenium alleen
zinvol kan worden beschreven tegen
de achtergrond van de jaren ’60,
toen alles leek te kunnen en alles
lukte, en de jaren ’70 waarin alles
leek te kunnen en niets lukte. Toen
hadden we natuurlijk de Arabieren
tegen, maar ook de nawerking van
de overschatting van de mogelijkheden van de overheid.
Het voornaamste keerpunt werd gemarkeerd door het rapport-Wagner,
dat een wedergeboorte van de industrie opriep. Deze ontwikkeling kan
ook worden ‘geduid’ als de zwenking van de vraageconomie naar aanbodeconomie, die mede zichtbaar is
in de nieuwjaarsartikelen
van Rutten. Dit ging gepaard met een toegenomen onzekerheid over de mogelijkheden van economisch beleid.
Het economische beleid gaat thans
veel meer tastend zijn weg. Mede in
verband hiermee is er een streven
tot terugtreden van de overheid,
maar omdat elementen uit voorgaande perioden nog altijd worden meegesleept lukt dit niet of nauwelijks.
Dit wijst op traagheid in de aanpassing van het beleid aan nieuwe ervaringen. Het economische beleid gaat
langzamer om dan de feitelijke omstandigheden. Dit is de rode draad
door het boek. Wie alles zelf of als
geïnteresseerd toeschouwer heeft
meegemaakt ziet het in deze bundel
nog eens langs trekken.
Wil men recht doen wedervaren aan
alle bijdragen dan zou van elk een
korte inhoud moeten worden weergegeven, met eventueel ook iets aardigs daarover of enig kritisch commentaar. Maar dat zou slechts
kunnen als daarvoor een heel nummer van dit tijdschrift ter beschikking zou staan. Daarom moeten we
ons behelpen met vermelding van

1

de auteurs en de onderwerpen die
zij behandelen, met af en toe een nadere greep. Overigens zou zich ook
bij een vollediger bespreking weinig
kritiek opdringen. De schrijvers zijn
allen op hun gebied zeer deskundig
en zij zijn er in het algemeen echt
voor gaan zitten. Sommige bijdragen
zijn in de vorm van vraaggesprekken gegoten. Dat maakt ze doorgaans iets oppervlakkiger, maar
soms tevens wat levendiger en er komen enkele leuke kijkjes achter de
schermen.
Er is een indeling gemaakt in bijdragen van (oud-)bewindslieden
(voornamelijk Economische Zaken), bijdragen vanuit het bedrijfsleven, van
externe adviseurs van de overheid,
van ambtelijke medebepalers van
het beleid en vanuit wetenschappelijke analyse voor het beleid.
De (oud-)bewindslieden
zijn Langman (terugblik op de jaren ’70), Lubbers (lessen van de jaren ’60 en ’70),
van Aardenne (cijfermatig overzicht
van de jaren ’70 en ’80 en vooruitblik), Van der Stee (perikelen van Financiën in de jaren ’70), Terlouw
(aanvaardbare groei), Ruding (budgetdiscipline), De Korte (economisch beleid in de eerste helft van de jaren ’80,
met cijfermatige onderbouwing en
vooruitblik), minister Andriessen (de
positie van Economische Zaken) en
Bukman (regionaal beleid).
Langman geeft enige aardige anecdotes. Zo vertelt hij over een doeltreffende manier om een onwelgevallig
advies op de lange baan te schuiven.
Dat gebeurde door zoveel nieuwe
ambtelijke vragen te stellen dat de
commissie nog twee jaar werk had.
Men ging kennelijk uit van de ervaring dat Nederlanders perfectionisten zijn, die altijd in die val lopen.
De mensen uit het bedrijfsleven zijn
Van Lede (rol bedrijfsleven bij het
herstelproces en bedreiging door de
collectieve sector), Stekelenburg (betekenis van de verdeling), Van Royen (Hoogovens), Dik (telecommunicatie) en Van Liemt (grensvervaging
tussen bedrijfstakken, met name bij
de chemische industrie).
De tegenspelers Van Lede en Stekelenburg zijn het toch nog op een punt
eens. Dat betreft de wenselijkheid tot
opvoering van de overheidsinvesteringen. Van Stekelenburg zou men dat
misschien niet verwachten, want bij
hem plegen juist de overdrachten
hoog in het vaandel te staan.
Het gezelschap externe adviseurs
bestaat uit Van der Grinten (deregulering), Oort (belastingvereenvoudiging), Dekker (technologiebeleid),

E5B 8-5-1991

Wagner (industriële wederopstanding en arbeidsmarkt) en Goudswaard en Troost (herstelfinanciering). In dit deel gaat het vooral over
de mislukking van de deregulering.
Zelfs vereenvoudigingsvoorstellen
(zoals van de commissie-Oort en de
commissie-Dekker)
zijn uitgemond
in ingewikkelder regelingen of dreigen dat alsnog te doen. De tegenkrachten zijn blijkbaar te sterk. Duidelijk wordt ook gemaakt dat de
toenemende dichtheid van de regelgeving uit de politiek stamt en niet
uit de ambtenarij.
In het eerste van de drie subdelen
over de ambtelijke inbreng komen
met name de directeuren-generaal
van Economische Zaken aan het
woord, naast enkelen van hun collega’s voor aanpalende beleidsterreinen op andere ministeries. Ook van
EG-commissaris Andriessen is er een
bijdrage en wel over Oost- Europa
en de EG. Dan komen Van Spiegel
(wetenschap en technologie), Smits
(infrastructuur), In ‘t Veld (technologie, economie en onderwijs), Van
der Harst (industriebeleid),
Dessens
(energiebeleid),
De Boer (middenen kleinbedrijf), Engering (voors en
tegens van vrijhandel) en Weck (milieubeleid). Het werkgebied van
Smits (secretaris-generaal
van Verkeer en Waterstaat) zit in het hoekje
waar al tientallen jaren de klappen
vallen. Zijn verhaal over de toenemende verwaarlozing van de infrastructuur door de overheid is de tegenhanger van vele andere
bijdragen, die handelen over de gulheid van de overheid in zake de
overdrachtsuitgaven.
Het is een standaardvoorbeeld
van ‘crowding out’.
Pressiegroepen staan alleen achter
deelbelangen. Het algemene belang
loopt dus groot gevaar door de politiek te worden verwaarloosd. Of om
het eveneens in het engels te zeggen
en daarbij te profiteren van de dubbele betekenis van het woord ‘interest’: “everybody’s interest is nobody’s interest”.
Het stuk van Engering (directeur-generaal buitenlandse economische betrekkingen) is veel meer bespiegelend van aard dan de bijdragen van
zijn collega’s van Economische Zaken. Zou dit verband kunnen houden
met het feit dat er voor een afzonderlijk EG-land op handelspolitiek gebied weinig meer te doen valt?
Over de financiële en personele organisatie van de overheid schrijven Postma (ontwikkeling begrotingsprocedure en positie van de minister van
Financiën), Neeleman (accountancy

bij de overheid), en Pont (management bij de overheid). Ambtelijke bijdragen inzake het algemene economische beleid komen onder meer van
Middelkoop (werkwijze van de CEC),
Maas (EMU), Brouwer (werk en inkomen in de jaren ’70 en ’80 en lessen
voor de jaren ’90) en Borstlap (werking van de arbeidsmarkt). De CEC
was het web waarin Rutten zich als
een spin bewoog. Dit betekende overigens niet dat de anderen de vliegen
waren.
Het laatste (en grootste) deel gaat
over wetenschap en analyse. Aan het
woord komen achtereenvolgens Zijlstra (vaste beleidsbakens), Van den
Beid (macro-beleid), Van Sinderen
(economische theorie en kwantitatieve voorbereiding van de economische politiek), Den Hartog (modelmatige analyse milieubeleid), Wellink
(reële rente en monetair beleid), Van
den Berg en Zalm (modellenbouw
van het Centraal Planburau), Atsrna,
Begeer en Oomens (statistische onderbouwing economisch beleid), Schouten (theoretische modellenbouw en
economisch beleid), Knoester (economische politiek van zeven kabinetten) en Siebrand en Swank (dan maar
vuistregels?).
Er is vooral verband tussen het eerste en het laatste stuk in deze reeks,
waarbij ook het artikel van Van Sinderen kan worden betrokken. Zowel
Zijlstra als Van Sinderen spreken
zich uit voor vaste beleidsbakens,
maar Siebrands en Swank wijzen
erop dat daarbij toch bepaalde voorwaarden gelden. Het blijft dus soms
behelpen met vuistregels.
Curieus is het onderscheid tussen de
beslissingsmodellen
van het Centraal
Planbureau en de theoretische modellen van Schouten. De laatste distantieert zich, in wat hij misschien
als zijn beste ogenblikken beschouwt, van een te gretig gebruik
van modellen voor het beleid.
Zo slaat in dit laatste deel de twijfel
toe over de mogelijke zingeving van
het economische beleid. Er blijft een
figuur als Rutten nodig die knopen
doorhakt en zegt: “We doen het zo”.
Zijn er nu echt onderdelen van het
beleid die we aantoonbaar aan Rutten kunnen toeschrijven? Nee, ook
dat eigenlijk niet of nauwelijks. Hij
hield alles gaande, maar het was
toch steeds teamwerk. Dus toch een
secretaris-generaal?
F. Hartog
De auteur is emeritus-hoogleraar
Rijksuniversiteit Groningen.

aan de

481

Auteurs