Ga direct naar de content

Meer werk voor minder geld

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 8 1991

Meer werk voor minder geld
Voor het eerst in jaren dreigt de werkloosheid weer
te gaan stijgen. In 1992 zal de werkgelegenheid
slechts met 40.000 arbeidsplaatsen toenemen en
daarmee achterblijven bij de stijging van het arbeidsaanbod, voorspelt het Centraal Planbureau. Het begin dit jaar verschenen WRR-rapport Een werkend
perspectiefverklaart de werkloosheid vooral uit de
hoge bruto-loonkosten waardoor alleen hoog-produktieve arbeid voor werkgevers rendabel is. Een
stijgende werkloosheid leidt tot hogere overdrachtsuitgaven en dalende belastinginkomsten waardoor
de bruto-loonkosten verder dreigen toe te nemen.
Als remedie beveelt de WRR daarom aan het minimumloon te verlagen; een voorstel dat nu ook bij
het kabinet gehoor vindt.
Verlaging van het minimumloon is geen nieuw verschijnsel. In 1983 werd het minimumloon met drie
procent verlaagd. In de rest van het decennium bleven de minima steeds verder achter bij de gemiddelde loonontwikkeling. De relatieve achteruitgang
liep op tot 15 procent. De jeugdlonen daalden met
30 procent ten opzichte van de gemiddelde loonstijging die zelf toch ook gematigd was. De loonmatiging heeft een grote bijdrage geleverd aan de sterke
groei van de werkgelegenheid, vooral ten gunste
van vrouwen en jongeren. Voor laaggeschoolden,
langdurig werklozen, allochtonen, gedeeltelijk arbeidsongeschikten en ouderen is een relatieve daling van het minimumloon alleen echter onvoldoende gebleken. Zij worden door werkgevers nog
steeds als onrendabel beschouwd en dus buiten het
arbeidsproces gehouden. In de categoric laaggeschoolden is het aantal inactieven daardoor bijna
even groot als het aantal actieven.
Gezien de ervaringen in de jaren tachtig is een verdere relatieve of absolute daling van het minimumloon een mogelijkheid om de werkgelegenheid verder te laten groeien. Immers, ook laag-produktief
werk (straatvegers, tramconducteurs, concierges)
wordt dan weer rendabel. Een lager minimumloon
is echter nog geen voldoende voorwaarde om voor
laag-produktieven werk te creeren. Ook andere factoren dan het wettelijke minimumloon belemmeren
een daling van de werkloosheid. Een verlaging van
het minimumloon zal daarom gepaard moeten gaan
met maatregelen die deze belemmeringen opheffen.
Een eerste belemmering is het gebrek aan prikkels
om werk te aanvaarden. Het verschil tussen uitkering en minimumloon is vaak gering. Bovendien
gaat elke inkomensstijging gepaard met verlies aan
inkomensafhankelijke subsidies, zoals huursubsidies. Bij het aanvaarden van een deeltijdbaan zal
het loon vaak lager liggen dan de uitkering. Voorts
is de kwaliteit van het werk op minimumniveau
vaak slecht, hetgeen ook niet tot werken motiveert.
Dit impliceert dat het verschil tussen netto-uitkering
en netto-minimumloon zou moeten stijgen. Dit kan
door de netto-netto-koppeling met de uitkeringen
los te laten, zoals de minister van Sociale Zaken vorige week heeft voorgesteld. Maar ook het verminderen van de marginale druk van inkomensafhankelijke subsidies vergroot de financiele prikkels.

ESB 8-5-1991

Ten tweede ligt in veel bedrijfstakken het feitelijke
minimumloon, zoals dat is overeengekomen in de
cao, hoger dan het wettelijke minimumloon. Een
verlaging van het minimumloon kan een neerwaartse druk op het loongebouw leggen, maar biedt geen
direct voordeel voor mensen die nu buiten de boot
vallen. In de loonvorming zal daarom meer rekening moeten worden gehouden met het aanbodoverschot van arbeid. Een mogelijkheid hiertoe is het
niet langer algemeen-verbindendverklaren van cao’s
waarin de laagste loonschaal boven het wettelijke
minimumloon ligt. Een dergelijke loonstructuur
geldt dan niet langer automatisch voor de hele bedrijfstak.
Naast deze institutionele beperking van de marktwerking kan het zijn dat het aanbodoverschot nauwelijks als zodanig wordt beschouwd vanwege kwalitatieve discrepanties en onvolledige informatie.
Tegenover het aanbod van laaggeschoolden staat
een groot aantal vacatures open dat niet wordt opgevuld, als gevolg van opleidingseisen en vooroordelen van werkgevers tegen bij voorbeeld langdurig
werklozen of allochtonen. Zelfs al zijn deze groepen tegen de huidige loonkosten al rendabele werknemers, dan nog worden zij door werkgevers niet
als zodanig herkend. Verlaging van het minimumloon zal voor hun niet veel uitmaken. Betere arbeidsbemiddeling, voorlichting en scholing zijn hier
minstens even belangrijk.
Ten vierde zal een verlaging van het minimumloon
niet helpen voor werknemers van wie de produktiviteit daalt met het ouder worden. De neerwaartse
loonflexibiliteit is gering; het loon zal niet snel aan
de dalende produktiviteit worden aangepast. In
plaats daarvan vloeien veel oudere werknemers, die
de werkbelasting onvoldoende aankunnen, af naar
de ziektewet, de WAO, of de vut. Hun perspectieven om weer aan het werk te komen zijn vanwege
hun leeftijd zeer gering en worden belemmerd door
de hierboven genoemde kwalitatieve discrepanties.
Voor oudere werknemers moet daarom worden
voorkomen dat ze buiten het arbeidsproces geraken
door bij voorbeeld deeltijd-vut1.
Gezien de genoemde belemmeringen is het te verwachten dat de ‘meeropbrengst’ van een verlaging
van het minimumloon alleen zeer gering is. In discussies over minimumloonverlaging zal daarom niet
de omvang en vormgeving van de verlaging zelf
centraal moeten staan, maar de maatregelen die de
laagproduktieven moeten stimuleren het werk te
(kunnen) aanvaarden dat door een minimumloonverlaging is gecreeerd. Alleen dan kan het aantal
mensen dat nu aan de kant blijft staan afnemen en
is het mogelijk substantiele besparingen op de uitkeringen te bereiken.
D.E. Ernste

1. Zie L.J.M. Aarts en P.R. de Jong, Preventie van arbeidsongeschiktheid, in dit nummer van ESB.

Auteur