Vuile handen in het ontwikkelingsbeleid
PROF. DR. F. VAN DAM*
Ontwikkelingssamenwerking is erop gericht om mensen
en landen te bevrijden uit de structurele omknelling die
hun kansen op ontplooiing belemmert. Om bij te dragen
aan die bevrijding zijn voor de rijke landen twee typen
instrumenten beschikbaar. Enerzijds hulpverlening, zoals
projecten, voedselenvrijwilligers. Anderzijds maatregelen
op macro-economisch terrein, zoals voor handel, investeringen, technologieoverdracht, voedselvoorziening en
voor alle andere internationale markten waarop rijke
en arme landen elkaar ontmoeten.
Door de hulpverlening zo gericht mogelijk te geven
wordt getracht om zo direct mogelijk armoede te bestrijden. De praktijk wijst uit dat dergelijke directe
armoedebestrijding alleen lukt als het sociaal-economisch
beleid van het land waaraan zulke hulp wordt gegeven
daar ten minste neutraal tegenover staat. Is de houding
negatief, dan is het vechten tegen de bierkaai. Daarom
hanteert Nederland als een van de criteria op grond waarvan het hulpontvangende landen kiest, dat er in dat land
een sociaal-economische politick wordt gevoerd die ontplooiing van alien mogelijk maakt.
Maar dan nog blijft het tobben. Dan nog is het verre
van gemakkelijk om van hieruit.op duizenden kilometers
afstand, iets aan te richten wat redelijk effectief en efficient is. Overigens lijkt evaluatie van een groot aantal
Nederlandse projecten uit te wijzen dat rond de helft van
de ondernomen activiteiten goed verloopt, rond 30%
redelijk en dat 20% mislukt. Als die evaluatiecijfers juist
zijn, dan is dat een onverwacht goed resultaat als men de
omstandigheden waaronder moet worden gewerkt, in
aanmerking neemt.
De macro-economische maatregelen zijn naar hun aard
minder geschikt voor directe armoedebestrijding en meer
gericht op de economische verzelfstandiging van de arme
landen. De ontwikkelingslanden zijn geneigd in het politieke en diplomatieke verkeer met de rijke landen het
accent sterk op deze macro-structurele maatregelen te
leggen; de armoedebestrijding beschouwen zij overwegend als een interne aangelegenheid.
Voor de economische betrekkingen met de rijke landen
hebben de ontwikkelingslanden hun wensen bij herhaling
geformuleerd. Deze formuleringen hebben een zekere afronding bereikt in de VN-resolutie over de Nieuwe Internationale Economische Orde (NIEO), die zowel een aantal principes als actiepunten bevat. Aan de NIEO is later
door allerlei groeperingen en partijen een eigen interpretatie gegeven; daardoor is er veel verwarring ontstaan.
Maar wie teruggaat naar de oorspronkelijke tekst van
1974 vindt een helder en goed afgewogen beeld van wat
de arme landen willen van de rijke. Dat geldt met name
340
voor de gebieden van grondstoffen, voedsel, handel,
transport, monetair systeem, financiele overdrachten,
technologie en de multinationale ondernemingen.
Na lange interdepartementale onderhandelingen heeft
de Nederlandse regering vorig jaar voor deze macrostructurele onderwerpen een standpunt jegens de wensen
van de ontwikkelingslanden geformuleerd. Dat is gebeurd in de nota Ontwikkelingssamenwerking in wereldeconomisch perspectief, in de wandeling de ,,structuurnota” genoemd. Inmiddels is deze nota in het parlement
behandeld en heeft unanieme steun van de Kamer gekregen. Klaarblijkelijk is politick Nederland het er mee
eens dat de structurele relaties met de ontwikkelingslanden dienen te worden bijgesteld.
Dat bijstellen kan langs twee wegen geschieden. Ten
eerste langs de weg van multilaterale onderhandelingen.
Bij besprekingen in het GATT over tariefstructuren, bij
de positiebepaling in het IM F of tijdens onderhandelingen
over klachtrecht met betrekking tot multinationale ondernemingen — om enkele voorbeelden te noemen — kunnen
de beleidsposities van de structuurnota tot uitdrukking
worden gebracht. Dat is ook inderdaad gebeurd, maar
tegelijkertijd moet hierbij worden aangetekend dat de
multilaterale onderhandelingen op een laag pitje staan
en er dus weinig kans is om Nederlandse beleidsinzichten
langs deze weg uit te dragen.
De tweede weg is de bilaterale. Nederland onderhoudt
met veel ontwikkelingslanden meer of minder intensieve
bilaterale betrekkingen en het is zeer wel mogelijk om
daarin de beleidsinzichten van de structuurnota te realiseren. Dat zal per land verschillend zijn, al naar gelang de
interne situatie van het betreffende land en al naar gelang
de inhoud en intensiteit van de relaties met Nederland.
Voor een ontwikkelingsland met een hoog-ontwikkelde
moderne sector zullen de mogelijkheden in dit opzicht
volstrekt anders liggen dan voor een land als Tsjaad.
In een poging om een dergelijke bilaterale politick concrete inhoud te geven is in de loop van 1980 getracht het
beleid, zoals dat in de structuurnota is geformuleerd, uit
te werken en toepasbaar te maken voor het grootste land
waaraan Nederland hulp geeft, namelijk India. Vervolgens is daarover met de Indiase regering een eerste overleg
gevoerd. Tijdens dat overleg bleek vooral op drieterreinen
ruimte voor nauwere samenwerking te bestaan, namelijk
landbouw, projectfinanciering uit kapitaalmarkt middelen
en samenwerking tussen Indiase en Nederlandse bedrijven
op gebieden als handel, investeringen en ,,joint ventures”.
Ter illustratie kan dienen dat in 1980 ongeveer vijftig
Indiase bedrijven contact met Nederland hebben gezocht
om ,,joint ventures” op te richten waarop geen of nauwe-
lijks respons is gekomen. Dit in tegenstelling tot de
zijn zelfs de Russen en de Chinezen gekomen. Het staat
readies van andere ontwikkelde landen; kennelijk bestaat
overigens ook in de NIEO-tekst, die primair door de ont-
er een aanzienlijk communicatiegebrek tussen India en
wikkelingslanden is geformuleerd. Dag in dag uit vragen
Nederland.
de ontwikkelingslanden om deze vormen van samenwerking, waarbij het arrogant zou zijn om niet aan India
In het gezamenlijke communique dat na afloop van de
onderhandelingen is opgesteld, zijn de terreinen voor
over te laten om zelf te beoordelen wat wel of niet goed is
verdere samenwerking gespecificeerd en is aangegeven
voor de Indiase economie. Door de stalling in te nemen
hoe invulling van de samenwerking kan plaatsvinden.
In Den Haag wordt nu gewerkt aan procedures en tijdschema’s. In concrete betekent dit dat, naast de traditio-
dat nauwere structurele betrekkingen tussen Nederland
en India per definitie slecht zijn voor India kiest Marieke
Aarden niet alleen een vertekenende, maar ookgemakke-
nele hulpverlening, activiteiten met een structuurver-
lijke weg. Vertekenend, omdat zij haar kritiek baseert op
beterend karakter zullen worden ondernomen en dat
daarvoor kapitaalmarktgelden aan de bestaande hulp-
een misleidende tegenstelling tussen goed en fout. Gemakkelijk, omdat zij het ontwikkelingsvraagstuk losweekt
stroom kunnen worden toegevoegd.
van de wereld-economische werkelijkheid. Zij heeft zich
Wie deze koers naast die van de VN-resolutie over de
NIEO legt, zal zien dat deze geheel met elkaar sporen.
De afspraken die tussen Nederland en India zijn gemaakt,
met haar kritiek de ruimte geschapen om met quasi
schone handen aan de kant te gaan staan; maar het zijn
lege handen.
zijn niets anders dan het op bilaterale wijze concrete
inhoud geven aan de NIEO. Toch is er vanuit de kring
van de ontwikkelaars verzet, soms voorzichtigen tastend,
soms vol emotie.
In de eerste plaats is er verbazing over de doenerigheid
voor het ontwikkelingsvraagstuk van groot belang zijn,
kan niet anders dan zich met die structuren bemoeien.
van minister De Koning op het structurele terrein. Zo
schrijft Weenink in NRC Handelsblad: ,,Minister De
Hij zal — als men het zo noemen wil — vuile handen
moeten maken; wie dat niet wil, maakt zich irrelevant
Koning laat niet alleen nota’s schrijven, hij doet ook hardnekkig zijn best om ze uitgevoerd te krijgen” 1). Kennelijk
is dat opvallend in de wereld van het ontwikkelingsbeleid.
voor het ontwikkelingsbeleid. Overigens, wat is het ver-
Ik vrees dat Weenink gelijk heeft: weinig onderwerpen
zijn) en het vestigen van een Kamer van Koophandel?
zijn zo tot een verbale cultuur verworden als de ontwikkelingsproblematiek. Zelden gaan de discussies over de
dat die had moeten zijn. Wie over de werkelijkheid schrijft
Ten derde is er de kritiek dat het een nieuw beleid is,
waarvan men zich mag afvragen of dat aan het einde van
een kabinetsperiode mag worden gestart. Leonie van
Bladel stelde die vraag via de NOS 3). Maar is er wel
en spreekt wordt al gauw als ,,neo-realist” achter het be-
sprake van nieuw beleid? De noodzaak van een structured
hang gezet.
beleid is al breed uitgemeten in de VN-ontwikkelingsstrategie van 1970. Minister Pronk stelde destijds aan
maatregelen op structured gebied meer betekenis toe te
wereld zoals die is, maar veeleer over zoals men vindt
Weenink vreest dat De Konings pogingen weinig zullen
opleveren, omdat de uitvoering van het structurele beleid
afhankelijk is van het bedrijfsleven. Daar kan tegenover
worden gesteld dat in de andere ontwikkelde landen het
bedrijfsleven die belangstelling reeds wel toont en dat
op een aantal terreinen de overheid zelf in het geweer zal
moeten komen, bijvoorbeeld door garanties te verstrek-
ken en te participeren in financiering. Dit laatste overigens steeds onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de betreffende activiteiten voldoen aan de normen die voor
ontwikkelingssamenwerking zijn vastgesteld.
Veel harder is de kritiek van Marieke Aarden in de
Volkskrant 2). Eigenlijk vindt zij de poging om hulpbeleid
te verbreden met structurele maatregelen een true om de
Wie eens geconstateerd heeft dat de macro-structuren
En wie zich daarmee bemoeit, heeft te maken met handel,
bedrijven, patenten, investeringen en al dat soort zaken.
schil in economisch effect tussen een systeem van preferentiele tarieven (waar alle ontwikkelaars onverkort voor
kennen dan aan hulpverlening (1973); in de NIEOresolutie is alles nog eens opnieuw op een rij gezet (1974)
en in de structuurnota is het vastgelegd voor de Nederlandse politick (1980). Het enige wat nieuw is, is dat getracht wordt om reeds lang ten principale geformuleerd
beleid te verwerkelijken.
Het is overigens hoog tijd dat dat gebeurt. De problemen
van de ontwikkelingslanden nemen toe door de hoge olie-
prijzen en de recessie in het westen. Daarbij en daardoor
lijkt de ontwikkelingshulp te gaan dalen: de Verenigde
Staten en Engeland hebben drastische verlaging van hun
bijdragen in het vooruitzicht gesteld. Dat alles maakt de
belangen van het Nederlandse bedrijfsleven te behartigen.
Onder het mom van ontwikkelingssamenwerking wordt
noodzaak tot structurele maatregelen des te groter; dat
mag niet vastlopen in een quasi ethische discussie over
het eigenbelang nagestreefd. Aan de voet van haar opvatting ligt de veronderstelling dat bij voorbeeld handel met
India alleen goed is voor Nederland en voor India uit-
zuiverheid, goed en kwaad.
F. van Dam
buiting zal betekenen. Dat is vuiligheid die haaks op de
schone ontwikkelingshulp staat. Wie daaraan meedoet
bezoedelt zich.
Deze splitsing tussen goed en kwaad heeft weinig met
de realiteit te maken. Handel, investeringen en andere
vormen van economische betrekkingen tussen landen
kunnen voor beide partijen gunstig zijn. Tot die slotsom
ESB 8^-1981
*De auteur is plaatsvervangend directeur-generaal Internationale samenwerking.
1) W. H. Weenink, Bedrijfsleven en de derde wereld, NRC
Handelsblad. 10 maart 1981.
2) Marieke Aarden, Hulp ontwikkelingslanden krijgt zakelijk
elan, de Volkskrant, 10 maart 1981.
3) Leonie van Bladel, NOS-radio, 20 februari 1981.
341