Vrije toetreding beperkt marktmacht
Aute ur(s ):
Huizinga, H.P. (auteur)
Katholieke Universiteit Brab ant.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4151, pagina 379, 8 mei 1998 (datum)
Rubrie k :
Naschrift
Tre fw oord(e n):
bank-, verzekeringsw ezen, industriële, organisatie
Dit artikel is een naschrift n.a.v. R.C.G. Haffner en P.M. Waasdorp, De kapitaalmarkt als concurrentie-indicator, ESB, 8 mei
1998, blz. 377-379.
Nederlandse banken realiseren een relatief lage rentemarge. Dit feit duidt op een efficiënt opererend banksysteem, ondanks de hoge
Nederlandse bancaire concentratiegraad. Empirisch onderzoek naar de vorming van internationale rentemarges, zoals in mijn
artikel in ESB van 13 maart 1998, kan deze puzzel deels verklaren. De studie is gebaseerd op bankgegevens voor tachtig landen,
die als even zo vele kredietmarkten worden opgevat. De veronderstelling van nationale kredietmarkten is een benadering, die vooral
door de beschikbare data is ingegeven. Haffner en Waasdorp stellen in hun reactie dat in de praktijk nationale kredietmarkten uiteen
kunnen vallen in deelmarkten met een verschillende mate van concurrentie tussen de financiële instellingen. De Nederlandse markt
voor klein consumentenkrediet is wellicht weinig competitief, terwijl de Nederlandse kredietmarkt door de bank genomen wel
concurrerend is.
Marktmacht
Onderzoek naar het bestaan van marktmacht in financiële deelmarkten juich ik van harte toe. Dergelijk onderzoek krijgt echter snel het
karakter van case studies zoals gebezigd door bijvoorbeeld McKinsey. Deze onderzoeksmethode kan inzichten opleveren, maar ontslaat
de onderzoekers er natuurlijk niet van de vele relevante structurele en beleidsfactoren onderzocht in mijn studie eveneens mee te wegen.
Zoals gezegd, kredietmarkten zijn slechts bij benadering nationaal. Een bancaire concentratiegraad, die uitgaat van nationale
bankmarkten, is daarom ook maar bij benadering juist. Mijn empirisch onderzoek vindt geen statistisch significant verband tussen de
rentemarge en een dergelijke nationale financiële concentratiegraad. Met Haffner en Waasdorp wil ik best speculeren over de
mogelijkheid, dat dit empirische resultaat een neerslag is van een inadequaat berekende concentratiegraad. De theorie van de industriële
organisatie, aangehaald door Haffner en Waasdorp, kan hierbij een leidraad zijn.
Een fundamentele les uit deze theorie is, dat marktmacht niet alleen bepaald wordt door aard en aantal van de ‘zittende’ concurrenten,
maar ook door potentiële toetreding. Buitenlandse banken kunnen gemakkelijk toetreden tot de Nederlandse kredietmarkt. Menig
buitenlandse bank heeft al een dochteronderneming in Nederland, en kan indien gewenst vrij eenvoudig haar Nederlandse activiteiten
uitbreiden. Veel Nederlandse bankklanten kunnen eveneens gemakkelijk uitwijken naar banken gesitueerd in het buitenland. Met andere
woorden, de Nederlandse kredietmarkt is betwistbaar (‘contestable’). De potentiële concurrentiestrijd om nationale kredietmarkten is een
aannemelijke verklaring voor de afwezigheid van een statistisch verband tussen de rentemarge en de nationale bancaire
concentratiegraad. De dreiging van bancaire toetreding strookt verder met de relatief lage rentemarges in de Nederlandse bankmarkt.
Europese richtlijnen hebben het internationale bankbedrijf grotendeels geliberaliseerd, en dragen derhalve bij aan de efficiency van de
Nederlandse bankmarkt.
Efficiëntie
Het ministerie van Economische Zaken ziet voor zichzelf duidelijk een waakhondfunctie op het gebied van marktmacht in de Nederlandse
financiële sector. De vraag rijst echter of deze voorvechters van meer nationale marktwerking dit maal niet vals alarm slaan. De
geaggregeerde data wijzen immers op het bestaan van een efficiënte Nederlandse bancaire sector. Deelproblemen kunnen natuurlijk
bestaan, maar voor zover ze voortvloeien uit bijv. asymmetrische informatie is het onduidelijk hoe ze met beleid bestreden kunnen
worden. De voortschrijdende consolidatie van het bankbedrijf op Europees niveau kan op termijn natuurlijk wel concurrentieproblemen
opleveren. Maar dergelijke problemen zijn dan aan de Europese Commissie om op te lossen.
Haffner en Waasdorp vervolgen hun reactie met de constatering, dat een lage bancaire rentemarge niet alleszeggend is, omdat de
bancaire kredietmarkt slechts een onderdeel is van het algehele financiële systeem. Het klopt zeker dat de efficiency (of het gebrek
daaraan) van de aandelen- en obligatiemarkten ook belangrijk is. De kapitalisatie van de Nederlandse aandelenmarkt gerelateerd aan het
bbp is internationaal gezien aanzienlijk, wat suggereert dat ook hier het Nederlandse financiële systeem redelijk functioneert. Haffner en
Waasdorp stellen echter, dat de risicopremie op eigen vermogen in Nederland in internationaal verband erg hoog is (op grond van een
studie uit 1996), terwijl de kosten van bedrijfsobligaties in Nederland internationaal vergelijkbaar zijn. Wellicht dat de Nederlandse
bronbelasting op dividend van 25% hieraan debet is, ook al noemen Haffner en Waasdorp zelf geen verklaringen.
Overigens is het twijfelachtig of aandelenfinanciering door Nederlandse bedrijven nu nog erg kostbaar is. De koers -winstverhouding van
de Amsterdamse aandelenmarkt is de laatste één à twee jaar naar een internationaal vergelijkbaar niveau gestegen. Aandelenemissies op
de Amsterdamse beurs leveren derhalve nu evenveel kapitaal op als in het buitenland. De laatste tijd circuleren zelfs geruchten dat
Nederlandse pensioenfondsen het te verwachten rendement op Nederlandse aandelen te laag vinden, en gaan zoeken naar hogere
beloningen in het buitenland.
Tot slot stellen Haffner en Waasdorp dat de financiering van bedrijven aan de onderkant, d.w.z. van ‘kleine, innovatieve en
snelgroeiende bedrijven’ te wensen overlaat. Verschaffers van ‘venture capital’ verenigd in de Nederlandse Vereniging van
Participatiemaatschappijen zouden te weinig investeren in deze groeimotoren. Dit is op zich duidelijk geen goede zaak, maar is consistent
met de stelling, dat de Nederlandse banken redelijk efficiënt opereren. Risicodragend kapitaal en bankleningen aan startende
ondernemingen zijn immers in hoge mate substituair.
Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)